| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
De reis ging voorspoedig; de mannelijke bescherming verligtte de moeijelijkheden er van aanmerkelijk; de gebiedende stem des Ritmeesters maakte zonder uitzondering kastelein en dienstboden gedwee, en bezorgde angelique al de gemakken, welke de teederste liefde haar verschaffen kon.
Digt in haar warmen mantel gewikkeld, en door stralenheim uit het rijtuig gedragen, raakten hare voeten naauwelijks den grond, en was zij bijna onbereikbaar voor de fijne herfstlucht, welke haar zou hebben kunnen benadeelen. Zij scheen dan ook door de reis niet te lijden, zoodat Mevrouw van lindau niet alleen om de stemming, waarin zij was, maar ook om den staat harer gezondheid, bij ieder plekje, welks gezigt haar de afreis, naar de Badplaats herinnerde, den togt zegende, van welken zij zich eerst zoo weinig had voorgesteld.
Volgens hunne belofte vergaten zij niet hun nachtverblijf in het huis van hun ouden vriend te nemen,
| |
| |
die met blijde verrukking den Neef van zijn Meester zaliger ontving, en met een hartelijkheid, welke, ondanks de belagchelijke uitdrukkingen door hem gebezigd, roerend was, maria, cecilia en alle zijn lievelings-Heiligen om zegen over zijne gasten aanriep, toen zij vertrokken.
Intusschen naderden de reizigers de plaats hunner bestemming, en kwamen bij het vallen van den avond op den Lindenburg aan. Herinneringen van onderscheiden aard deden allen zwijgen, toen zij de kastanjelaan opreden. Mevrouw van lindau was de eenige, die aan anderen, niet aan zich-zelve, dacht; de moeder sprak uit haar geheele wezen: zij breidde met innige liefde hare armen uit naar de lievelingen, welke zij had achtergelaten, zocht met vliegende blikken overal hare wilhelmine, en meende in ieder voorwerp, dat zich in de verte bewoog, gustaaf en eduard, haar twee lieve jongens, te herkennen.
Maar vruchteloos. De Baron van lindau had er zich een feest van gemaakt zijne vrouw met staatsie te ontvangen. Hij had ondanks de tranen, door de kinderen vergoten, zijn bevel om zich bij hem te houden, doorgedreven. Het was op de breede stoep, dat hij Mevrouw van lindau afwachtte, mei zijn kroost naar rang achter zich geschaard, terwijl de gezamenlijke bedienden in hun feestpak de achterhoede vormden. Aldus ontving hij zijn ademloos uit het rijtuig stortende gade met een stijven handkus en bestudeerden welkomstgroet, die nog niet half ten einde was, toen zijn vrouw, hem voorbijgesneld zijnde, reeds in de
| |
| |
armen harer dochter lag, terwijl de knapen legen haar opklauterden, hare kleederen kusten, zoo lang zij haar mond niet konden bereiken, en eindelijk de teleurstelling des Barons voltooiden door uit te roepen: ‘Mama! wij hebben een versje moeten leeren om op te zeggen, maar wij hebben het vergeten; willen wij u liever maar kussen, Moedertje?’
De Baron stond verrast en terneêrgeslagen over het weinige decorum, door zijn hofstoet bewaard, en trad, de schouders ophalende, met een wrevelig: Enfin! naar den wagen. Hier begroette hij elisabeth met buitengewone hoffelijkheid. ‘Schooner dan ooit, zie ik, ma toute belle! Vergun mij,’ (haar de hand gevende om af te stijgen) ‘daar er geen bevalliger cavalier is om mij die eer te betwisten, dal ik u het soutien van mijn hand aanbiede.’ De vriendelijke wijze, waarop elisabeth lagchende dit aanbod aannam, bragt hem in een betere stemming, die echter wederom verloren ging, toen hij angelique op dezelfde wijze willende begroeten, daarin door stralenheim verhinderd werd, die haar zonder een woord te spreken uit het rijtuig ligtte en in zijn armen naar binnen droeg, zonder op de strijkaadjes van den ouden Heer te letten. ‘Zij schijnen alle met gekheid geslagen,’ bromde hij tusschen de tanden, ‘behalve de Freule van lichtveld, die alleen haar verstand behouden heeft.’
Hij zag rond: allen waren naar binnen gegaan. Hierop zijn bedienden toeroepende: ‘Wat staat gij daar nog langer? Ziet gij niet, dat alles is afgeloopen,’ trad zijn Edele het huis in.
| |
| |
De bedienden gingen lagchend uiteen, en wenschten elkander geluk met het eindigen van des Barons gebied; want ofschoon het zelden gebeurd was, dat Mevrouw van lindau zoo kennelijk de hand had teruggetrokken, die den Baron in zijn waardigheid staande hield, daar zij hem gewoonlijk uiterlijk alle eer bewees; zijn echter dienstboden op dergelijke punten moeijelijk te misleiden, en was het sedert lang voor hen geen mystificatie, dat hun alle orders gegeven werden ‘uit naam des Barons;’ ook was het Mevrouw van lindau onmogelijk, zich dadelijk weder in hare gedwongen positie te plaatsen; niet dan tegenstrevende nam zij het juk weder op den hals, waaraan zij in de laatste dagen eenigzins ontwend was.
Om aan de overigen tijd tot verademing te laten, nam stralenheim den binnentredenden Baron dadelijk in beslag. ‘Wilt gij mij een oogenblik te woord staan, Heer Baron?’ vroeg hij, en leidde hem naar een der vensterbanken. In den beginne wist hij naauwelijks, wat hij zou zeggen; toen het hem inviel van deze gelegenheid gebruik te maken, om plegtiglijk de vernieuwde vaderlijke goedkeuring op zijne verbindtenis met angelique in te roepen. Verrukt over deze onderdanigheid, verzekerde de gevleide man bij herhaling: ‘Mijn toestemming? van ganscher harte, mijn vriend! ik heb u altijd lief gehad en, je vous en assure, had iemand er mij in gekend, men zou de sottise nooit begaan hebben, om u weder af te schepen. Maar die slimme vrouwen wisten te goed, dat ik het nooit
| |
| |
gedoogd zou hebben, ha, ha, ha!’ Eindelijk liet hij zich evenwel niet langer aan dit hoekje kluisteren. ‘Kom, mijn vriend!’ riep hij, ‘er moet iets gebruikt worden; buitengewone gelegenheden moeten feestelijk worden gevierd. wilhelmine, gij zijt bekend met mijne schikkingen; toon nu de eere te verdienen van door mij met de bestiering van ons klein feest te zijn belast.’
Mevrouw van lindau zuchtte. En was het alzóó, dat haar echtgenoot de vreugde over hare wederkomst aan den dag legde?
‘alexander, weet gij, wat ik lijde?’ zeide zij in zich-zelve; want, zij kon het niet ontkennen, haar hart was sedert hare afwezigheid eenigzins veranderd. Zich een oogenblik vrij gevoelende van den dwang, die haar nêerboog, had haar geest zich opgeheven: alles, wat zij van stralenheim's bediende had gehoord, zoowel als de gesprekken met willem over zijn Oom, hadden het gevoel verlevendigd, dat zij reeds geheel onderdrukt waande; zij was meer als geliefde van alexander, dan als echtgenoot van van lindau teruggekeerd; van daar, dat de wanklank van haar verbindtenis met den laatsten voor haar merkbaarder en pijnlijker was, dan ooit; het was droevig, maar wie zal haar veroordeelen? wie den galeislaaf beschuldigen, die, als zijn ketens hem voor een oogenblik afglijden, ze niet dan zuchtende weêr opneemt?
Met geweld scheurde zij zich van het verledene los, dat voor haar dood moest blijven, en zich tot an- | |
| |
gelique wendende: ‘Liefste! het wordt tijd dat gij u ter rust begeeft. Willen wij gaan?’
‘Gaan?’ vroeg de Baron; neen, zij zal niet gaan; ik heb een souper gereed laten maken, dat een halfdoode in het leven terug zou roepen.’.
‘Gij hebt er niet aan gedacht, lieve lindau, dat gij geen herstelde, maar een halve zieke thuis kreegt; rust is thans voor haar dubbel noodig.’
De Baron was nog niet te vreden gesteld. Maar angelique trad zachtjes naar hem toe, en sloeg de armen om hem heen:
‘Vaderlief, wees niet onregtvaardig jegens Mama, omdat uwe angelique zulk een teêr en lastig kind is. Zoo gij het liever wilt, zal ik uw feest bijwonen.’
Hij zag haar aan: haar aanbod, met zoo veel zelfopoffering gedaan, bewoog hem. Hij kuste haar op het voorhoofd, en leidde haar stilzwijgend naar hare moeder, die hem met een dankbaar lachje de hand drukte.
Na angelique's vertrek naderde stralenheim elisabeth, welke zich bij die familie-tooneelen eerst tamelijk verlaten en vreemd had gevoeld, maar zich daarna bij wilhelmine gevoegd, wier onschuldige vrolijkheid zeker meer met haar karakter overeenkwam, dan de meer en meer toenemende ernst van angelique. Hij stoorde de beide meisjes in een luid gelach.
‘Vergeef mij, Dames, ik stoor u misschien?’ - ‘Eigenlijk ja!’ zeide elisabeth, ‘of gij moest lust hebben om met ons te lagchen, waarop uw somber
| |
| |
gezigt ons weinig hoop geeft.’ stralenheim keerde zich eenigzins geraakt om. Hij vermoedde de reden van deze onheuschheid: zeker moest hij haar toeschrijven aan het weinige werk, dat zijn zorg voor angelique hem toegelaten had op de reis van elisabeth te maken.
‘Zelfzuchtig schepseltje!’ dacht hij, en had angelique te liever, toen hij zich de grootmoedige zelfverloochening herinnerde, die zij gewoon was bij iedere gelegenheid aan den dag te leggen. Deze overdenking eindigde, zoo als iedere beschouwing van hare deugden, met hem wanhopig te maken. ‘Was ik dan blind, dat ik dit niet zag?’ sprak hij bij zich zelv', en een siddering rilde hem door de aderen bij de gedachte, van hoe veel geluk hij zich-zelven bijna beroofd had - en ware het slechts bijna!
‘Hoe gaat het haar, lieve Moeder?’ vroeg hij Mevrouw van lindau, die binnentrad.
‘Goed, willem; zij laat u groeten en verzoekt u, eens rustig te slapen; zonder u over haar te bekommeren. Beloof mij, dat gij zoo doen zult.’
Hij antwoordde met een hoofdknik, terwijl een glimlach, die dankbaarheid voor de liefde van angelique en tevens een weemoedigen twijfel aan de kracht van haar bede uitdrukte, om zijn lippen speelde.
‘Alweder somber, willem?’
‘Lieve Mevrouw, mijn zon is immers ondergegaan; gij naamt het licht van mijn leven met u.’
‘Ten einde het u morgen helderder te gemoet te voeren; vat moed. Liefderijker dan wij beide voor
| |
| |
haar is Hij, in wiens hand haar lot is. Zij is nog jong.’
‘Maar Moeder, hebt gij-zelve ons niet uit best wil, lang vóór de nacht kwam, gescheiden? Hoe kan het mij dan troosten, dat zij nog verre van den avond is? Leer mij bidden, niet hopen.’
‘Zoo gij uwe hoop wilt dooden, ontzie de mijne, stralenheim! gij weet niet welk een schipbreuk het verbreken van mijn laatste anker ten gevolge zou hebben. Zoo God het in Zijne mogendheid verbrijzelt, zal Hij-zelf mij ten anker strekken: dit is mijn vast geloof: maar indien een menschenhand, die niets vergoeden kan, het mij ontrukte, dan, ik voel het, zou ik bezwijken.’
Berouw hebbende over de onmeêdoogendheid, waarmede hij zijn smart op het weeke hart der moeder had afgewenteld, kuste de jonge man de hand van Mevrouw van lindau, en deed de stille gelofte, voortaan haar lot niet meer te zullen Verzwaren, hoe troostrijk het ook voor hem ware, een ander tot deelgenoot van zijn bekommering en vreeze te maken.
Mevrouw van lindau was bleeker en afgematter in de kamer teruggekomen; want zij had een bitter half uur doorgebragt, Het gansche gewigt van haar ongelukkig lot was in de eenzaamheid op haar hart gevallen, en was nog drukkender geworden door het gevoel van schuld wegens haar toegeven aan verzoekingen, waarboven zij, nog zoo kort geleden, gemeend had verheven te zijn. Zij zag dat slechts de verleiding, en niet de kwade neiging ontbroken had: zij bevond,
| |
| |
dat, zoo het moeijelijk is den weg van pligtsbetrachting te houden, het nog ongelijk zwaarder valt hem terug te vinden, wanneer men onvoorzigtig genoeg geweest is, een enkele schrede ter regter- of ter linkerzijde af te wijken. Evenwel, zij wilde terugkeeren, en wel terstond: met tranen, over haar gevaar en zwakheid gestort, vernieuwde zij de belofte, in hare jeugd gedaan, en verbande ten tweedenmale een beeld uit haar borst, hetwelk andermaal voor haar rust gevaarlijk dreigde te worden. In die verbrijzelde gemoedsstemming beneden gekomen, trof haar des Ritmeesters aanval op haar moederhart te dieper, en gevoelende dat zij haar laatste krachten tot den jongsten strijd besteed had, kon zij niet zoo ras een tweeden schok wederstaan: van daar haar eenigzins hard antwoord aan stralenheim, dat anders zoo weinig met hare doorgaande liefderijkheid overeenkwam. O, het is smartelijk dat wij menschen onze deugd niet kunnen redden, zonder aan haar gedurig opofferingen van kleine pligten te doen. Men zou haar kunnen vergelijken met een schip in storm, hetwelk de loods niet in behouden haven kan brengen, zonder een gedeelte der lading over boord te werpen. Daarom heeft dan ook de deugd zoo dikwijls een onbeminnelijk voorkomen: aan de hoogste liefde al zijne vermogens toewijdende, houdt de vrome weinig over om aan anderen te geven. Hoe vele braven, die aan den steilen, naakten, zich eigenbatig opheffenden populier gelijken: hoe weinigen, die het beeld van den mastboom dragen, welke, met het hoofd ten
| |
| |
Hemel gerigt, tevens zijn armen liefderijk en beschermend naar de aarde buigt!
De avond ging verder stil om; zelfs het deel dat de reizigers, om des Barons wil, aan het prachtig souper namen, dat te hunner eere was aangerigt, was te gedwongen, om hen vrolijk te maken: de kinderen alleen, de vrolijke, onbaatzuchtige, met geheel hun hart liefhebbende kinderen legden in hunne vreugde hun dankbaarheid voor de terugkomst van hun Moeder aan den dag, en vervrolijkten de overigen door hun onschuldige scherts.
En even als deze gingen vele andere avonden en dagen van den ingetreden winter voorbij.
stralenheim, die zich voortdurend onbepaald verlof had weten te verschaffen, vestigde zich op het dorp. In angelique's toestand kwam geen merkbare verandering; zij werd langzamerhand wel zwakker, maar ondersteund door zoo velen scheen zij dezelfde te blijven; niemand dacht er aan, dat zij gedurig meer behoefte kreeg aan de hulp, die men haar vroeger als een liefdedienst bewees. Men onderschraagde haar zoo gaarne; hoe zou men bemerkt hebben, dat zij steeds zwaarder en zwaarder op den haar stuttenden arm begon te drukken?
elisabeth was weder naar hare ouders vertrokken.
|
|