Te laat
(1838)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Freule Elisabeth van Lightveld aan hare moeder.Lindenburg, 21 Augustus.
Niet minder volgens uwe begeerte, dan om aan de behoefte van mijn eigen hart te voldoen, ga ik voort met u het dagverhaal van de ziekte van onze lieve lijderes te geven. Gisteren morgen had zij verzocht eenige uren alleen gelaten te worden. Zij deed dit, zoo als ik u in mijn laatsten schreef, meermalen, hoewel het telkens moeijelijker van de arme stralenheim te verkrijgen was; hij houdt zich zoo gestadig in hare nabijheid, ja klemt veelal zonder tusschenpoozen haar hand zoo krampachtig in de zijne, als kon hij daarmede hare ziel, die zich meer en meer voor de groote reis begint gereed te maken, beletten te ontsnappen; en hoewel ik geloof, dat dit vasthouden van haar hand haar benaauwt, zoo als iedere dwang noodwendig elken zieke doet, zij verraadt dit nogtans niet: zij onttrekt hem die evenmin | |
[pagina 230]
| |
als haar oog: slechts bij zich-zelve heeft zij mededoogen met zijn zwakheid. Tegen twee ure kwam zij, door haar kamenier ondersteund, beneden, en vond mij in het salon alleen; haar moeder had zich naar haar kamer begeven: stralenheim was naar zijn eiland gevlugt, en wilhelmine was met eugenius gaan wandelen. Ik zat te lezen. Misschien zult ge verwonderd zijn als ik u zeg, dat het young's Nachtgedachten waren, die mij bezig hielden; maar de Dichter heeft gelijk: ‘Met iederen vriend, die wij verliezen, wordt een veder uit de wieken der menschelijke ijdelheid getrokken.’ Met tranen las ik zijn schoon gezegde: ‘Zieltogende vrienden zijn Engelen, met liefderijke boodschappen aan ons afgevaardigd: voor ons kwijnen, voor ons sterven zij; zullen zij te vergeefs kwijnen, te vergeefs sterven? zullen wij ondankbaar hunne schimmen, die rondom ons zweven, bedroeven, daar zij een gelukkige omwenteling in ons verwachten? Zullen wij, even gevoelloos als de kudden, die op hunne geheiligde graven weiden, hun doodsangsten, hun laatste zuchten met voeten treden?’ O, Lieve Moeder! ik leide in mijn geest aan de lieve, die ook voor mij verwelkte en stierf, de belofte af, haar lijden voor mij niet verloren te laten gaan, toen zij-zelve binnentrad in haar hagelwit kleed, met glinsterend gelaat, het heerlijk blaauwe oog naar boven geslagen, als om geheel het liefelijk beeld van young te verzinnelijken. Ik leî het boek neêr en nam haren arm uit dien van lize, om hem zachtkens in den mijnen te leggen, en haar zoo | |
[pagina 231]
| |
naar haar leunstoel te brengen. ‘Hoe gaat het, mijn ange?’ begon ik; haar oog zocht stralenheim, maar zij vroeg niet. ‘Ik ben zoo moede en afgemat, lieve, van.... ik weet niet wat.... van denken, meen ik haast.... doch meest ben ik mij-zelve moede; zoo bitter onleerzaam te blijven, als de leerlijd zoo kort is;’ en zij leî de tengere hand op de oogen, ‘hoe onvolledig is mijn voorbereiding geweest, dat zij mij nog niet heeft kunnen verheffen boven.... aardsche wenschen, ik ben een zwak schepsel, lieve elisabeth! een ongelukkige bedrogene, die zich bij de proef boven niets verheven vindt, en bij beurten geslingerd wordt tusschen den wensch om nog hier te blijven en het nog zondiger ongeduld naar een spoedig einde.’ Zij zuchtte; haar oog viel op mijn opgeslagen boek. ‘Gij leest in young, liefste! hoe dikwijls zeg ik hem na: ‘Het is genoeg in den storm geleefd te hebben: laat ons ten minste in de haven sterven;’ maar ik vrees, ik vrees, dat dit brooze vaartuig eer zal worden aan stukken gestooten, dan op zijn plaats en tot rust te komen; nogtans er zullen mij nog eenige dagen geschonken worden, hoop ik, of het mij nog gelukken mogt!’ stralenheim kwam binnen. Zij drukte haar lippen op zijn oogen, en voelde dat die nat waren. ‘Foei, uw ondeugend kind! bestraf haar, dat ze u door hare zwaarmoedige gesprekken van dezen morgen ontrust heeft. Denk er niet meer aan, willem! gij weet immers, alle zieken zijn in den ochtend gedrukt door de bezwaardheid van den nacht: de dag frischt | |
[pagina 232]
| |
hen op, en 's avonds komen zij eerst regt weêr op hun verhaal, en worden helder en welgemoed, zoo als een kranke als ik altijd behoorde te wezen, die door zoo veel liefde ondersteund en vertroost word.’ Hij poogde een vrolijker gelaat te vertoonen, hoewel haar voorkomen dien morgen ongunstiger was dan ooit, en de zonnestralen, waarin zij, zachtkens over koude klagende, zich had neêrgezet, treurig braken op de tengere gestalte, die zij als 't ware schenen te kunnen dóórlichten. Hoe hoog moet zijn lijden klimmen, als hij het eene blad na het andere aan de steeds losser, steeds meer verbleekende bloem ziet ontvallen, en niet toonen mag, dat daarmede de innigste vezelen zijns gevoels verscheurd worden. Ik word geroepen; morgen meer.
Den volgenden dag.
Lieve Moeder! Hij is hier - en om te blijven! Goede Hemel! Is het mogelijk. En hoe kan ik mij zoo gelukkig gevoelen, terwijl zij.... Is het van vreugde en niet van treuriger aandoeningen, dat mijn pen beeft in mijn vingers? ‘Ondankbaar schepsel,’ roep ik gedurig tot mij-zelve, doch al voor niet! hij is hier! maar gij weet het immers; gij hebt zelf het offer, door hem aan zijne liefde gebragt, aangenomen, en hem uw zegen gegeven! en zij, het lieve schepsel, heeft dat offer voor mij afgebeden, dien zegen voor mij verworven! haar brief heeft zijn besluit bepaald! Hoe kan ik eigenbatig genoeg zijn, mij-zelve niet te vergeten voor haar, die haar lijden vergat om mijn geluk te | |
[pagina 233]
| |
bevorderen. Gij, lieve angelique, gij vergeeft mij mijne vreugde, gij wenscht die te zien, zegt gij; maar hoe zal ik ze mij-zelve kunnen vergeven? Dezen nacht had zij tamelijk rustig geslapen. Mevrouw van lindau en wilhelmine hadden bij haar gewaakt. Gij weet, mijn beurt om te waken valt gelijk met die van stralenheim. Met moeite en alleen op bevel van Mevrouw was hij te bewegen geweest om heen te gaan: doch geslapen heeft hij niet: zijn bed lag onaangeroerd; ik was al vroeg op de ziekenkamer; even daarna tikte hij aan de deur, ik deed hem die open. Een dankbare blik ontmoette mij. ‘Reeds hier? dit zal haar den nacht verkort hebben; hoe gaat het haar? kan ik haar zien?’ - ‘Mij dunkt, nog niet. Laat haar gelooven, dat gij nog rust. Zij is een weinig beter.’ Hij greep mijn hand: ‘Zegen over u, vriendelijke Engel, zij zal nog beter en beter worden! Die Heeren Doctoren leggen het er maar op toe de naastbestaanden te beangstigen, om hun krediet te vermeerderen. Wat denkt gij er van,’ ging hij in goeden ernst voort, ‘indien ik eens de hulp van andere Geneeskundigen inriep? Gelooft gij, dat de oude Doctor hare ziekte begrijpt?’ De arme man! getuigde deze rede niet van verbijstering? Haar toestand is voor niemand dan voor hem een raadsel. ‘Ik denk ja!’ zeide ik, aarzelende om zoo wreed te zijn. ‘Gij kunt gemakkelijke zoo denken,’ zeide hij, driftig het portaal op en neêr stpapende, ‘wat er ook gebeurt, gij verliest haar niet door uw eigen schuld.’ Met deze woorden stoof hij weg. | |
[pagina 234]
| |
Zulk een tooneel herhaalt zich telkens; wat moet er van hem worden? ‘Was daar iemand?’ vroeg zij uit haar bed; haar gehoor wordt scherper, naarmate haar gezigt afneemt. ‘Neen, lieve!’ antwoordde ik. Zij had hem anders zeker willen zien, en dit ware thans verkeerd geweest. ‘Ik meende zijn stem te hooren; maar ik kan wel mis hebben; immers klinkt die altijd in mijn oor. Gaat ge nu slapen, lieve Moeder? om mij genoegen te doen,’ vervolgde zij biddende, toen Mevrouw van lindau een weigerend antwoord gaf. ‘Vraag gij het nog eens,’ fluisterde zij mij in. Als ik er op aandring zegt zij ten slotte altijd: “Welnu, op uw verlangen zal ik het doen,” maar op een toon, zoo smartelijk, als wilde zij zeggen: “Gij zult mij niet lang meer iets vragen;” en dien toon kan ik niet aanhooren.’ Ik voldeed aan haar verzoek, en Mevrouw liet zich overhalen en van wilhelmine wegleiden. Met een oog vol teederheid zag zij beide na. ‘Engelachtige Moeder! - lief, lief kind!’ zeide zij in zich-zelve; ‘wat kost het mij u zelfs voor een oogenblik te zien weggaan! maar ik heb u te lief, om mij zelve niet voor u te verloochenen.’ ‘Mij dunkt,’ zeide zij een weinig later, het gesprek op wilhelmine brengende, ‘mij dunkt, dat walden haar bemint. Er zijn menschen, wier lagchend gelaat de voorspelling van hun toekomstig lot uitdrukt; mogt wilhelmine daartoe behooren. Ik durf het hopen. Als haar geliefde de eerste tranen, die ik haar kosten zal, afwischt, zullen zij ten minste het lief gezigtje niet | |
[pagina 235]
| |
groeven. Over haar lot ben ik bijna gerust, indien ik het nu ook maar over het uwe ware!’ Ik drukte de lieve hand, die, hoe zwak ook, mij nog zocht op te beuren. Zij was den geheelen dag helder en vrolijk gestemd, ja zachter en liefelijker dan ooit. Zoo wordt de geur der bloemen sterker, naar mate de nacht valt. Zij was boven gebleven; het afklimmen der trap had haar gister te veel vermoeid. ‘De plaats, die ik behoef, krimpt in, lieve elisabeth!’ sprak de Engel; ‘ik laat meer en meer ruimte aan anderen over, gelijk ik hun welhaast de geheele aarde zal overlaten, en niets voor mij vergen, dan een klein plaatsje onder hunne voeten. Ween zoo niet, dierbare! help mij liever de kalmte verkrijgen, die ik behoeven zal.... binnen zoo weinige dagen; mijn gezigt kan de voorwerpen niet te goed meer onderscheiden - maar dit zal misschien nog wel beter worden. - Ik denk niet, dat dit nog sterven is, Mijnheer!’ zich tot den binnentredenden Doctor wendende, ‘want ik gevoel geen afneming; mijn ademhaling is ruimer dan gister en daarbij mijn hoofd helder. Ik zal eerst nog zware benaauwd-heden krijgen, vermoed ik; het leven zal, vrees ik, zoo gemakkelijk niet van mij scheiden; ik heb er om gebeden, maar meent gij niet, dat ik op geen verhooring hopen moet, lieve Doctor?’ Het is bijna niet uit te houden; de oude man schreide even als alle hare betrekkingen; de herinnering daaraan overstelpt mij nog: tot straks. | |
[pagina 236]
| |
Later.
Tegen den avond werd eerst Mevrouw van lindau en ik daarna naar beneden geroepen. friedhof was gekomen. Van het tooneel, dat toen volgde, schrijf ik niets; mijn pen weigert anders dan van angelique te spreken. Eindelijk verlangde friedhof haar te zien; ook zij had dit begeerd; ik bragt hem bij haar. O, Moeder! hoe zal ik u zijne aandoeningen schilderen, toen de opengaande deur haar aan zijn blik vertoonde. Zij zat in haar leunstoel; haar hoofd rustte op haar Moeders schouder, omdat zij eenigzins slaperig was: de eene wang, die zij naar de zon gekeerd hield, met een ligt blosje gekleurd - de andere marmerbleek - een der nederhangende sneeuwwitte handen in die van haar Moeder gevat, de andere in de hand van stralenheim, die voor haar geknield lag. Zóó zag friedhof haar. Was het wonder, dat hij met een ontzet: ‘Goede God!’ terugsprong, en eerst eenige oogenblikken noodig had om zoo veel kalmte te herkrijgen, dat hij binnen durfde treden. Zij lag nog in dezelfde houding, toen wij weder binnenkwamen: doch het ligt geraas, dat wij maakten, deed haar opspringen. ‘Heb ik geslapen?’ vroeg zij: ‘ik ben er niet van verfrischt; die nare vadzigheid! welke kostelijke uren ontsteelt ze mij? Heb ik friedhof niet gezien?.... mijn gedachten zijn zoo verward....’ | |
[pagina 237]
| |
‘Gij hebt juist geraden, lief meisje!’ uw vriend is hier; wilt ge hem zien?’ ‘Ja, lieve Moeder! en hoe eerder hij komt, hoe beter ik hem zal kunnen onderscheiden, dunkt mij.’ Voor zij nog geëindigd had, lag mijn vriend reeds nevens haar geknield. ‘Vriendin! Engel! moet ik u zoo weêrvinden?’ ‘Beter dan ik ooit had durven hopen, Gode zij dank!’ en zij sloeg het matte oog naar den Hemel: ‘inwendig vrede, rondom mij enkel liefde en teederheid, en thans mijn jongst verlangen door u vervuld - God zegene u allen!’ en hare handen breidden zich over ons allen uit. Wij waren vernietigd.
23 Augustus.
Den geheelen dag is zij stil, dof en ingezonken geweest: terugwerking van de opgewondenheid van gister, zegt de Doctor.
24 Augustus, 's morgens.
Zij was dezen morgen weêr helderder; hoewel een lastige trilling harer leden haar zeer kwelt; zij is niet meer opgestaan, hetgeen het lijden van haar vriend vermeerdert. Hij heeft getracht, door haar aan zijn borst te nemen, dit vermoeijende beven te beletten, maar het helpt niet; het komt haar van binnen aan. Straks vroeg zij mij zacht: ‘Het is heden de 24ste Augustus, niet waar? welnu, mijn bruidskleêren zijn | |
[pagina 238]
| |
gereed: misschien zal ik er heden nog wel meê bekleed worden; het zal eene stille bruiloft zijn, lieve! maar mijne bruidstranen zijn de laatste, die ik storten zal.... verheug u voor mij.’
Een uur na den middag.
Welk een tooneel! Wij stonden allen voor haar bed. Zij lag door zoo veel kussens ondersteund, dat zij bijna zat, en heeft in die houding van ons allen afscheid genomen. Roerend dankte zij haar Moeder, die haar met verheven kalmte ondersteunde, voor al hare liefde. ‘Vergeef mij mijne tekortkomingen in den pligt der kinderliefde!’ sprak zij tot haren luid weenenden Vader. ‘Nimmer, nimmer kwaamt gij daarin te kort,’ snikte de man, dien ik in deze dagen om de openbaring van zijn teêr vaderlijk gevoel heb lief gekregen. ‘Ja, ja, ik had schuld. Vergeef mij die, zoo ik gerust sterven zal.’ Ik begreep, dat haar betrekkelijk mindere liefde voor hem haar in deze ure op het hart woog: een gehoorzaam kind was zij altijd. ‘Welnu, ik vergeef u wat er te vergeven moge zijn, en thans,’ haar bedaauwd voorhoofd kussende, ‘en thans mijn vaderlijke dank voor de vreugde, die ik aan u beleefd heb. Gij waart mij het dierbaarste kind!’ Snikkende week hij van haar bed. Hoe zal ik haar afscheid van stralenheim schilderen? het was hartbrekend; beurtelings bedankte, be- | |
[pagina 239]
| |
moedigde en berispte zij hem, die zijn radeloosheid geen meester kon worden; haar matte hand hief met moeite zijn gelaat, dat hij hardnekkig op de dunne witte sprei, die haar bedekte, gedrukt bleef houden, op. ‘Onvriendelijk voor de eerste reize!’ lispelde zij; ‘ei, laat mij uw gezigt zien, zoo lang ik nog kan. Zie mij aan! Lart mijn oog u danken voor de zaligheid van dit heerlijke laatste jaar! voor het zalig vertrouwen bovenal, dat ik met mij in het graf neme, van u niet voor altijd te verliezen. Ach! wat zou het geweest zijn, al had uw liefde mijn leven gelukkig gemaakt, indien de vrees eener eeuwige scheiding mijn dood verzwaard had! maar neen! gij hebt niet minder de vreugde mijns levens volmaakt dan mijn sterven getroost doen zijn, mijn Welbeminde! Wees dan ook gelaten; de tijd is zoo kort, die ons scheidt.... o, hoe onvriendelijk, liefste.... niet te willen dulden.... dat uwe angelique zoo vroeg gelukkig wordt.... ik wacht u.... om dáár ons waar leven te gaan aanvangen....’ Maar ik kan niet meer schrijven.
's Avonds zeven uur.
Zij is ons ontnomen. Zonder eenige benaauwdheid ontsliep zij - stil en zacht. Ik kan hier niets meer bijvoegen dan het verzoek om voor de haren God om troost en onderwerping te bidden, en niet minder voor
Uw bedroefd kind elisabeth van lichtveld. | |
[pagina 240]
| |
Vier jaren zijn sedert verloopen, en elken 30sten van Maart is stralenheim, die wegens de verergering zijner borstkwaal ontslag uit den dienst genomen heeft, en thans op den Lindenburg woont, de hooge stoep afgetreden, om violen te plukken. Dan vernieuwt hij het tuiltje in zijn lessenaar, na vooraf met zorg de verdroogde bloempjes des vorigen jaars bijeengezameld en in de brieventasch, die hij op zijn borst draagt, bij de overigen gevoegd te hebben. Vervolgens haalt hij een mandje van Oostindisch riet met half afgedaan vrouwelijk handwerk gevuld te voorschijn, en ververscht ook daarin de violen en verzamelt ook daaruit de verdroogde bloemen. Eens, dat Mevrouw van lindau met een weemoedigen blik dezen arbeid gade sloeg, hief hij de oogen, onvermoeid in het beschouwen van ieder voorwerp, door hare aanraking geheiligd, plotseling door een invallende gedachte verlevendigd, tot Mevrouw van lindau op. ‘Lieve Moeder! hoe lang zal ik dit nog doen? want eens toch’ (en zijn stem werd vrolijk) ‘want eens toch zullen deze bloempjes voor mij te laat bloeijen!’ ‘Mijn Zoon!’ zei de Moeder, en reikte hem de vermagerde hand: ‘Laat ons verbeiden. Die gelooven haasten niet!’ |
|