| |
| |
| |
Eenentwintigste hoofdstuk.
Vrolijk en dartel, op den arm des Rilmeesters leunende, zweefde angelique de trappen van het bordes af. Het was heerlijk schoon weder; het was de eerste voorsmaak van de lente na de gure winterdagen; de gele en blaauwe krokus en de bonte primula veris, door angelique in de laatste dagen zoo dikwijls beklaagd als zij voor het neêrgelaten raam staande, haar lieve voorjaarskinderen door den onbarmhartigen wind had zien mishandelen, deze liefelijke Noachs-duiven, met de belofte eens groenenden aardrijks in den mond, koesterden zich nu in de zon, en openden de kelken voor haar stralen. Reeds hadden enkele perzikbloesems een zwerm van honigbijen tot zich gelokt, en ontvingen de eerste hulde van de gevederden des Hemels aan de bloeijenden der aarde; ook kwam hun, zoodra zij buiten traden, de kleine gustaaf tegenvliegen met het nieuws: ‘Ik heb een kapel gezien! in den moestuin is een kapel!’ verrukt van de premie verdiend te hebben, door angelique jaarlijks uitgeloofd aan den- | |
| |
genen, die haar het eerst berigt bragt, dat dit lieve insekt, hetwelk zij, reeds vóór een Fransch Dichter haar ‘vliegende geranium’ genoemd had, weder verschenen was.
‘Welk heerlijk weder, willem! Nooit liet mij een wandeling op een eersten lente-dag ongetroffen; het was mij altijd als schepte mijn borst dan levenslucht voor het geheele lange jaar, dat volgt; en dikwijls heb ik mij verbeeld, dat ik met zulk een gevoel uit de koude des doods tot den langen zomer ontwaken zal,’ en haar oog dwaalde langs de blaauwe ruimte, en volgde enkele kieviten, die met hun vlugt een streep van scheiding tusschen hemel en aarde maakten.
stralenheim's oog rustte vol liefde op haar. ‘Adem vrij met ruime en volle teugen! Schep zoo veel levenslucht als uw kleine borst kan huisvesten. Gij zult er nu dubbele behoefte aan hebben: want....’ en hoewel zij alleen waren fluisterde hij haar het eind van zijn gesprek met Mevrouw van lindau in het oor.
Zij bloosde niet, maar antwoordde met een eenigzins verstoord gezigt: ‘Waarlijk?’ haar ziel zweefde nog in hoogere gewesten, en vermeide zich in het heerlijk verschiet, dat de verbeelding voor haar geopend had. Zij ving Hemelsche toonen op: de aardsche konden voor haar in dit oogenblik slechts klanken wezen.
Hoe vreemd het ook luiden moge, stralenheim zag haar eenigzins ontevreden aan; doch neen! wie zal het vreemd vinden, dat hij, die somtijds uren lang met haar in ernstige en heilige overdenkingen doorbragt, haar evenwel niet altijd volgen kon, als haar Enge- | |
| |
lenziel zich op de ligte vleugelen van zalige verwachting naar boven verhief? En dat zulke oogenblikken hem beangstigden, was dit niet even natuurlijk? Het gaf hem een bitteren voorsmaak der gevreesde scheiding, daar hij aldus, ofschoon haar werkelijk nog aan zijn zijde hebbende, nogtans verlaten en eenzaam achterbleef. Dat hij, door dit gevoel benaauwd, enkele malen onvriendelijk genoeg was, hare ziel uit den Hemel, waarin zij omzweefde, terug te roepen, welke zwakke zou het hem niet vergeven, welke liefhebbende het hem hoog willen aanrekenen?
Ook nu zocht zijn oog in het rond om iets te vinden, waardoor hij haar aandacht weder naar beneden kon leiden, en het viel op eenige Maartsche vioolstruiken, wier fijne geur tot hem opsteeg. Zich bukkende, zocht hij tusschen de dikke bladeren de fraaiste bloempjes uit. Hij bood ze op de vlakke hand angelique aan, evenwel zonder iets te zeggen, afwachtende of de doordringende reuk in staat zou zijn den geest der mijmerende naar de aarde terug te roepen. Alleen de liefde kon op zulk een kiesche en teedere wijze de droomen storen, waarin zij naijverig was geen plaats te bekleeden.
Met een zucht van genoegen over het lang ontbeerd genot, door de prikkelbaarheid harer zintuigen nog verhoogd, liet angelique dadelijk, nadat de zoete lucht haar bereikt had, de oogen neêrdalen, en nu, even als waren hare oogleden een gordijn, dat zij tusschen hetgeen boven en beneden was had laten vallen, nu was zij weder enkel de beminnende
| |
| |
vrouw en wijdde zich geheel aan stralenheim.
Dankbaar nam zij den aangeboden lenteschat uit de gewelfde hand, die hem haar aanbood, en verdeelde dien met kinderlijke vreugde. ‘Deze zijn voor mijne borst; met deze twee zal ik u versieren, willem! het is een eereteeken, dat gij door uw liefde voor de schoone natuur dubbel verdient;’ en hare vingers hadden onder dit zeggen het tuiltje reeds in het knoopsgat van zijn anglaise gehecht; ‘verder zijn deze voor mijn werkmandje, en de overigen eindelijk voor uw lessenaar; maar beloof mij, ze goed te zullen bewaren, en wel bepaaldelijk op de plaats die ik zeg, wilt ge? Daar wensche ik ze liefst geborgen te hebben: want zoo zult gij naderhand nooit aan iemand ter wereld woorden van vriendschap en teederheid kunnen schrijven, of de herinnering aan haar, die u liever had, dan eenig sterveling u hebben kan, zal met de verflaauwde reuk dezer lentekinderen tot u opstijgen; dan zult gij denken: zoo is ook mijne angelique verdord, maar het leven haars levens, de geur der bloem, is behouden; en het zal u toeschijnen, als of mijn geest u op de onzigtbare balsemvleugelen mijner lievelingen komt bezoeken.’
‘Lieve, hoe stemt u op dit oogenblik alles zoo weemoedig, terwijl ik zoo regt vrolijk zou kunnen zijn?’
‘Daar kan ik geen reden van geven, mijn eenige Vriend! het is de gewone uitwerking, welke de lente op mijn ziel maakt; ik zou in de ontwakende natuur evenmin dartel kunnen blijven, als bij het begroeten
| |
| |
van een pasgeboren kind; bijna geloof ik, dat het afvallen der blâren mij minder weemoedig aandoet, dan het uitspruiten der eerste bloesems, waarvan de meeste, door de lentevorst getroffen, of door den voorjaarswind ontbladerd, slechts schijnen te bloeijen voor een vroeg graf; en toch beklaag ik ze niet: zij hebben menig oog door hunne schoonheid verrukt, menig hart door hunne verschijning verblijd; zij nemen de eerstelingen van der menschen bewondering en liefde met zich: en wie ze in hun wit kleed aan den voet des booms ziet liggen, werpt op hen een blik van bejammering, die een later verval niet zou hebben opgewekt. Vindt gij hun lot zoo ongelukkig, willem?’ en vragende zag zij naar hem op.
‘Ja, angelique, ja! het was hun bestemming vruchten voort te brengen. Het is dweeperij, lieve! de gewone orde der dingen te willen omkeeren, en een ongeluk te maken van hetgeen door het algemeen als een zegen wordt beschouwd. Maar mijn ange is ook niet onverstandig genoeg, om anders te denken; zij wilde alleen voor haren vriend een akelig schrikbeeld met een zachten en vriendelijken schijn omkleeden, niet waar? Ik ben u dankbaar voor uwe goede bedoeling, ofschoon ik u niet behoef te herhalen, hoe gij mij door zulke melancholieke invallen bedroeft.’
angelique sloeg de oogen neder, en wandelde zwijgende naast stralenheim voort. Zonder het elkander te zeggen, rigtten zich hunne voetstappen naar den denneboom; het was de eerste maal sedert de hernieuwing hunner verbindtenis, dat het weder haar
| |
| |
vergunde een plaats te gaan bezoeken, waarvan noch storm, noch koude stralenheim een enkelen dag hadden kunnen weren.
Zij vond de plek juist zóó, als hij haar die gisteren beschreven had; fijne spruitjes kwamen reeds overal tusschen het dorre gras te voorschijn, en verspreidden een groen waas over het zodenperk; jeugdig mos bedekte den ouden boomstam, en verborg vriendelijk de sporen zijns vervals.
‘Laat mij hier even rusten, willem!’ zeide het meisje, zich op de zodenbank nedervlijende; ‘het is hier zoo schoon; geen gezigt heeft voor mij meer aantrekkelijks dan dit; hoe lief mij overal de zon zijn moge, nooit doet zij op mij aangenamer uitwerking, dan als ik hare stralen dwars door dit sparrengroen mag opvangen; nooit is zij voor mij meer het beeld van haar Maker. Ja, zoo is God bij en met ons! zie, vruchteloos tracht gij hier haar schijf te ontdekken, maar zij is er, gij ziet het aan de schaduw van de dennentakken op den grond, gij voelt het aan de zwoelte, die de anders eenigzins kelderachtige atmosfeer van een mastbosch verwarmt. Zoo wandelen wij ook op de wereld in de schaduw des Almagtigen! Ach, willem, dat wij Zijn nabijheid slechts meer en beter leerden gevoelen!’ Haar oog dwaalde op nieuw naar boven, en bleef op den effen blaauwen Hemel gevestigd. Zij verloor zich geheel in dat gezigt. Haar voorkomen verried, dat zij in een hoog opgewonden stemming verkeerde. stralenheim eerbiedigde hare mijmering. Eerst had hij haar oog naar bo- | |
| |
ven gevolgd, maar daar hij hare gedachten niet mede kon volgen, had hij zijn blik spoedig van dien eentoonigen aanblik afgewend om angelique te betrachten.
.... de eene zag naar al wat, schoon als zy,
Maar de ander zag naar haar, alleen naar haar.’
Eindelijk keerde angelique, vermoeid van de inspanning harer verbeelding, het oog weder naar de aarde, en sloeg het met liefde op stralenheim, die haar met verrukking zat aan te staren. Zij liet hem hare hand, die hij met hartstogt aan zijn boezem drukte; zij gevoelde zich zoo gelukkig, dat deze bewustheid haar borst zwellen en haar pols jagen deed.
Op eens - het was iets vreemds: het was sedert dien noodlottigen avond in Februarij nog niet gebeurd: - op eens openden zich hare lippen tot zingen. In den beginne naauwelijks hoorbaar, ruischten bevende noten uit de diepte haars boezems opwaarts, en verkregen allengs meer vastheid en uitdrukking: zij zong.... Robin Adair! het was wonderlijk: nooit had zij zoo zuiger, zoo helder gezongen; haar toon was vol en doordringend, als die van een harmonica, en dan toch weder lang aangehouden en wegstervende als het geluid van een windharp, op wier snaren het koeltje den adem uitblaast.
stralenheim verloor zich geheel in de betoovering harer klanken; zijn hoofd was op zijn borst gezonken: zijn oogen waren half gesloten van genot: hij dacht er niet aan, dat zij niet zingen mogt, misschien niet eens, dat zij zong; het was hem als ving hij too- | |
| |
nen uit een andere wereld op.... wat was dat! die toon klonk valsch - hij ontwaakte uit zijn bedwelming - zag op - het speeltuig was gesprongen - de zwaan had haar laatste lied gezongen - angelique worstelde met een bezwijming.
stralenheim stortte half bewusteloos aan haar voelen. Marmerbleek lag hij voor haar geknield, met den krachteloozen arm haar hangend ligchaam schijnbaar ondersteunende. Wezenloos staarde hij, niet naar haar, maar naar de bloedige teekenen, die voor zijn oog het doodvonnis schreven, hetwelk hij meende verbeden te hebben. angelique zag en voelde alles; zij was niet bewusteloos, alleen omsloop een akelig gevoel van weeheid haar hart; spoedig kwam zij weder geheel tot zich-zelve; met een langen zucht schepte zij verschen adem, en lei de streelende hand op het klamme voorhoofd van haren geknielden Vriend; zij dacht slechts aan hetgeen hij lijden moest.... zoo onverwacht.... zij had er zich lang op voorbereid.... maar hij!
Aan helpen dacht hij niet; het was hem, als ware nu alles verloren, als zou die plek haar zien sterven; de slag had zijn denkkracht vernietigd, zijn gevoel overstelpt.
Fluisterend bad zij: ‘Wees niet zoo heel droevig; wilt gij mij naar huis leiden?’
‘Naar huis?’ en hij zag met een wilden blik rond, als om te zien, waar zij waren.
‘Ik zal wel kunnen gaan,’ en langzaam hief zij zich op, om dit te beproeven; deze beweging deed
| |
| |
hem uit zijn verdooving ontwaken; zijn kracht keerde terug; hij had de heerschappij over zich-zelv' herkregen. Met behoedzaamheid hief hij haar in zijn arm en leidde, of liever droeg, haar naar het woonhuis. angelique had geen woord meer gesproken, nadat hij zijn bewustzijn herwonnen had: maar als een kind zich aan hem overgevende, hield zij haar hoofd tegen zijn schouder gebogen, en hare oogen, die de sterke lucht pijnlijk aandeed, gesloten.
Zoo zag Mevrouw van lindau, die reeds ongerust naar hen stond uit te zien, hare kinderen naderen, en daarin de vervulling van het voorgevoel, dat een uur vroeger haar hart beklemd had.
Pijlsnel ijlde een koerier naar de stad, om den ouden Doctor te halen. Toen hij kwam, vond hij Mevrouw van lindau hem in de benedenkamer afwachtende, terwijl stralenheim het vertrek met onrustige stappen op en nederging.
‘Doctor! ik zie, dat gij gelijk hadt!’ zeide de arme Moeder weenende.
Wrevelig, zoo als een grijsaard ligt wordt, aan wiens ondervinding getwijfeld is, antwoordde de miskende ongeluks-Profeet barsch en kort: ‘Te laat, Mevrouw!’
stralenheim sprong onstuimig op hem toe. ‘te laat? Neem dat woord terug, oude man! weet gij niet, dat ik haar vermoord heb? gij moet haar behouden; het zou vreesselijk zijn, dat zij om mijn schuld sterven moest.... dat kan immers niet.... goede, oude vriend, bedenk het eens wel, het kan
| |
| |
immers niet? te laat....!’ Zijn handen lieten die des Doctors los, en bedekten zijn gelaat... hij weende.
Met een geroerd gemoed zag de Doctor den jongen man aan; hij klopte hem goedhartig op den schouder en trachtte hem te doen bedaren. ‘Wij zijn feilbaar, jongeling! ik kan mij bedrogen hebben; zeker, dat kan ik - God is magtig!’ maar hij verspilde zijn pogingen. ‘te laat!’ zuchtte stralenheim telkens op nieuw, en bemerkte niet eens dat Mevrouw van lindau met den Doctor de kamer verlaten had, om naar de zieke te gaan zien.
|
|