| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Veertien dagen waren er verloopen na de aankomst des Ritmeesters. Het was duidelijk, dat hij veel gewonnen had bij Mevrouw van lindau, welke zich evenzeer tot hem aangetrokken voelde door de magt, welke het voorledene op hare ziel uitoefende, als door de meerdere beminnelijkheid, welke hem sedert hunne scheiding eigen was geworden.
Daarbij had hij haar zijn gansche hart opengelegd, en de oorzaak van zijn vroeger gedrag voor haar ontvouwd; het was dus uiterst-natuurlijk, dat zij thans in den jongeling den goeden Engel begon te zien, die hare schoonste verwachtingen zou verwezenlijken. Zij kende angelique's hart, en twijfelde niet of het zou edelmoedig genoeg wezen om het offer van stralenheim's berouw aan te nemen. En mogt dit zoo zijn, dan, dweepte zij, dan zou het geluk van het meisje den dood ontwapenen, of, zoo al haar physiek eenig deel had aan de kwijning, die haar leven bedreigde, het opwakkerend leven haars geestes zou door zijn prikkel die
| |
| |
zwakheid overwinnen. Het is een aandoenlijk schouwspel, een moeder, die met haar hart tegen haar oog, met haar hoop tegen de wezenlijkheid kampt. Men hoort haar zeggen: ‘neen, voor het ergste vrees ik niet,’ terwijl het in tranen drijvende oog die verzekerdheid wederspreekt, en zij een oogenblik van voorbereiding noodig heeft, eer haar mond zich aan die grootspraak waagt. Gelijk beproeving alle deugden verhoogt, is niets aandoenlijker en verhevener tevens, dan een beproefde Moeder.
Ook bij angelique was stralenheim merkelijk gevorderd. Sedert den laatstvermelden avond sprak zij eenige malen tot hem, of liever beantwoordde zijn toespraak; en het was den jongen man onverklaarbaar, hoe een vriendelijk woord, een toevallige aanraking van haar, die vroeger, geheel de zijne zijnde, hem bijna koel liet, thans zijn hart kloppen en zijn pols jagen deed.
In vervoering was hij dezen avond op zijn kamer teruggekomen.
Hij was namelijk verzocht geworden, zich ten genoege des gezelschaps op de fluit te laten hooren, in de behandeling van welk instrument men vernomen had, dat hij uitmuntte. In den aanvang weigerde hij. Hij had sedert het ontvangen zijner borstwonde niet gespeeld, en zelfs nu nog was het hem strengelijk verboden, zoo als ook friedhof, indien hij heden niet toevallig afwezig geweest ware, het hem niet zou hebben vergund. Maar men bleef er tot onbeleefdheid toe op aandringen. Het is waar, stralenheim had hier een einde aan kunnen maken met te
| |
| |
zeggen, dat zijn gezondheid het hem verbood, maar hij schaamde zich voor deze verontschuldiging, welke hem in zijn oog het voorkomen van een hypochondrischen egoïst scheen te geven. Hij had dus bij zich-zelv' voorgenomen zijn wil van angelique afhankelijk te maken; maar zij zweeg; hij wachtte of zij haar verzoek niet bij dat der overigen zou voegen; die gunst was toch niet te groot, men bewees haar aan den onverschilligste.... zij zeide niets. Eenigzins gekwetst, nam hij de fluit op; hij wilde toonen, dat haar belangstelling niet volstrekt noodig was, om zijn besluit te bepalen; hij begon met eenige inspanning, een ligte aanraking van zijn arm deed een rilling door zijn leden varen, zonder dat hij zag, welke vingers hem aanroerden.
‘Onvoorzigtige! Denk aan uw borst. gij moogt niet spelen.’ Liefelijker muzijk dan deze naauwelijks hoorbaar gefluisterde woorden had zijn ooren nooit gestreeld.
En zij was misschien nooit gelukkiger geweest, dan toen zij ze uitsprak; het waren woorden van vergeving en verzoening; zij aanvaardde daarmede ten tweedenmale het regt, waarvan zij eens afstand gedaan had, en dat haar op nieuw met beven werd aangeboden. Van dien oogenblik had zij hare gelofte hernieuwd, al durfde hij zich die nog niet toeëigenen.
Hoewel minder teeder, minder innig, nam ook de sympathie tusschen elisabeth en friedhof toe; de beschreven twist was daartoe zeer bevorderlijk geweest. De Doctor had met verdriet gevoeld, dat hij te ver ge- | |
| |
gaan was, en gedroeg zich daarom uitermate geduldig, zoo lang het elisabeth goeddacht te blijven pruilen, en dat was niet kort. Zij begon met het ernstig te meenen: want hij had haar dubbel gekwetst door haar te toonen, dat haar liefelijkheid hem nog niet getemd had, zoo als zij dacht, en omdat hij haar aanspraak op lektuur bespottelijk had gemaakt. Toen echter zijn gedweeheid haar omtrent het eerste punt gerustgesteld had, kon zij over het andere wel heenstappen, maar bleef nog onverbiddelijkheid voorwenden ‘om zijn best wil’ zoo als zij angelique lagchend toevoegde, als deze, bewogen door zijn lijden onder dit wreede spel, zijn zaak bepleitte. Een oogenblik verried het hart van het meisje zich echter, en toen had de andere partij het overwigt herkregen: zoo moeijelijk viel het beide weêrspannige gemoederen den trek naar heerschappij op te geven: zoo streden beide een strijd, waarin de overwinning even pijnlijk is als de nederlaag, en die alleen gelukkig kan eindigen met de overgave der zwakke partij, indien deze niet te laat komt, om den kans op een gunstigen vrede over te houden.
En dit was hier, gelukkiglijk, het geval niet. Beide geraakten tot beter inzien, en toen friedhof aan elisabeth betuigde: ‘Mijn geluk is in uw hand,’ was het verwarring, en geene coquetterie meer, die de verhooring van zijn wensch uitstelde tot hare terugkomst jn de ouderlijke woning.
Aan de beschrijving van een gelijk tooneel tusschen angelique en stralenheim wage ik mij niet. De moe- | |
| |
derlijke kus bevestigde beneden het verbond, dat boven, indien hij er kennis van droeg, door haar zaligen vriend gezegend werd; onder hare vreugdetranen waren eenige bittere druppels gemengd, die zijn nagedachtenis deed vloeijen.
Het leven, dat zich nu voor beide opende, met onze beschrijving te volgen, zou onmogelijk zijn: het was te innig; de zekerheid van een aanstaand geluk, die iedere andere verbindtenis volgt, werd hier vervangen door de onzekerheid van een donkere toekomst: maar toch zij waren gelukkig. Als stralenheim in het stille schemeruur aan angelique's voeten zat, en met het hoofd op haar schoot vertrouwelijk met haar fluisterde, dan bande hunne liefde de beide Démonen, die hunne zaligheid bedreigden - het smartelijk Verledene, de onzekere Toekomst. Zoo die beide vijanden eenigen invloed op hen uitoefenden, het was ten goede; het bang Verledene verhoogde het genot van hun tegenwoordig geluk: de dreigende Toekomst maakte hun verbond te naauwer, en trok als het ware de liefde van een geheel leven in korte oogenblikken zamen.
stralenheim's stemming was weemoedig; maar zou dit niet de regte wijze zijn, om het geluk te genieten? dat schateren en juichen - moet het niet meer dienen om anderen en zich-zelven op te dringen, dat men gelukkig is, dan dat het de natuurlijke uitdrukking van waar geluk is? Er is in iedere menschelijke vreugde ruim zoo veel vreeze, als hope. Is het dan niet natuurlijk, dat bij den fijngevoelenden mensch een
| |
| |
stille glimlach, en geen luidruchtig gejubel, den zegen van het oogenblik ontvangt?
Zijn blijdschap werd bovendien getemperd door de bewustheid van vergeving noodig gehad en ontvangen te hebben; want ook dit gevoel maakt ernstig: daar entegen was angelique levendiger, vrolijker, omdat zij die vergeving had geschonken; zij had stralenheim om haar eigen weldaad te meer lief: zij, die iederen dag, welken zij zoo gaarne op aarde doorbragt, besteedde, om, door hare vorderingen in volmaking, hare aanstaande scheiding van de aarde te meer te bespoedigen!
‘Hoe kan zulk een zaligheid, als de mijne thans is, op aarde genoten worden?’ vroeg stralenheim, den blik naar angelique opslaande, om in haar diepe, blaauwe oogen te staren.
‘Omdat wij geleerd hebben haar te schatten, mijn willem! Wij staan op een hoogte, die wij niet dan langs een betraand en doornig pad bereikt hebben, en daarom zijn wij zoo regt gestemd, om het genot, dat ons het tegenwoordige oogenblik van verademing schenkt, te waarderen.’
Met geweld verwijderde stralenheim de gedachte aan de donkerheid, welke de andere zijde van de helling omhulde, om voor de honderdste maal te vragen: ‘ange, mijn ange, hebt gij mij lief?’
Als zij zich daarop over hem heen boog, de zachte wang aan zijn borst verborg, en fluisterde: ‘Vraag uwe liefde naar de mijne!’ dan verzonk hij in een zalige opgetogenheid. Zoo konden zij soms een geruimen tijd,
| |
| |
hand in hand, in een onafgebroken zwijgen doorbrengen, terwijl alleen een lachje om stralenheim's mond verried, waarmede hij zich bezig hield, tot dat eindelijk angelique, een weinig wangunstig over het egoïsme dezer onmededeelzame verliefdheid, hem uit zijn mijmering zocht op te wekken, zeggende: ‘Gij zijt niet vrolijk, mijn Vriend?’
‘Niet vrolijk, dierbare?’ en zijn verrukt oog staarde haar aan met een gloed, waarvoor zij het hare neder moest slaan; ‘niet vrolijk? mijn hart dreigt te barsten, zoo versterkt en versnelt de vreugde zijn slagen, en beneemt mij den adem, om het u te zeggen. Overtuig u zelve!’ en hij bragt haar hand aan zijn zwoegende borst.
Dan zwegen beide weder een lange wijle.
Zoo gaarne als stralenheim angelique hoorde spreken van den verloopen tijd, zoo gaarne ondervroeg hem het meisje over zijn verleden. Met kinderlijke naïviteit kon zij hem bij dit onderwerp met vraag op vraag vervolgen, en hem telkens een nieuwe bevestiging zijner liefde afvleijen. ‘En van dat oogenblik af was uw ange u niet onverschillig meer, niet waar?’
Dan beschreef hij haar zijne onrust na hunne scheiding, de ledigheid in zijn hart, zijne behoefte naar hare toen achterblijvende brieven; en beide eindigden meestal met de overtuiging, dat hij haar altijd lief gehad moest hebben; dat hij het slechts zelf niet geweten had, eer hunne scheiding het hem onwederlegbaar bewees. Al twijfelde stralenheim zelf bij den
| |
| |
aanvang van zulk een gesprek hier nog aan, zou hij toch bij het eindigen er van, verwarmd door zijn ijver om hare twijfelingen op te lossen, het tegenovergestelde voor onmogelijk verklaard hebben.
En waarom niet? het was voor beide een gelukkig zelfbedrog.
|
|