| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
De onrustige dagen van Augustus 1831 namen een aanvang, en de dagbladen berigtten het voortrukken der troepen. Wie herinnert zich dien tijd niet, toen ieder gezin voor een dierbaar hoofd te sidderen had: toen ieder oog met bezorgdheid naar geliefde namen in de nieuwspapieren zocht? Vele waren zoo gelukkig van meestentijds door bijzondere berigten gerustgesteld te worden; maar er waren er ook, wie weet hoe velen, die zochten, baden, leden zonder troost, zonder vergoeding, hopeloos....
Onder deze was angelique. Iederen morgen stond zij van haar leger op, met de teedere wang door de schitterende blos, die de sluipkoorts van den nacht verhoogd had, gekleurd, met de drijvende oogen, fonkelende door overspannende zenuwachtigheid. Zij leefde letterlijk niet dan van de eene nieuwstijding tot de andere: het overige van haar bestaan woog als een
| |
| |
bange nachtmerrie op haar geest, en liet geen anderen indruk of herinnering in haar gemoed achter, dan dien wij hebben van den benaauwden in koorts doorgebragten nacht, die ons in nare droomen een geheel leven vol verwarring en onbestemde kwellingen deed doorleven. Wie gevoeld heeft, hoe verkiesselijk het ontwaken tot het waarlijk bestaande lijden boven het woelen en tobben in zulk een staat van rusteloozen slaap is, zal begrijpen hoe gretig haar hand greep naar het blad, welks berigten: ‘het leger trekt op - men is slaags geweest - de Ritmeester van stralenheim heeft met zijn kompagnie den vijand ontmoet -’ haar nameloos lijden deden.
Op een van die gedenkwaardige dagen echter werd zij uit hare vreesselijke onzekerheid op een nog vreesselijker wijze verlost: zij las van een gevecht met den vijand, door het eskadron, waarbij stralenheim stond, geleverd; van een Ritmeester bij dit treffen gewond... zij las niet verder; de letters schenen haar toe zich te verplaatsen, om haar telkens den ongenoemden naam dreigend onder het oog te brengen; zij las niets dan stralenheim - stralenheim! tot dat een vriendelijke bode van rust, een diepe flaauwte, met zachte wiek op haar bezwaarde oogleden nederstreek.
De ontstelde moeder, na haar de zorgen der liefde te hebben bewezen, vroeg, aan haar leger gezeten, zich zelve: ‘Is dit een gevolg van hare ziekte?’ en antwoordde op haar eigen onrust: ‘Neen: het was de ontroering.’
Maar het was niet enkel de ontroering geweest. Dit
| |
| |
bleek, toen men op haar de schoone regels van den Dichter kon toepassen:
Neen, 't was geen groeikracht, geene ontwikkling, die haar leest
In rankheid 't rappe wild der bergen deed gelijken,
De zuivre parel voor haar tint in blankheid wijken,
Hare oogen schittren deed van levensvuur en geest;
Neen, 't was de ruwheid niet der scherpe voorjaarsvlagen,
Die elke zenuw spande in rasschen ademtogt,
Die wreed haar wekte, wen ze een oogwenk sluimren mogt,
Door 't pijnlijk kuchje, dat hare enge borst deed jagen.
De oude Doctor schreef het recept voor, dat voor vele zieken een doodvonnis behelst - verandering van lucht en gebruik van baden. Ondanks het gevorderde saizoen kwam de reiswagen voor, en voerde de kranke en hare arme moeder naar de badplaats te A. Met een van die ongelijkheden, welke men in zulke karakters meer opmerkt, had elisabeth van lichtveld, met hare zieke vriendin begaan, aan Mevrouw van lindau aangeboden, haar op dien togt te vergezellen, ten einde haar in de moeijelijke taak der oppassing en verzorging van angelique eenigzins te verligten. Dit aanbod was door beide met warme erkentenis aangenomen; zeker, smart is zoozeer de eigenaardige samilietrek van het menschelijk geslacht, dat menschen, die vroeger elkander niet als broeder en zuster erkenden, maskaâr eerst in droesheid hervinden. Smart is zoozeer de kweekster van alle menschelijke deugd,
| |
| |
dat zij niet alleen dezulken verbetert, die zij dadelijk treft, maar zelfs de getuigen van haar lijden tot ongewone zelfverloochening en zelfopoffering in staat stelt.
De togt duurde lang, omdat de dagreizen kort moesten zijn, en menigmaal een zwakke bui der zieke de vrouwen een geheelen dag binnen de muren van een logement bande. Zoo noodzaakte haar op zekeren dag een toeval van angelique den togt te staken, en in een klein gehucht, dat op haar weg lag, haren intrek te nemen. De kastelein, een onvriendelijk, norsch man, zeide, dat hij haar niets kon aanbieden dan de algemeene gelagkamer, en haar daarenboven weinig bediening bezorgen, omdat al zijn kamers ingerigt waren tot het vieren van de bruiloft zijner dochter, ‘en daar zou hij nu eens geen enkele van afstaan: want de rijken zouden wel willen, dat de geringe man nooit aan zich-zelven dacht, en dit zou hij eens anders loonen.’
Drie vrouwen en een onbeschaafde, onvriendelijke hospes.... wat zouden zij doen, dan geduldig nemen, wat men haar overliet? en terwijl Mevrouw van lindau haren naam opteekende in het vreemdelingenboek, haar tot dat einde aangeboden, maakte elisabeth met de kamenier een klein leger voor haar vriendin gereed, bestaande uit twee, matten stoelen, bedekt met de zachte sprei van hare gevulde zijden mantels, terwijl de bonte moffen, in een hagelwit overtreksel gestoken, geen al te hard hoofdkussen voor de fijne slapen van angelique vormden.
| |
| |
Zoo zaten zij in het incomfortable vertrek. Mevrouw van lindau had zich met elisabeth naast het geïmproviseerde rustbed van angelique geplaatst; de dunne kaars op den hoogen koperen kandelaar wierp haar treurig schijnsel op den gewitten muur, die met tafereelen uit de geschiedenis van genoveva behangen was. Geen enkel geluid brak de sombere stilte af, dan het kraken van het versch gestrooide zand op den houten vloer onder de voeten van het kamermeisje, dat, niets te verrigten hebbende, langs de muren ging, om de schoone afbeeldingen te beschouwen; nu en dan alleen bragt een enkele vraag der nieuwsgierige diensbode, die daartoe vrijmoedigheid vond in de meerdere gemeenzaamheid, welke het deelen van dezelfde ongemakken en ontberingen op reis te weeg brengt, een lachje op de lippen der beide vrouwen.
De deur ging open, en de hospes trad binnen. Hoc was die man veranderd! Hij boog zich diep: ‘Mevrouw van lindau, las ik in het vreemdelingen-boek, Mevrouw van lindau, is het zoo niet?’
De aldus aangesprokene knikte toestemmend.
‘Vergeef mij dan, genadige vrouw! En gij,’ (een traan blonk in het oog, dat hij naar boven sloeg) ‘En gij! zoo u bekend is, wat op aarde gebeurt, vergeef gij mij, dat ik zoo hard was voor haar, voor welke u de lucht niet zacht genoeg scheen. Mijn weldoener! het was geen ondankbaarheid: ik deed het uit onwetendheid.’
‘Hoe? wat?’ vroeg Mevrouw van lindau verwonderd.
| |
| |
‘Neen, Mevrouw! hier in deze kamer geen woord; hier springt mij de harde, kale vloer als tegen het hoofd; kom mede; eerst in een goed vertrek bij den warmen haard, en de jonge Dame in het bed van mijn dochter, dan eerst zal ik spreken. Laat het meisje mij slechts even volgen, om alles voor u gereed te maken....
Zij gingen weg; en eer de Dames het nog ééns hadden kunnen worden over de reden, die den ruwen man op eens in een lam veranderd had, kwam de kamenier haar berigten, dat er een beter vertrek voor haar gereed was.
Op haar moeder en haar vriendin geleund, ging de lieve zieke den kleinen gang door, den naauwen trap op, en werd aangenaam verrast, toen zij boven gekomen in een kamer gebragt werd, welks gemakken men uit het overige gedeelte des huizes niet zou hebben kunnen vermoeden. Maar het was ook de kamer van de Bruid! en derwaarts was alles gebragt, wat er tot vermeerdering van gemak en genoegen in huis te vinden was. Het is zoo natuurlijk, dat de menschen uit dien stand, naar mate hun leven te armer is aan genieting, de weinige dagen hunner feestviering zoo schoon en vreugdevol maken als hun maar doenlijk is, dat zij hun kort gebied zoo despotiek mogelijk voeren, en hun weinig duurzame kroon zoo schitterend maken, als zij kunnen; daarom is een Bruid, hoewel in iederen stand Koningin, nergens zoozeer Alleenheerscheresse.
De van dennentakken en bonte dalia's gevlochten
| |
| |
kroon, in het maagdelijk leger opgehangen, wiegelde boven het hoofd van de thans op dat praalbed rustende angelique. Zoo als zij daar lag achter de met guirlanden omslingerde gordijnen, herinnerde die aanblik eenigzins de gewoonte, op sommige dorpen in gebruik, van de dooden aldus ten toon te leggen; en ja, indien in de gevouwen handen slechts een bouquet gestoken ware, zou het geweest zijn als was haar ange reeds gestorven, dacht elisabeth in zich-zelve, en zij wendde zich van het heldere licht der boven de tafel hangende lamp af, opdat Mevrouw van lindau door haar vochtige oogen op geen denkbeeld zou komen, dat haar niet scheen ingevallen te zijn.
Maar Mevrouw van lindau zou het toch niet bemerkt hebben: zij was geheel gehoor: de hospes stond eerbiedig naast haar stoel en sprak voort:
--- ‘Zoo als ik u zeide, Mevrouw! het was een allerbest Heer; hij was een mensch, zoo als een mensch wezen moest: goed voor allen, maar meest voor degenen, die van hem afhingen. Zie, ik zeg altijd: de bedienden weten van hun meesters te spreken, Mevrouw! en ik zeg, jegens hen altijd vriendelijk en goed te zijn, dat zegt iets, vooral, Mevrouw, sedert ik zelf zulk volkje onder mij heb, Mijnheer zij er voor gedankt, Mevrouw!’ (en hij nam de ruige muts af en hield haar in de hand, nu eerst bedenkende tot wie hij sprak;) ‘ja, ik heb veel met hem doorgestaan; ik moet zeggen, hij had veel verdriet voor een man met zoo veel geld; hij kon er dan akclig-treurig uitzien! maar toch was hij altijd in het- | |
| |
zelfde zachte humeur; ik was bij hem, Mevrouw, toen hij naar de Indiën vertrok, uwe Genade weet wel -’ (en hij knipte vertrouwelijk met de grijze oogen) ‘toen was hij in een allernaarsten toestand; altijd zuchtte hij: marie! ik dacht toen in mijn onnoozelheid, dat dit een aanval van vroomheid was, en dat hij de Heilige Moedermaagd aanriep, maar ze zeiden mij: ‘Neen, dat beteekent iets anders: de Protestanten gelooven niet aan de Heilige Moeder Gods,’ (en hij sloeg een kruis) ‘maar naderhand bemerkte ik, wat ik er van denken moest; evenwel, wij kunnen onze maria niet liever hebben, dan hij de zijne, Mevrouw! Toen wij aankwamen kreeg hij een post; dat verzette ons een weinig; langzamerhand werd hij weder als de andere menschen, behalve de goedheid altoos - de Negers hadden hem dan ook allen even lief. Maar God zegende er ons ook voor: wij wonnen veel geld in een korte poos: toen weder opgepakt naar het lieve vaderland; maar ach, liefste Mevrouw! wat kreeg ik een zware ziekte op het schip; zij dachten zelfs, dat ik dood was, en wilden mij hals over kop in zee werpen; maar heeft hij het niet tegengehouden, als of ik zijn eigen zoon was? ‘Ik eisch dezen nacht uitstel,’ (zeide bij) ‘tot dat ik mij overtuigd heb, dat hij waarlijk gestorven is; ik zelf zal bij het ligchaam waken.’ Ik hoorde het alles, Mevrouw, maar kon er geen blijk van geven; nu, omdat hij zoo vast besloten was, lieten zij het blijven; hij zat voor mijn bed, en liet de dekens uit zijn hangmat brengen, om mij te verwarmen; ein- | |
| |
delijk legde hij een spiegeltje op mijn mond en ontdekte, zeker door de Lieve Vrouw van Kevelaar, welke ik voor mijn behouden aankomst drie waskaarsen beloofd had, dat ik nog leefde; daarop was ik spoedig weêr hersteld, en ieder die mij wederzag was blijde, en vooral liesbeth, die ik altijd zoo lief had gehad, en nog meer, toen Mijnheer ons beide daarop trouwen liet en in dit huis zette, waarin ik, ellendige die ik ben! uwe Genade haast gebrek had laten lijden.’
‘En gij hebt hem zien sterven?’ vroeg zij met gesmoorde stem.
‘Ja, Mevrouw! dat heb ik; toen hij ziek werd had hij mij laten ontbieden, en het was treffend te hooren, hoe hij altijd aan het paradijs dacht: er was niemand van de familie bij: zijn Neef leed aan een zware wonde. Gelukkig nog, dat hij dit vóór zijn dood niet geweten heeft, het had zijn sterven nog bitterder gemaakt: de arme jongen begint nu weder te herstellen, zoo als uwe Genade weten zal.’
Mevrouw van lindau knikte met het hoofd, en wenkte hem tevens, zachter te spreken voor de zieke.
‘Ja, ik had haast de lieve jonge Dame vergeten: als ik aan die oude dagen denk, vergeet ik alles.’
‘En zijn sterven was kalm, zonder groote smart?’ vroeg zij.
‘O zoo zacht! te drie uur bad hij: “Heer, laat nu uwen dienstknecht gaan:” een half uur later riep hij mij, en vroeg mij hem te verleggen: toen ik zijn hoofd in mijn arm nam, zei hij in zich zelven: “marie... overwonnen... wederzien...” ik vroeg: “Bedoelt uwe
| |
| |
Genade marie van lindau te willen zien?” (vergeef mij, Mevrouw, dat ontviel mij zoo in den angst) maar zijn hoofd was reeds van mijn schouder gegleden en zijn oog gebroken; ik leide hem zachtjes op het hoofdkussen en drukte de oogleden digt; toen dacht ik: “Die zal ook wel zalig worden, al prevelt er geen priester aan zijn bed:” maar toch liet ik nog op mijn kosten, zonder hem te noemen, eenige zielmissen voor hem lezen; want, dacht ik, baat het niet, het schaadt niet: het zekere gaat vóór het onzekere: zoo snijdt het mes aan twee kanten; en dat ik nu na zijn dood uwe Genade in dit zijn huis....’
‘Spreek daar niet meer van, mijn vriend! wij zijn immers nu volkomen geholpen?’
‘Nu, zoo goed in ons vermogen is. Maar ziedaar bedenk ik: uwe Genade heeft nog niets gegeten. Ik zal er voor zorgen.’
En tusschen de tanden brommende, ‘als ik aan dien ouden tijd denk, vergeet ik alles,’ stommelde hij den trap af.
‘Is het raadsel opgelost, lieve Mevrouw? heeft de oude man een bekende van u gediend?’ vroeg elisabeth, aarzelende tusschen hare nieuwsgierigheid en de vrees van onbescheiden te zijn. Zij knielde aan den schoot van Mevrouw van lindau, en zag onderzoekend naar haar op.
‘Ja liefste! maar ga nu slapen; morgen reizen wij waarschijnlijk verder. Ik heb nog iets af te doen. Kom, mijn hartje, ga nu! uwe droomen mogen liefe- | |
| |
lijk zijn als gij-zelve!’ en zich voorover buigende, drukte zij een moederlijken kus op het blanke voorhoofd, nadat zij de donkere lokken gescheiden had.
Nog lang zag elisabeth tusschen de reten der gordijnen door, dat zij weende, en het nederhangend hoofd met de hand ondersteunde, tusschen wier vingers onophoudelijk een vloed van tranen door biggelde: maar eindelijk overwon de slaap haar voornemen om te blijven gluren: eerst hulde zich de zittende gestalte in een nevel, toen zag zij niets meer, en alras getuigde haar geruste ademhaling van haar zorgeloozen slaap.
's Morgens ontwaakte elisabeth verkwikt, Mevrouw van lindau eenigzins afgemat, en angelique opgewekt, hersteld, zeide zij.
Dit kwam van het slapen in het bed van de bruid, dacht de hospes. De Heilige cecilia, die de patrones van zijn dochter was, had wel meer zulke wonderen verrigt.
angelique lachte vriendelijk, en schudde een weinig ongeloovig het lieve hoofdje. Maar zij zeide niets. Zij wilde cecilia niet openlijk van de eer van dit wonder berooven; maar haar hart klopte met verrukking, omdat niet de Heilige, maar een liefelijker verschijning de oorzaak van hare beterschap was. In den droom had het haar toegeschenen, dat zij stralenheim weder hersteld gezien had.
Onder begunstiging van een vriendelijken zonneschijn, en vergezeld door de goede wenschen van den
| |
| |
waard, vertrokken zij 's morgens naar de plaats harer bestemming; met een gemengd gevoel van droefheid en vreugde verliet Mevrouw van lindau de plek, waar het goede zaad, door des geliefden hand gestrooid, voor haar zulke gezegende vruchten gedragen had.
|
|