| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Het werd kouder; reeds begonnen zich 's morgens sporen van nachtvorst te vertoonen, en de snijdende wind beroofde het geboomte van zijn laatste bruin en geel. In een nevel gehuld kwam de Zon, van haar stralenkrans beroofd, als een bloedroode schijf steeds later en later het gebied des Hemels aan zijn bleeke Koningin terugvragen. De badplaats was bijna geheel verlaten. Het werd nu ook het ernstig plan van Mevrouw van lindau om te vertrekken. Lang hadden de jonge lieden, bijgeloovig gehecht aan de plaats, die hen weder bijeengebragt had, de uitvoering van dit voornemen verbeden; maar een brief des Barons veroorzaakte, dat zij niet langer mogt toegeven.
‘Zij moest terugkomen,’ schreef hij; ‘haar toezigt werd nu hoognoodig om in den wintervoorraad voor keuken en kelder te voorzien. Hij had zich reeds alle moeite gegeven, en de inzameling der vruchten in eigen hooge persoon bestuurd: maar nu was ook alles, wat een man doen kon, verrigt, en moest hij het ove- | |
| |
rige aan zijne vrouw overlaten. Oordeel dus zelf, marie, hoe noodzakelijk uw terugkomst is, enz.’
Van dezen aard waren de drangredenen, door den vader en echtgenoot gebruikt, om een ziek kind en een voortreffelijke gade aan zijn hart terug te roepen. Maar toch, hij riep; en Mevrouw van lindau had reeds lang geleerd uit pligt te volgen, waar het uit genegenheid niet geschieden kon.
elisabeth bragt tegen het besluit om te vertrekken juist niet veel in. Zij had friedhof een streng stilzwijgen omtrent zijne liefde opgelegd, dat haar-zelve het eerst verveelde. ‘Hoe onnoozel,’ dacht zij, ‘alles zoo naar de letter te nemen, en niet te begrijpen, dat de vrouwelijke waardigheid een strengheid vordert, welke de warme liefde van den man moet zoeken te overwinnen.’
Terwijl dus de gehoorzame minnaar zich gouden bergen van zijn onderwerping beloofde, maakte hij juist daardoor voor elizabeth het scheiden gemakkelijker; hij mogt zich verbeelden alle vrouwelijke ondeugden te kennen, alle vrouwelijke zwakheden kende hij niet, en hij verviel daardoor telkens in dwalingen. Hoe weinig vermoedde hij nu weêr, dat zijn schoone meer dan eens ongeduldig met den kleinen voet stampte, als hij een voorkomende gelegenheid om haar te verbidden angstig ontvlood of bloode liet voorbijgaan, terwijl zij in ergernis zeide: ‘Zeker, ange, hij bemint mij niet; ten minste voor zulk een flaauwe genegenheid ben ik hem niet zeer verpligt.’ Als angelique, met haar engelrein vertrouwen, haar dan
| |
| |
vroeg: ‘Maar, liefste lizzy! als gij nu reeds twijfelt, hoe zoudt gij dan in mijn omstandigheden stralenheim gelooven, die toch verzekert mij altijd bemind te hebben? en ik geloof dit met geheel mijn hart, en o zoo gaarne!’ dan glimlachte elizabeth eenigzins medelijdend, maar kuste het lieve schepsel om een aswending te maken, uit vreeze van haar noodeloos te ontrusten. In zulke oogenblikken had elisabeth waarlijk eerbied voor de kinderlijk-eenvoudige ziel, die hare natuurlijke scherpzinnigheid verloochende, zoo geheel had zich daarvan de liefde, ‘die goedertieren en niet afgunstig is, die geen kwaad denkt, maar alle dingen bedekt, alle dingen gelooft, alle dingen hoopt, alle dingen verdraagt’ meester gemaakt. Menschenkennis moge een nuttige gaaf wezen, zij groeit op een bitteren wortel: zij grondt zich, even als de krijgskunst, op haat. Die gewoon is in het menschelijk hart als in een open boek te lezen, moge op den onnoozele, voor wien dit boek gesloten is, met hoogmoedige deernis nederzien, er zijn toch oogenblikken, dat hij niet kan nalaten hem te benijden. Zoo was het ook nu met elisabeth; zij was jaloersch van een onnoozelheid, welke den kamp niet kende, door twee strijdige beginselen in hare borst gevoerd; en het strekte haar tot eere, dat zij hare meerdere kennis niet misbruikte, om met liet vast vertrouwen ook het onvermengd geluk harer vriendin te sloren. Zeker, toen zij de argelooze duive in hare armen sloot, het zou moeijelijk geweest zijn te bepalen, wie op dit oogenblik meer bewondering en liefde
| |
| |
verdiende, de geloovige Liesde of het liefderijke Ongeloof!
friedhof, wien bij al zijn schijnbaar geduld toch ook de proef zwaar genoeg viel, stelde mede aan hun afreize geen beletselen in den weg, ja drong zelfs aan op de noodzakelijkheid om angelique te vervoeren vóór de koude vinniger werd. De scheiding van haar zou hem veel kosten, dit gevoelde hij vooruit; hij toch had in haar de altijd geduldige, altijd gehoorzame lijderes gevonden, welke eindelijk tot den Geneesheer in een bijna kinderlijke betrekking geraakt, en hem dan ook een bijna vaderlijke belangstelling voor zich inboezemt. Hierbij was hij in zijne behandeling niet ongelukkig geslaagd: het meisje was weder vooruit gegaan; van nieuws hadden hare betrekkingen hoop op de mogelijkheid harer herstelling opgevat: hij evenwel niet, die de kwaal kende, en menigmaal haren gang bespied had; die wist, hoe zij soms schijnen kan haar offer op te geven, schoon het niets is dan stuiten op het hardnekkig levensbeginsel, welks sloping zij daarom echter niet opgeeft. Hij wist, dat de bedriegelijke schijn van wederkeerende gezondheid op het gelaat der wegkwijnende niet meer te vertrouwen was, dan het voorkomen van jeugd en frischheid, door de groene klimop aan den kranken bouwval gegeven; op het oogenblik, dat het valsche uitwendige nog aller oogen aantrekt, stort de schoone ruine ineen, en het liefelijke hulsel wordt een bekoorlijk lijkkleed.
| |
| |
Ook wilmore vermoedde dit, toen hij met byron's woorden:
Fare thee well, and if for ever,
Stili for ever fare thee well!
afscheid nemende, met een traan in het oog de aangeboden hand kuste en beloofde, haar niet te zullen vergeten. De Brit hield getrouw zijne belofte; en wanneer er in zijn vaderland, waarheen hij al spoedig na haar vertrek terugkeerde, een schoone vrouw geroemd, een bevallige geprezen, of een liefelijke gezegend werd, dan kon hij niet nalaten te zeggen: ‘Mijn Hollandsche waterlelie, die nu wel reeds zal zijn ondergedoken, vereenigde deze drie bekoorlijkheden. O, zoo gij haar gezien hadt!’
Eens echter had een zijner vrienden de onvriendelijkheid met zijn getrouwe bewondering van de schoone Hollandsche te spotten. Sedert dien tijd wees hij niet meer zoo veel op de bloem, maar liet haar in de schaduw. Hij kon niet dulden, dat naar den kranken stengel steentjes geworpen werden.
Eindelijk sloeg het uur des vertreks; nog eenmaal gingen stralenheim en zijn Geliefde al de plekjes, waarop zij bijzondere betrekking gekregen hadden, zoowel in het hôtel als in den nu geheel dorren hof, vaarwel zeggen. Het kon niet anders, of de gedachte van verlaten en afscheid nemen moest angelique schokken, en het somber gevoel van haren toestand van den duisteren achtergrond, waarheen het vriendelijk licht
| |
| |
der jongst verloopen dagen het verbannen had, droevig voor haren geest terug roepen.
Angstig bespiedde stralenheim het betrekken van haar gelaat, en de bange wolk op het anders zoo rustige voorhoofd; het beven van den onderlip en de plooijen rondom haren mond verrieden, hoezeer zij inwendig geschokt was. Hij sloeg zijn armen om haar leest, wier toenemende slankheid hem eensklaps als een dreigend voorspook trof en zijn stem bewogen maakte, toen hij vroeg: ‘angelique, zeg mij, wat doet u weenen? ga ik niet met u?’
Haar gelaat klaarde op, toen zij antwoordde: ‘Zeker, willem, zeker! hoe zou ik het kunnen vergeten? Gij verlaat mij immers nooit meer, beloof het mij, nooit!’
stralenheim ontroerde van het hoofd tot de voeten over den verschrikkelijken zin van deze vraag; het scheen een bliksemstraal, die een afgrond verlichtte.
Zij wist zelve niet hoe veel zij verraden had, en hoe weinig het maar helpen kon den sluijer te behouden, door welks gazen nevel zijn oog nu duidelijk heenzag; anders had zij er misschien niet bijgevoegd: ‘Gij vergeeft het mij toch, dat het scheiden van ieder plekje, dat uwe liefde voor mij belangrijk heeft gemaakt, mij aandoet? voor 't laatst is zulk een hard woord.’
‘O angelique, ik bid u, heb medelijden! ik smeek u, voor 't laatst zulk een blik in uw ziel! ik kan het nog niet uitstaan; ik zal leeren, ik beloof het u; spaar mij tot dat ik meer kracht zal hebben.’
‘willem, Beminde, hoe kunt gij in mijn woorden
| |
| |
zoeken.... wat er niet inlag,’ wilde zij zeggen: maar zij zag hem aan: hij weende: zwoegende bewoog zich zijn borst: toen vermogt de teedere vrouw niet langer haren weedom in haren boezem te smooren; overvloedig braken de tranen uit hare oogen, terwijl zij in zijn armen zonk.
Zij was de eerste, die zich weder herstelde; zij hief het hoofd van zijn schouder op en zeide met een glimlach: ‘Foei, willem! hoe kinderachtig waren wij!’ Hij echter was niet zoo ras tot bedaren te brengen. Smartelijke zuchten rezen onophoudelijk uit zijn hart op. De milde tranenvloed, die het vrouwelijk oog vergiet, verkwikt, verfrischt, en spoelt alle bitterheid weg; de enkele heeto droppel, aan het mannelijk oog ontvloeid, brandt, doet pijn, en groeft bijtend-scherp de wang, waar hij langs biggelt. Zoo laten weinige regendruppelen, die de wolken slechts met moeite schijnen te kunnen afstaan, de lucht even verschroeijend, terwijl de mild nederstroomende regenbui alles verkwikt, en de aêmechtige bloemen het hoofd veerkrachtig doet opheffen. De oogenblikken, welke voor het eene paar zoo treurig omgingen, waren vertroostend voor het andere, en balsemden vele wonden, door hen elkander in den laatsten tijd toegebragt. De zekerheid: morgen zal het te laat zijn! opent zelfs harten, die anders alles kunnen opkroppen. elisabeth's eigene aandoening spande zamen met den vurigen hartstogt van friedhof om haar berekend, stilzwijgen af te breken; een half uur met hem in vertrouwelijke eenzaamheid doorgebragt
| |
| |
schonk hem haar geheel vertrouwen; zij bekende hem alles, hare liefde, haar wantrouwen, zelfs haren hoog moed, en niettegenstaande er veel in haar belijdenis was, hetwelk zijn ongunstig oordeel over hare sekse bevestigen moest, toch had hij tot zijne eigene verbazing haar na deze bekentenis te meer lief. Ach, niet dat is onze kracht, dat wij zonder gebreken zijn, maar dat wij die kennen, haten, met demoed weten te belijden, en door liefde te bedekken.
elisabeth zelve genoot in die oogenblikken een ongekenden vrede. Zij was thans (zoo als stilling ergens zegt) ‘teruggezonken in de vrouwelijke liefde: tot nu toe had zij mannelijk lief gehad, en dit gevoel laat bij de vrouw een bitteren nasmaak achter.’ Zichzelve op hare plaats teruggetrokken hebbende, gevoelde zij het tegennatuurlijke in hare positie weggenomen, en werd dubbel aantrekkelijk voor den geliefde, die, even als de vurige telganger, niet dan met moeite het bedwang van een zachte vrouwenhand gehoorzaamd had.
Hun laatste afspraak was, dat friedhof haar spoedig volgen zou, om, door de ouderlijke goedkeuring daartoe geregtigd, haar geheel de zijne te maken.
Maar de reiswagen wachtte: zij moesten scheiden. Het was een bang oogenblik voor friedhof, toen hij de drie vrouwen, welke zijn achting, bewondering en liefde bezaten, in het rijtuig geheven, stralenheim de hand gedrukt, en het portier gesloten had; het was gedaan! hol klonk het gedruisch der raderen bij het wegrollen door de verlaten straat, en toen zij de geliefden
| |
| |
reeds uit zijn gezigt gevoerd hadden, stond hij nog als wezenloos aan dezelfde plek gekluisterd, van waar hij ze had zien vertrekken: en ofschoon hij zich eindelijk van daar losscheurde, het duurde dagen eer hij rich in staat bevond zijn kamer te verlaten en zijn gewone werkzaamheden te hervatten.
|
|