| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
De winter ging zonder groo te schokken van vreugde of smart voorbij.
Allen vereenigden zich als om een middelpunt rondom angelique: in haar leefden aller harten: uit haar vloeiden naar allen de stralen harer liefelijkheid verwarmend en bezielend uit. O, hoe gelukkig het gezin, waar zulk een beminnelijke wezen ten troon zit! Door de dorenkroon des lijdens, die haar vermagerde slapen drukte, tot Heerscheres verheven, voerde zij dit kortstondig gebied van liefde tot aller welzijn zij verzoende alle partijen: zij vernietigde alle veten: zij stichtte overal vrede en geluk. En ofschoon men het meermalen ziet gebeuren, dat de doodelijke krankte van een lid des gezins zulk een opschorting van alle andere bemoeijingen, dan die van liefdebetoon omtrent den veegen lijder, veroorzaakt, dit gevoel gaat meestal met bitterheid en benaauwdheid gepaard wegens den treurigen staat, waarin zich de zieke bevindt. Doch hier had niets dergelijks plaats. Langzaam en
| |
| |
op villen zolen sloop de dood nader, zonder dat iemand het onheilspellend kraken zijner voetstappen hoorde. Het scheen als of alleen de beminnelijkheid van angelique de magt was, die allen aan haar onderwierp: zoo wist elk voor zich-zelv' de ware oorzaak zijner gedweeheid te verbergen. Zij-zelve echter gevoelde maar al te wel, waaraan zij de liefde der haren verpligt was, en maakte er daardoor een te schooner en waardiger gebruik van. Evenwel liet zij hen in hunne gelukkige gerustheid; en was er te grooter om! Slechts weinige ongelukkigen bezitten de kracht, om van het laatste offer, dat men hun brengen kan, het mededoogen, afstand te doen. Zich hiervan te spenen is het zegevierend bewijs, dat de laatste vijand ten onder gebragt en de mensch in den mensch gestorven is.
Zonderling was het op te merken, hoe gansch gerust stralenheim geworden was. Hij was zelfs te dezen aanzien in een uiterste gevallen, zoo als niet onnatuurlijk is in den staat van overspanning, waarin hij verkeerde. In zulk een toestand heeft men slechts één denkbeeld, één gevoel, waarin men als het ware leeft; binnen dien cirkel vestigt men zich, zonder zich door eenige magt daaruit te laten wegrukken; in alles vindt men voedsel om zich in deze stemming te versterken: met een soort van bijgeloof vindt men in ieder woord, in iedere daad eenige profetie: wat met het opgevatte gevoelen strijdt wordt met wonderbare spitsvindigheid daarnaar verwrongen en geplooid. Zoo bouwt men van enkele waarschijnlijkheden een geheel kaartenhuis.
| |
| |
Wordt daar nu eindelijk aan gestooten, zoodat het invalt, dan schreit men als een kind, en wreekt zich eenigzins onregtvaardig op de schijnbare oorzaak van dit ongeluk, jammerend uitroepende: ‘Ik had er zoo veel moeite aan besteed! het was zoo mooi!’
Wat stralenheim tot grondslag zijner gerustheid legde, was een valsche redenering: ‘De hoogste Wijsheid kan haar ons niet ontnemen. Het ongeluk eener ongelukkige en de schuld van een schuldige beletten het. Haar moeder heeft haar noodig om staande te blijven: ik, om niet tot wanhoop te vervallen, en op den goeden weg te blijven voortgaan.’
Zoo spreekt de mensch dikwijls in hoogmoedige dwaling; zoo neemt hij verwaten zitting in den raad van Gods Deugden, en werpt zich ten regter op tusschen zijne Regtvaardigheid en Liefde. Zoo maakt hij met zijn dwaas hart, een verbond tegen zich-zelven, en wordt van onzinnigheid tot goddeloosheid vervoerd. Gelukkig hij, die bij het ontvangen van een hemelschen lastbrief het zegel erkent, kust en aanbidt!
‘Moederlief! angelique is van daag zoo dartel en onbedwingbaar stout, dat ik waarlijk geloof, dat ik spoedig geheel onder haar oppermagt zou moeten bukken, als het lief tirannetje niet soms door zwakheid gedwongen werd den schepter te laten zinken. Het is niet te zeggen, hoe zij mij dezen morgen geplaagd en gedwongen heeft aan hare koninklijke voetjes te knielen.’ Met deze woorden ontving stralenheim op een ongewoon-schoonen morgen in de anders gure
| |
| |
maand Maart Mevrouw van lindau, die de kamer intrad, na haar toilet voor het middagmaal gemaakt te hebben.
‘Geloof hem niet, lieve Moeder! ik zal liever eens over hem klagen, en als gij dan hooren zult, welke dwaze plannen en onuitvoerbare voornemens onze vriend, die als de oudste van ons ook de wijste moest zijn, voor ons beide gevormd heeft, zal ik eens zien, of uwe verwondering niet even groot zal wezen, als zijne schaamte over zijn jeugdige dwaasheid.’
‘Niets liever dan dit, ange! welaan, ga voort, en vertel onze Moeder eens wat ik u voorsloeg,’ antwoordde de jonge man, haar spottend uitdagende; en haar omvattende zag hij haar in de lagchende oogen, die zij gedwongen was voor zijn vurige blikken neêr te slaan. ‘Welnu, ik hijg er naar van uwe lippen mijn laatste woorden te hooren herhalen;’ en werkelijk beefde zijn stem van ongeduldig verlangen.
Blozende maakte angelique zich los. ‘Neen, als gij het verlangt, zou ik mijn doel missen; het was alleen om u te beschamen en te bestraffen, dat ik uw onzinnigheid aan het licht had willen brengen; maar als gij nu zoo verhard zijt, dat gij voor niets vreest, zie ik wel dat ik noodeloos uwe dwaasheden, die ik vergeten wil, voor mijn geest zou terugroepen.’
‘Welnu, dan zal ik zelf mijne belijdenis afleggen en een genadig vonnis vragen. Belooft gij u als een gehoorzaam kind aan uwe Moeder te onderwerpen, zoo ik in het gelijk gesteld worde, liefste?’
| |
| |
‘Loop heen, dat is onmogelijk; Moeder zal u uitlagchen, even als ik. Maar in elk geval, ik beloof niets, hoort gij? ik gevoel mij dezer dagen sterk genoeg, om eens regt genot van mijn regering te hebben. O, hoe zal mijn Heer en Gebieder opzien, als zijn zwak kind, dat hij zoo lang op de armen gedragen heeft, tegen hem zal opslaan! Nu ga ik mij gereed maken, om eens met u in de lieve zon te wandelen, en ik verwacht dat gij als een gehoorzaam Ridder gereed zult zijn, uwe Dame te ondersteunen, als ik terugkom.’ Huppelend ijlden haar voetjes naar de deur, en eer zij die toetrok, wierp zij, tusschen de reet door, stralenheim nog een schalkschen blik toe.
Naauwelijks was zij vertrokken of stralenheim lag reeds aan de voeten van Mevrouw van lindau gezonken.
Met verbazing zag deze hem aan, zoo hevig was zijn aandoening.
‘Lieve Moeder, niet waar, gij wilt geheel mijne moeder worden? Ik smeek u, schenk mij uwe angelique! Het is thans geen onmogelijkheid meer. Haar gezondheid laat haar toe met de noodige inachtneming dien stap te doen. In den naam van alles wat u heilig en dierbaar is, laat u vermurwen! ik verloor door eigen schuld reeds zulk een langen, schoonen tijd: ik beroep mij op uwe goedheid, om dien in rekening te brengen.’
‘Lieve willem! het kan niet zijn! het is onmogelijk! Het is waar, ons lief kind was in den laatsten
| |
| |
tijd de oude in dartelheid, en levendiger dan ik haar sedert lang zag; maar laat ons voorzigtig wezen, en haar aan geen schokken blootstellen, die zij niet zou kunnen weêrstaan; neen, zie mij zoo donker niet aan! wees niet onregtvaardig.’
‘Welnu, ik zal u een andere bede doen, maar wee mij, zoo gij ook die weigert. Bepaal een tijd, zoo lang na dit oogenblik als gij zult goedvinden; maar noem een dag.’
Mevrouw van lindau schudde afkeurend het hoofd. ‘Dwaas kind! angelique gelijk; ik had u wijzer verwacht. Het is zoo als de Dichter zegt: ‘de mensch eischt, dat de vreugde op hem nederregene als een stroom; daarom versmaadt hij de druppels, die zachtkens op hem nederzijpelen. En de aardsche vreugde vloeit echter slechts dropsgewijze; van daar geniet hij niets, omdat hij alles genieten wil.’ Is het niet zóó met u? Stel uw geluk in hetgeen gij hebt, en vraag niets meer. Ik zal nu niet zeggen, dat uw tegenwoordige toestand al de zaden zoowel van uw aanstaand geluk als ongeluk bevat; en dat dus de verandering, waarop gij aandringt, meer schijnbaar dan wezenlijk zou zijn. Helaas! de mensch is dwaas genoeg, om gestadig onderscheid tusschen het tegenwoordige en een toekomst te maken, welke slechts in zijn denkbeeld bestaat. Wij zien het tegenwoordige, zoo als het op onzen ontevredenen geest werkt: bij het vooruitzien in de toekomst denken wij ons-zelven weg, en berekenen dus niet, hoe die toekomst op
| |
| |
dezelfde stemming werken moet. Maar ik begrijp, dat uw hartstogt u geen vrijheid van geest genoeg overlaat; om in dien geest te gevoelen en te handelen. Hoor dus in plaats daarvan mijn moederlijk gebed. Geen overhaasting! indien ons tijd gelaten wordt, zullen wij dien tot uw welzijn gebruiken; maar... gij kunt soms zoo somber zijn, is nu in de verte alles helder?
‘Ja, Moeder, alles! de Voorzienigheid zal ons niet al te zwaar beproeven. Ik kan u mijn overtuiging niet doen deelen, maar ik gevoel, dat Zij het niet doen zal. Ik zie nog veel geluk vooruit. Bepaal een dag, Moeder! schud niet zoo droevig het hoofd; bepaal slechts. Het noodlot ontziet een vasten wil.’
‘het noodlot!.... de vader ontzegt dikwijls aan zijn kinderen hun eisch, alleen omdat zij dien te onstuimig vorderen.’ Haar oog was naar boven geslagen, en hare lippen bewogen zich, als wilde zij het oordeel, dat zijn drift over hem inriep, verbidden.
Zijn onrust klom, hij werd zenuwachtiger, hij bleef voortsmeeken, als hing er waarlijk iets van hare bepaling af, als kon het helpen, dat stof van stof zeide: ‘het zal leven.’
‘Welnu dan! hij verhoede, dat het woord, dat gij mij nu afdwingt, niet te eenigen dage uwe herinneringen verbittere; ik ben onschuldig aan deze vermetelheid. Denk aan young: ‘Steun niet op het aardsche! het is op zijn best genomen een gebroken rietstaf: indien maar niet een speer, wier scherpe punt
| |
| |
de rust doet sterven.’ Maar gij wilt het! indien de zomer, dien wij ingaan, angelique's herstel bevestigt, zal het op den dag der verjaring van uw eerste aanzoek zijn. Zijt gij hiermede te vreden?’
stralenheim boog zich èène knie neder, en kuste met de uitdrukking van dankbare verrukking hare hand. Hij beproefde vruchteloos te spreken: ‘Dierbare Moeder... ik zal...’
‘Gij zult met mij gaan wandelen, niet waar, willem?’ riep de binnentredende angelique, en zag onderzoekende beurtelings hare Moeder en haren Vriend aan. Op eens begon zij hartelijk te lagchen, en nam het hoofd van den Ritmeester tusschen de kleine handen: ‘Ei, ei, braaf beknord, mijn deftige Heer? Gij zet een gezigt als een bestrafte schooljongen, en mijn lieve Moedertje ziet zoo ernstig als een schoolmeester, die moeite heeft zijn rol vol te houden. Ik geloof, dat ik zal moeten verzoeken, of gij in het speeluur wel met mij naar buiten moogt gaan;’ en naar haar Moeder gaande zeide zij met een vleijend stemmetje: ‘Mag hij gaan, Moe? hij zal het niet weêr doen!’ Hem daarop met zich trekkende riep zij onder het heengaan: ‘als wij terugkomen, moet die booze wolk van uw gelaat verdwenen zijn; anders verlaten wij den ganschen dag om u de heldere, wolkelooze lucht niet.’
Was het een donker voorgevoel, dat Mevrouw van lindau het lieve paar met een treurigen blik deed nazien? of was het enkel omdat zij het gevoel van wee- | |
| |
dom door het gehouden gesprek in haar opgewekt, nog niet meester geworden was?
Zij had haar geloof op angelique's herstel krachtig en ongeschokt behouden, zoo lang het door stralenheim bestreden werd, maar toen hij nu hare vroegere gerustheid overgenomen had, schenen zij van rollen verwisseld te hebben, en haar hart klopte te bezorgder wegens zijne onbezorgdheid.
|
|