Te laat
(1838)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
De ritmeester van Stralenheim aan Hugo von Friedhof.Waarom zijt gij thans van mij gescheiden, mijn hugo? waarom gevoelde ik een oogenblik de zaligheid der vriendschap, om daarna dubbel onder uw gemis te lijden? Vergeefs zoeke ik mijn hart met droomen van roem en krijgsmanseer te paaijen: ik zie dat gij het waart, die mij verwarmdet, als ik meende den gloed des roems te ontwaren. Thans ben ik koud en ledig achtergebleven, en gevoel niets, dan dat ik alleen sta. Ook de verbindtenis, die ik nu bemerk dat mij een zoete gewoonte geworden was, is verbroken. Vraag mij geene verklaringen; nog pijnigen alle herinneringen van dien aard mijn trotsch, eigenlievend hart. Het zij u genoeg, dat zij-zelve den band losreet en mij den waan benam, waardoor ik zoo hoogmoedig meende, dat ik voor haar geluk, ja voor haar leven noodzakelijk geworden was. Nu ik dien | |
[pagina 88]
| |
misse, zie ik dat hare brieven mijn hart ongevoelig meer streelden dan ik dacht: wat meer is, ik bemerk, dat ik aan hare liefde meer schoone verwachtingen voor mijne toekomst bad vastgemaakt, dan ik-zelf vermoedde. Dit ontwarende stond ik een oogenblik in beraad haar op nieuw te bedriegen; haar te verzekeren, wat zij-zelve wenschen moest te gelooven: maar zij bezwoer mij haar niet langer te misleiden; en mijn goede engel overwon de zwarte eigenbaat, die mij verlokken wilde, het Heilige van haar hart tot een spel mijner zinnen te maken. Alles is dus afgedaan, en ik - ik ben vrij. Zult gij niet lagchen, hugo, als ik u zeg, dat dit zoo lang begeerde goed mij thans lot last is? En toch is het zoo; met liefde vertoeft mijn herinnering in de dagen, die ik heb laten verloren gaan. Gisleren bladerde ik in een van die uren, die mij nu drukken, omdat ze vroeger aan haar gewijd zijn geweest, (hoe kon ik toch meenen dat dit een last ware, hugo?) in weiland's Gedachten van jean paul. Ik las: ‘De mensch bemerkt dikwerf te laat hoezeer hij bemind werd, hoe ondankbaar hij, en hoe groot het miskende hart was.’ Het trof mij, en knorrig sloeg ik het boek toe; maar vergeefs trachtte ik het denkbeeld, hierdoor in mij wakker gemaakt, te verwijderen; ik lijde ontzaggelijk onder de wakkerheid mijner weêrspannige gedachten; zij schrikken, als onrustige kinderen, telkens uit den sluimer op, waarin ik zoo veel moeite | |
[pagina 89]
| |
heb ze te wiegen; zoo ging het ook nu; terwijl ik in de laatste dagen mij-zelven onverklaarbaar geweest was, vond ik hier op eens le mot de l'énigme. Hoe kon ik, na dat gelezen te hebben, mij-zelven nog langer misleiden? o dat ik u thans bij mij had, mijn eerlijke Scepticus! ik zou uwe valsche redekavelingen, die ik vroeger zoo driest verwierp, als een verdoovend slaapmiddel tegen de oproerige kinderen mijner ziel gebruiken; nu stel ik ze te vergeefs in slagorde voor mijn geest: ze zijn reeds ontwapend vóór den strijd; maar gij, die ze met een zoo warm en vroom geloof voorstondt, als ware uw zaak een goede zaak geweest, gij zoudt met uw vasten twijfel mijn geschokt gemoed rust geven; waartoe zou ik thans nog geloof aan hare onwankelbare trouw, waartoe geloof aan de mogelijkheid van haar te beminnen behoeven? beide zouden mijn lijden slechts verzwaren. Daarom, hugo, kom hier! nu wil ik met u het valsch getuigenis tegen mijn hart afleggen en bezweeren; zonder u kan ik het niet. Als ik het beproef, zweeft haar beeld, door een nevel van treurigheid omwolkt, mij voor den geest, en hare zachte oogen (heb ik u wel ooit gezegd, mijn vriend, hoe zacht die oogen waren?) zien mij verwijtend aan; ik zink meermalen in droefgeestige gepeinzen weg, als ik bedenk, dat ik ze niet meer zien zal, dan in mijn droomen, waarin ik ze vroeger nooit zag. Maakt dan dat somber denkbeeld: verloren! van onze ziel een camera obscura, die de buiten haar geplaatste voorwerpen in zich opneemt?.... | |
[pagina 90]
| |
Ik kan niet meer schrijven. Indien gij mij ooit lief hadt, kom hier en vertroost
Uwen broeder willem van stralenheim. | |
De heer van Stralenheim aan zijn neef.Het is reeds laat in den nacht, mijn zoon! maar het rustelooze getik van het naast mij liggend uurwerk herinnert mij, dat er voor mij welhaast geen vroeg of laat meer zal zijn, en dat ik dus ten aanzien van hetgeen ik nog heb af te doen naar geen uur mag vragen. Welk een vreemd gevoel is het, te weten dat de doodelijke kwaal langzaam en zeker het levensbeginsel, dat straks haar prooi worden moet, nadert, en toch nog zoo veel kracht in zich te gevoelen, dat men dat oogenblik met helderheid kan afwachten. Evenwel aan de versnelde vaart der oogenblikken bemerk ik, dat zij naar hun eindpaal ijlen; aan het voortvliegen der boot, dat zij spoedig tegen gindschen oever stooten zal. Mijn zoon! terwijl het voor u nog tijd is, denk er aan, dat gij uw ballast over boord werpt, eer de bevende handen u daaraan niet meer helpen kunnen, en gij in nuttelooze wanhoop het zinken van de kiel te gemoet ziet! Laat mij deze laatste kostbare stonden | |
[pagina 91]
| |
niet van mijn eigen voorbereiding tot den overtogt afnemen, zonder daarmede uw goede aankomst te bevorderen; zij zijn onschatbaar, - zorg, dat ze niet voor uw rekening komen! Hoe ernstig en plegtig staat thans de op mij genomen verpligting van uw rader te zijn voor mijn oog! de ligte taak weegt nu als lood: het goede werk is een aanklager geworden, die dringend vraagt: ‘Wat werd er van de ziel aan uwe zorg betrouwd?’ willem! willem! wat zal ik die stem antwoorden? Het is een harde verantwoordelijkheid, die ik aldus op u legge; maar laat mij sterven met de hoop, dat mijn geopend graf uw onvoorzigtig voorthollenden voet tot staan brengt: dat het sluiten mijner oogen voor het aardsche licht de uwen naar het Hemelsche opheffen.... willem, mijn zoon! hoe gaarne ware ik dan voor u gestorven! Gij moet welen, dat ik u voor den duren prijs van mijn aardsch geluk gekocht heb; ik mag u die schuld nalaten, nu gij weet, hoe gij ze belalen kunt. Altijd had ik een diepen tegenzin tegen dat soort van menschen, die steeds over ongeluk en jammer klagen: mijn hart veroordeelde in hen een vreesselijk egoïsme. Zij maken hun lijden tot een tempel, waarvan zij zich-zelven ten afgod stellen; hun ik is het middelpunt geworden van al hunne gewaarwordingen. Zij-zelve, zij zijn ‘De zee, waar hun gedachtenstroom
Zich steeds in uitstort en verliest;’
zij zien door hunne tranen heen niets anders, dan | |
[pagina 92]
| |
zich-zelven, en willen ook anderen dwingen niets anders te zien. Arme menschen, dacht ik dikwijls, hoe gelijkt ge die bedelaars, welke door hunne geschilderde wonden en nagemaakte gebreken van onwillige handen een aalmoes afpersen; en mijn hart voelde zich groot genoeg, om mijn smart te omvatten. Gij wist dus nooit, tegen welk een pijnlijke plaats gij soms uw jeugdig hart zoo woest druktet: nooit, dat ik mij wel eens op de lippen beet, om geen kreet te geven, als uw kleine handen moorddadig in mijn gewonde borst woelden. Ik beminde reeds als knaap de moeder van angelique van lindau; de stille, vriendelijke marie was mijn afgod en mijn Beschermheilige. Haar vroom oog heeft mij geleerd naar boven te zien, ik was immers reeds vroeg gewoon het overal te volgen? ‘Zij was mijn zien;
Want altijd volgde mijn oog 't hare, en zag
Door haar.’
Zoo moest dan mijn lichtschuw oog eindelijk wel gewennen zich naar boven te heffen. Aldus heeft de verhevenheid van haar hart het mijne voor diepen val behoed; vóór dal ik wist, wat bidden was, bad ik voor haar: vóór dat ik aan een eeuwigheid geloofde, wenschte ik die, om haar eindeloos te kunnen bezitten; zij was het levensbeginsel van alles goeds in mij. De Heer heeft ze lief, die Hij door zulke vriendelijke Engelen tot zich laat noodigen! Uw vader! neen, hij beminde haar niet; maar toch haatte hij mij, omdal ik verkregen had, wat hij voor | |
[pagina 93]
| |
mij te hoog achtte. Hij miskende den aanleg van mijn geest, omdat die niet schitterde, en loochende dat dáár goud zijn kon, waar hij de mijn niet vermogt te openen - hoe dikwijls nemen kortzigtige menschen den toetssteen in de hand, dien slechts één behandelen kan! Een ongelukkig toeval kwam hem ter hulpe. Ik scheen schuldig. Hij maakte er onmeêdoogend gebruik van. Hemel! hoe bitter viel mij de twijfel of hij uit kwaad opzet zoo handelde, of meende het te moeten doen; nog dieper dan de slag zelf griefde mij deze onzekerheid. Met vreugdetranen heb ik gedankt, toen ik zeggen kon: ‘Hij handelde naar zijn overtuiging, Hooger hand had hem uw hoofd aangewezen: gij, buig het onder den slag!’ marie moest gelooven, dat ik harer onwaardig was: hare betrekkingen twijfelden er zelfs niet eens aan, en.... Maar waartoe u een leed gemeld,
Dat steeds mijn hart
Tot aan mijn sterfuur heeft gekweld
Met ééne smart?
Ik verliet een land, dat mij niets aanbood, dan een verloren Eden, en waar zij, die ik lief had, zelve het brandende zwaard droeg, dat er mij uit bande. Ik vertrok, niet uit wanhoop, maar uit berekening: niet om te vergeten, maar om de kunst van herdenken te leeren. Ik wist toch, een hevige smart duurt kort, indien men haar niet tot zachter aandoeningen weet terug te brengen: om lang te kunnen herdenken moet men met zijn herinneringen handelen, even als de | |
[pagina 94]
| |
Egyptenaars met hunne dooden: men moet ze balsemen. Ik heb mijn oogmerk bereikt: de tranen, die op dit papier vloeijen, getuigen het. Het ging mij, zoo als het meer gaat. De fortuin, die ik niet zocht, volgde mij: ik won veel geld: men zocht mijn liefde: maar aan beide verzoekingen weêrstond ik. De heilige vlam had alle onreinheid verteerd en brandde nu stil en zuiver voort, schoon bleek als het maanlicht in den morgenstond. Na eenige jaren kwam ik terug, misschien beter geworden door hetgeen van anderen ten kwade gedacht was. Ik vond marie, hoewel verbonden, nog ongehuwd; hare familie was hebzuchtig: zij hadden haar gedwongen, haar verkocht; maar ik - ik kon meer bieden; met welk een oog zag ik toen de vroeger versmade schatten aan; het hare was voor mij vervuld met vergeving, toen zij nog niet gelooven kon, dat ik belasterd was geworden: oordeel dus hoe liefdevol het blikte toen zij in mij den onschuldig-verstootene zag: ik zie het steeds, zelfs nu - maria! Alles was beslist: ik zou van de zwakheid der haren een schuldig gebruik gaan maken - daar brak op eens het onweder los, dat uw vader met armoede en schande bedreigde: die radelooze man, de handen van wanhoop wringende, die blecke vrouw met haar gebroken hart, die vrouw, die de kleurlooze lippen op het mondje van haar kind klemde, opdat zij niet zouden vragen: ‘Waarom ook nog dit?’ dat kind, dat met zijn onschuldig geschrei voor de arme ouders scheen te smeeken.... neen, ik wederstond niet: hij, de lijderes, het kind, | |
[pagina 95]
| |
voor hetwelk een toekomst te behouden was, moesten gered worden; ik vloog naar marie, en vroeg hare beslissing. Wij meenden er beide een hand in te ontdekken, die ons, hoewel onzigtbaar, even krachtig tegenhield als bileam, en wat ons tot een vloek gestrekt zou hebben, werd met beider toestemming in zegen veranderd; ik redde dus uwe ouders; zij of ferde zich aan den zwakken van lindau op. willem! nog had ik niets geleerd Naderhand heb ik mij weder hoogmoedig opgeheven, en mijn pad willen regt maken: gij zoudt voor haar worden, wat mij ontzegd was geweest haar te wezen: haar steun, haar troost, haar vreugde. Gij zoudt als de glimlach zijn, die haar van mijn lippen vriendelijk toelachte. Gij weet hoe deze hoop door u verijdeld is, hoe mijn hand in onnoozelheid het wapen bestuurd heeft, dat hare laatste liefde, haar kind, moest kwetsen: ik beschuldig u niet: ik ween alleen over mij-zelven: en toch, ja, ik moet het voor u bekennen, nu eerst ben ik, die ik wezen moest: de laatste doren heeft pas regt doel getroffen; mijn zoon! hoe bidt mijn hart voor u dat gij, door uw hoofd moedwillig te verharden, nooit zoo veel wapenen tegen u zult uitdagen. Vaarwel! Gij weet wat mijn offer van u vraagt - neen! eischt. Neem mijn zegen voor uwe mij betoonde liefde, en nogmaals - vaarwel!
alexander van stralenheim. |
|