| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Met hijgend verlangen wachtte de Ritmeester den Volgenden avond af.
Het is vreemd, hoe een persoon of zaak zich op eens geheel van onze ziel meester kan maken, zoodat wij daarin alleen leven, na er langen tijd weinig of niets voor gevoeld te hebben: het is vreemd; dikwijls het vreemdst voor hem, die het ondervindt.
De avond kwam, ging voorbij, en liet weder niels dan teleurstelling achter. Alles scheen natuurlijk en ongedwongen den gewonen gang te gaan; de eenige troost, dien stralenheim met zich naar zijn kamer nam, was deze: ‘Er moet toch overleg schuilen in het ontwijken van mijn oog; ééns had zij mij ten minste moeten aanzien, zoo zij niet met voordacht haar blik altijd naar den anderen kant der zaal gerigt hield.’
Het is een geringe troost, geschuwd te worden, een bittere troost misschien, maar toch altijd een troost. Hij moge de teedere zijde onzes harten grieven, hij streelt deszelfs ijdelheid: en wie zal zeggen, welk een
| |
| |
groot deel van ieder menschelijk hart ijdelheid heet? Zij toch vermomt zich onder iedere gedaante, schuilt in elke gedachte, mengt zich in iedere handeling. Te kunnen zeggen: ‘Men haat mij,’ te gevoelen; ‘Ik word gevreesd,’ ziedaar een bitterzoet genoegen; maar onverschillig te laten, dit is, van iederen kant beschouwd, onverdragelijk; dit laat geen uilweg open; dit vernedert. O, onverschilligheid is een zacht woord voor verachting.
Hoe wachtte stralenheim, bijna met liefde zou ik zeggen, indien daardoor zijn stemming voor ieder even duidelijk gemaakt werd, naar een blik van spijtigheid, naar een duidelijk blijk van gevoeligheid, naar een enkel hard woord; maar te vergeefs bewaakte hij iederen oogopslag, elke beweging, elke uitdrukking, het lam kon immers niet met de horens stooten?
Voor friedhof waren de avonden ook niet enkel weelde meer; de liefde, die men zich-zelven evenmin als aan anderen bekend heeft, is een heerlijk, gevoel; hare uitwerking is tooverachlig; ons pad is licht, alle voorwerpen zijn roziekleurig, en wij weten niet van waar die glans komt, ja, zien in de rondte met de verrukking van het kind, dat plotseling het tooneel van een karmozijnen gloed omlogen ziet, en zijn bewondering en vreugde daarover onverminderd smaakt, omdat het nog niet weet, welke kunstmiddelen dit heerlijk effect veroorzaken.
Maar thans begon het den jongeling helder te worden, welk gevoel hem in den laatsten tijd zoo gelukkig gemaakt had, en met de kennis ontwaakte de on- | |
| |
rust. Zoodra het woord ik bemin, al is het in het diepste des harten, is uitgesproken, verliest de liefde hare geestelijkheid; zij neemt een karakter van ligehamelijkheid aan, die spoedig het onstoffelijke drukt. Om duidelijker te spreken, nadat friedhof tot de zekerheid was gekomen, dat hij elisabeth beminde, gevoelde hij terstond behoefte aan wederliefde, en van dat oogenblik hing zijn geluk niet meer van zijn eigen wil, niet meer van illusies, maar van den wil van elisabeth, van de wezenlijkheid af.
Zoo wachtten beide vrienden, in geen zeer gelukkige stemming, op zekeren avond het binnentreden der Dames af; zij hadden getracht met elkander te spreken, maar dit had niet willen gelukken van wege den inwendigen wrevel, dien zij bij elkander ontmoetten; en hun goed oordeel had hun gezegd, dat het voorzigtig ware die klippen, al lagen zij diep verborgen, te ontzeilen. Schoon vriendschap en liefde van zelve uit het hart voortkomen, bestaat er nogtans even zoowel een kunst van liefhebben, als er tot elke andere deugd oefening vereischt wordt; ieder, menschelijk hart is als een bedriegelijke, gevaarvolle zee; zonder zeekaart en peillood loopt men gevaar van er schipbreuk op te lijden. Op den duur is de natuurlijke opwelling van liefde, hoe vermogend, zij schijne, onvermogend om iederen schok te voorkomen: dat men dit meer bedacht, en liever dan het beminde hart te beschouwen als een onvervreemdbaar eigendom, het bespiedend gadesloeg als een ongewissen Bondgenoot, op wien men nimmer te veel vertrouwen mag. Men besteedt zoo
| |
| |
veel tijd om andere kundigheden aan te leeren: het ware toch ook der moeite niet onwaardig, te leeren liefhebben. En welke oefening zou zoeter belooning geven, dan deze?
Zoo zaten dan de beide mannen onder een stilzwijgen, dat het leed des anderen eerbiedigde, in het vuur te staren: terwijl de overige Heerên in een hoek van de zaal in een druk gesprek waren, een gesprek, dat door menige spotternij over de beide naargeestige droomers verlevendigd werd. Hunne vreugde was echter op dit oogenblik in zoo verre onschuldig, dat de beide aangevallenen er even weinig van bemerkten, als de haan, bij een bekend volksspel, er iets van bespeurt, dat de linksche sabelhouwen der geblinddoekte boeren hem gelden.
De Dames waren binnengekomen en gezeten, maar het wilde dien avond niet vlotten; de toon leed door hetgeen de Franschen zoo geestig arrière-pensées noemen: het gesprek kwijnde, friedhof duidde elisabeth hare overwinning ten kwade, en viel dus in een scherpen, gispenden toon tegen al wat vrouwelijk is, 't welk haar, ondanks al haar geestigheid, stil maakte, en deed bepeinzen wat toch den jongen man weder op een punt mogt gebragt hebben, waarvan zij meende dat hij door haar voor altijd afgelokt was: allerminst vermoedde zij, dat dit slaan met de vleugels voortkwam uit de gevangenschap, in welke hem haar zijden net steeds naauwer en naauwer begon te knellen.
angelique had eenigen tijd met wilmore gesproken,
| |
| |
maar zij scheen minder wèl dan gewoonlijk. Zelfs, toen een der Heeren zijn guitarre nam om een romance te begeleiden, die men hem verzocht had te zingen, schoof zij haar stoel in een hoekje, en leide het hoofd met half gesloten oogen tegen den muur, als of zij vermoeid ware. Zij zag niet, hoe stralenheim deze gelegenheid waarnam, om haar met vurige blikken aan te staren, hoe hij daarbij beurtelings verbleekte en rood werd, en zigtbaar met zich-zelven kampte. Maar de muur scheen voor haar fijne slapen te hard; gedurig verplaatste zij haar hoofd, zonder dat zij een houding vinden kon, die haar gemakkelijk genoeg was. stralenheim, dit niet langer kunnende aanzien, vergat zich-zelven. Hij sloop naar de sofa, nam een der zachte zijden kussens, en bood het haar met een sidderend: ‘Mag ik....’ aan. Schichtig sloeg zij haar oogen op en zag in de zijne, vol eerbied, vol demoed, vol liefde op haar geslagen. Zij bedekte echter dadelijk den ontroerden blik met hare oogleden, en had al de kracht noodig, die zij in den langen strijd verzameld had, om met een eenigzins kalm: ‘Ik dank u, Heer van stralenheim!’ dit dienstbewijs aan te nemen.
Zij sloot dadelijk de oogen weder, zoowel om hare aandoeningen te verbergen, als om hel liefelijk beeld, dat haar straks voor de oogen stond, zoo lang mogelijk met hare verbeelding vast te houden. ‘Hoe? zou het waarheid zijn, wat reeds dikwijls zijn oog geschenen had haar te willen zeggen, en nu ook zijn stem bevestigd had? zou het waarheid zijn?
| |
| |
of ging hij zijn wreed spel hervallen?’ Een rilling drong haar door de leden. Zij bad, dat hij niet in deze verzoeking mogt komen, eerst om zijnen, dan om harentwil. Indien stralenheim vermoed had, welk gebed die oogen hield neêrgeslagen, hij zou zoo ontmoedigd niet zijn heengegaan, nadat hij te vergeefs op een tweeden blik gewacht had. Integendeel zou het hem gelukkig hebben doen oprijzen, indien hij geweten had, hoe de vonk, in haar hart gevallen, alles had in vlam gezet, en reeds begonnen was hare veslingwerken te verteren. Want, hoewel zij in zijn afwezen geen oogenblik getwijfeld had, of bij was zoo onwaardig, als hij zich getoond had, nu zij hem had weêrgezien - neen, zij had zich moeten bedriegen; dat oog kon niet misleiden, die mond niet liegen; zij gevoelde niets meer dan de pijn der scheiding, zonder die aan hem te wijten. Haar gevoel omtrent hem nam in bitterheid af, en won in sterkte; haar zacht en onergdenkend hart werd haar vreesselijkste vijand.
‘- - - gelijk frans de Eerste, aan wiens galanterie geen Dame twijfelen zal,’ ging friedhof voort, terwijl hij zich spolachtig voor elisabeth boog, ‘zoo naar waarheid zeide:
Bien fol est qui s'y fie.’
‘Gij schijnt de geschiedenis van dit versje niet te kennen, geleerde Heer!’ hernam elisabeth, ‘anders zoudt gij het hier niet aanvoeren. Vergun mij dus u te zeggen, dat het behoort tot de historie van een Hofdame, die staande de gevangenschap van haren
| |
| |
minnaar vermist werd, waarop Koning frans met zijn zuster wedde, dat de schoone zich met een ander uit de voeten gemaakt had. Bij deze gelegenheid sneed de Koning dit versje spottende op een vensterruit; maar de Dame werd teruggevonden, en wel.... in de gevangenis, waaruit zij haren minnaar had helpen ontsnappen. Gij behoordet dus voorzigtiger te zijn in het gebruik uwer wapenen, en ze mij niet zelf in handen te spelen.’
‘Allergeestigst, Freule! ik ben u verpligt voor uwe teregtwijzing. Maar eilieve zeg mij, van waar had frans de ervaring, die hem zulk een oordeel deed vellen? En vernietigt dit bijzonder geval, toegegeven dat het waar zij, de algemeene uitspraak van een Vorst, die, ten opzigte van vrouwenliefde en vrouwentrouw, meer dan iemand, zeggen kon: Experientia docet? ei, daar vergat ik haast, dat uwe belezenheid zich niet tot het Latijn uitstrekt; vergeef mij, ik wilde zeggen, dat hij door de ondervinding geleerd was.’
elisabeth beet zich op de lippen, om hare ergernis meester te blijven.
stralenheim zat, men vergeve ons de vergelijking, als een herkaauwend dier, in zich-zelven het rijmpje te herhalen, en paste het met een bitter lachje toe.
angelique's verlangen, om wegens haar hoofdpijn vroeg naar boven te gaan, was aan allen even welkom, en werd dus dadelijk ingevolgd.
Boven gekomen ontkleedden zich de meisjes stilzwijgend.
| |
| |
angelique peinsde over het gebeurde in de laatste oogenblikken. elisabeth beschuldigde zich-zelve aan haar genomen besluit van zich niet meer in een onvrouwelijken strijd te wagen ontrouw geweest te zijn, en was dus tamelijk kwalijk gehumeurd. De kamenier, die anders gewoon was de beide Dames onder het betoon harer goede diensten met hare opmerkingen en verhalen op te vrolijken, werd door angelique teruggewezen met een vriendelijk: ‘Eilieve, spreek zoo luid niet, lize, ik heb hoofdpijn;’ en door elisabeth met een bitsch: ‘Stil, kind! ik heb heden geen hoofd voor uw praatjes.’
De arme deern, zij zuchtte.
Hoe dikwijls wijst niet een luim, een gril van meester of meesteres de gemeenzaamheid van een dienstbode terug, welke zij den vorigen avond wettigden. Wie vraagt daarnaar? men vergeet te dikwijls, dat men omtrent hun hart even zoowel pligten te vervullen heeft, als omtrent hunne grovere behoeften; het wordt zoo dikwijls gezegd en zoo ligt geloofd: ‘dat gevoelen zij niet,’ zonder dat men zich van deze gewaagde stelling ooit reden vraagt of geeft. O, voor een vernedering of beleediging heeft elk menschelijk hart dubbel teedere voelhorens. Zoo zij dit meer bedachten, zouden menige meester of meesteres toch te goedhartig zijn om te handelen, gelijk zij doen. Het is waar, dat het verleidelijk is, op anderen het leed te wreken, dat ons wordt aangedaan. Het knaapje, dat bestraft is geworden, loopt in magtelooze woede naar Karo, en trekt den geduldigen hond bij de
| |
| |
ooren; terwijl het kleine meisje niets eerder te doen heeft, dan de ontvangen moederlijke berisping dadelijk tot haar pop te rigten. Zoo vroeg reeds ontwikkelt zich de neiging tot deze onregtvaardigheid.
Onder dit redeneren is het intusschen nacht gegeworden, en slaapt lize gerust, zonder aan het kleine leed te denken, dat haar is aangedaan, terwijl hare meesteressen, door allerlei droomen harer verbeelding gekweld, niet tot rust kunnen komen; nu ware het zeker aan haar geweest, de anderen te beklagen:
Der menschen lot is lang zoo ongelijk niet, als het schijnt: een regtvaardige hand houdt de schaal en rigt den evenaar.
|
|