| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Veertien dagen later trad elisabeth op een helderen, vrolijken morgen de slaapkamer van hare vriendin binnen.
Het heerlijk wintergezigt, dat het besneeuwde veld opleverde, terwijl de zon de blinkende vlokken, onder wier last de boomen bogen, kristalliseerde of tot heldere droppels versmolt, wier klaterende val beweging en leven in het anders al te stille landschap bragt, had den rid naar den Lindenburg tot een waar genot voor de jonge stedelinge gemaakt. Digt in haar mantel gewikkeld, hals en handen door boa en mof verwarmd, zat zij in een gemakkelijke houding in de kussens van haar rijtuig geleund, en de roman, dien zij medegenomen had, om haar den weg te korten, bleef opgeslagen op de mof, die haar ten lessenaar diende, rusten, zoodra haar oog even over den omtrek geweid had, zoo helder, zoo levendig en schoon stond Gods grootheid en goedheid op het gelaat der haar omringende natuur te lezen.
Bloeijende als een roos door de frischheid van de
| |
| |
fijne lucht en door de genomen beweging, het oog verlevendigd door een haar tot dus verre onbekend genot, maakte zij het sterkst-mogelijke kontrast met haar, die zij kwam bezoeken. De bedriegelijke blos, die angelique op het laatste feest kleurde, was voor een matte bleekheid geweken; het zwakke oog stond flaauw, schoon rustig en vriendelijk. ‘Hoe gaat het, lieve kranke?’ De stem, die dit vroeg, had geen zweem meer van de opgewekte stemming, waarmede de bezoekster was binnengetreden.
‘Wij winnen; het gaat goed, niet waar, mijn ange?’ zeide Mevrouw van lindau, die zich als zieken-oppaster op de bovenkamer gevestigd had, met een opgeruimde stem, ten einde elisabeth den toon aan te geven, waarop zij spreken moest; ‘wij vorderen zeer; als die booze kuch nu nog maar gelieft te wijken, ruimen wij den zieken-toestel op en gaan naar beneden; wie weet, hoe spoedig ge ons tegenbezoek ontvangt.’ elisabeth's oog ontmoette haar blik: zij sloeg hem met bangen twijfel naar den blaauwen Hemel.
‘Dank, hartelijk dank, lieve betsy, dat gij gekomen zijt.’ Er was iets gebrokens in de vroeger zoo ronde en zuivere stem.
De eerste indruk was voorbij; de opgeruimdheid van de bezoekster kwam weder boven; er werd gesproken over het weder; over den moed van elisabeth, om in dit winterweder een buitentoer te doen; over het nieuws van den dag; de meisjes waren vrolijk snappende, toen Mevrouw van lindau de kamer verliet, om van het bezoek van elisabeth gebruik te
| |
| |
maken, ten einde eenige huisselijke zaken te bezorgen.
‘En nu,’ zeide deze, haar stoel nader schuivende bij de rustbank, waarin de kranke gedoken zat, ‘en nu, zoo het u niet te veel vermoeit, de beloofde confidence.’
angelique sloeg de oogen naar de zoldering, en een kuchje hielp haar den oprijzenden zucht verbergen; toen daalde haar blik en rustte zacht als een duif op haar vriendin: ‘Wees niet boos, liefste; ik heb u niets te vertrouwen.’ Een flaauw lachje, dat om haar mond speelde, vroeg vergeving voor deze weigering.
‘Foei,’ zei elisabeth, ‘dat is niet vriendschappelijk. Gij hadt uit vrije keuze beloofd mij uw hart te openen.’
De herinnering aan het feest, door hare kleine vernedering gekenmerkt, maakte elisabeth een weinig spijtig: ook meende zij, dat de flaauwte van angelique aan het vertrouwelijk-teeder gefluister van friedhof was te wijten geweest; er was dus iets mede te deelen; zij had, en als meisje en als vriendin, een grieve tegen angelique.
Er was een kleine pauze; de aangevallene zweeg peinzende; elisabeth toch was nader aan de waarheid, dan zij-zelve vermoedde. Er was een vertrouwen te schenken. Maar angelique.... vroeger had zij haar zoet geheim niet aan de praatzucht en plagerijen der wilde meisjes willen prijs geven, en nu -
Het is vreemd, hoe wen soms alle moeite doet om iets te ontdekken, waarvan men weet, dat de zekerheid ons pijnigen zal; is het omdat de onzekerheid
| |
| |
nog martelender is? of omdat men zich gaarne op goede gronden wil ergeren? elisabeth vroeg voort.
‘Gij hebt u wel geämuseerd op het diner, dat zoo ongelukkig afliep, niet waar? Gij scheent regt ingenomen met uw cavalier. Heeft zijn ontmoeting over uw hart beslist?’
angelique streek met de hand over het schoone voorhoofd, als om zich te herinneren.... eigenlijk, om niet in haar oogen te laten lezen, terwijl zij op somberen toon antwoordde: ‘Geämuseerd?’ en voor zich heen zeide: ‘Ja, beslist! dat is waar.’
‘Weet gij,’ ging elisabeth voort, door hare gejaagdheid om het geheim van haar vriendin te ontdekken dit zonderlinge antwoord niet eens opmerkende, ‘weet gij, dat friedhof dien eigen avond een brief kreeg, die hem naar Duitschland riep, ter zake van de doodelijke ziekte zijns vaders, welken hij bij zijne aankomst reeds overleden vond, zoodat hij, door familie-omstandigheden gedwongen, onbepaald verlof verzocht heeft? Hij komt dus denkelijk niet meer in Holland terug.’ en zij eindigde met een zucht te smoren. Zij had te vergeefs, met het oog van scherpziende jaloezij, bij haar vriendin een soortgelijk teeken van deelneming in het belangrijke nieuws trachten te ontdekken. ‘Hoort gij niet, ange, voor altijd vertrokken, zeg ik?’
angelique hoorde niets dan het bonzen, van haar verscheurd hart, dat onstuimig kloppende vroeg: ‘Vertrokken.... wáárom moest ik hem nog juist zien? wáárom?’
| |
| |
‘Het moest zoo zijn,’ beantwoordde de arme zichzelve, en drukte de hand op het oproerige hart.
Haar vriendin meende, dat deze uitdrukking op hare vraag sloeg. ‘Moest het zoo zijn? Had hij het u vertrouwd? Ik zou haast meenen, dat dit onmogelijk ware, daar de brief hem-zelven als een donderslag moet getroffen hebben; of was uw antwoord op zijn liefdeverklaring zoo hard, dat hij er het land om moest verlaten?’ vervolgde zij met een gedwongen lachje.
‘Och, laat ons van iets anders spreken. Hoe kan iemand, dien wij eens zagen, ons geheele gesprek zoo innemen? vertel mij liever iets van het laatste concert.’
Over zulke onderwerpen te spreken, de toiletten der aanwezige Dames te ontleden, en hare opmerkingen over de houding van verschillende jonge paren mede te deelen, was het stokpaardje der Freule; dit wist angelique, en daarom nam zij het voorkomen aan van met schijnbare belangstelling naar dit verhaal te luisteren, ten einde daardoor alle verdere gesprekken over het laatst bijgewoonde diner te vermijden; meermalen had zij dit middel met vrucht gebezigd; nu echter hielp het niet; de geheele verbeelding, ja misschien het gansche hart van elisabeth was door den jongen friedhof ingenomen; zij liet zich dus van dit onderwerp niet afbrengen, maar dwong angelique op hare vragen, hem betreffende, te antwoorden. Deze ontweek dit op nieuw, en begon telkens van iets anders. Zoo duurde de pijnlijke strijd tusschen de beide
| |
| |
meisjes voort, tot dat het binnentreden van Mevrouw van lindau haar uit de onaangename spanning van dit tête-à-tête verloste.
Het rijtuig kwam voor. elisabeth vertrok weder; hare stemming was bedorven voor het tooneel, dat haar 's morgens zoo verrukt had; ook las zij niet, maar herhaalde gedurig bij zich-zelve: ‘Zeker heeft hij haar zijn hart aangeboden - zij heeft hem afgewezen - toen zal hij haar met een wanhopigen stap gedreigd hebben; van daar hare flaauwte - en nu berouwt haar toch haar weigering, van daar hare ziekte.’
Zelve vooringenomen zijnde, kan men naauwelijks aan de koelheid van anderen gelooven, en opent zich daardoor een bron van zelfskwelling; want hoe kon elisabeth toch denken, dat een zoo korte kennismaking voldoende geweest ware, om al die gevolgen na zich te slepen, van welke zij droomde? maar voor haar zelve was die enkele middag beslissend geweest, en nu oordeelde zij moest hij het ook voor friedhof en angelique, althans zeker voor de laatste, geweest zijn. De onwederstaanbaarheid van den geliefde aan te nemen is een groote verzachting voor het versmade hart, dat met weêrzin zijn eigen zwakheid draagt.
Ook aan de kranke had haar bezoek weinig goed gedaan; de drooge kuch verhief zich, en de pijn in de zijde week niet weder, dan na een hernieuwde lating; zij was pas tot rust gekomen, en kon nog geen aanval wederstaan. Alles was thans afgeloopen; daags na het diner had zij den Ritmeester kort, maar bepaald geschreven:
| |
| |
‘Gij bemint mij niet - gij zijt vrij! Vraag niet, hoe ik het wete. Maar indien het zoo is, misleid mij niet, maar neem mijn afstand aan.
Doch ik weet het immers? o God, laat mij niet langer zoeken te twijfelen! Vaarwel dan, gij die mij alles waart en voor wie ik, zelfs ten koste van mijn leven, zoo gaarne iets geweest ware. Ik beschuldig u niet: ik twijfel er niet aan, of gij hebt zoo moeten handelen. Gij behoeft dus zelfs de vergeving niet van haar, die nooit ophouden zal voor u te bidden.’
angelique van lindau.
Zij was eenigzins geruster geworden na het wegzenden van deze regels. Neen, het kon, het zou zoo niet zijn. Zijn vriend had zich bedrogen. Zij was het hare eer, hare rust verpligt geweest, zoo te handelen: maar zij gevoelde, het had hen niet gescheiden; hij zou antwoorden, zich regtvaardigen - zoo dacht zij de eerste twee dagen na het vertrek van den brief; den derden morgen, toen er berigt kon komen, ontwaakte zij na bange droomen in een koortsachtigen angst; zij was thans, nu de beslissing naderde, zoo geheel zeker niet meer; overspannen, opgewonden kwam zij beneden. Zoo wilde zij anderen, en meest zich-zelve misleiden; de brieven kwamen aan; er was er geen bij, aan haar gerigt. Zij verzonk in een dof stilzwijgen; maar was haar brief wel dadelijk tot hem gekomen? konden dienstzaken de onmiddelijke beantwoording er van niet verhinderd hebben? tot morgen behoefde zij alle hoop niet op te geven: de andere morgen
| |
| |
kwam; de brief niet: nog een stroohalm; met een brief was de zaak immers niet af te doen? hij moest zelf komen; zijn eigen mond moest haar bezweren, dat hij haar lief had; het was onnoozel, dat zij gemeend had, dat hij schrijven zou! Er was, dit zou hij wel gevoelen, niets minder noodig, dan zijn eigen woord, om haar gerust te stellen. Het geluid van ieder naderend rijtuig schokte haar; het gekraak der wielen deed beurtelings haar wangen gloeijen en dan weêr tot bleekheid verschieten; vergeefs! drie dagen nog duurde deze marteling, toen ontzonk haar met de hoop ook de levenskracht; zij werd krank; helaas! zelfs in haar koortsachtig ijlen openbaarde de arme geen illusie meer. Zij gevoelde zich, zoo als zij was, - verlaten.
Met het verlies van hare krachten scheen ook de slag eenigzins gebroken te zijn. Althans toen de koorts haar verlaten had, en zij hare denkbeelden weder regelen kon, was zij kalm en bedaard geworden. Jammer, dat het bezoek van elisabeth hare aanvankelijke herstelling op nieuw achteruit zette; want zij had eenige dagen noodig, eer zij zich van dezen schok herstelde. Evenwel, langzaam herkreeg haar ziel de vorige kalmte, haar ligchaam de met zoo veel moeite gewonnen krachten. Eindelijk scheen zij geheel en al herrezen te zijn. Ja, toen de verraderlijke tering haar gelaat sierde met de purperen giftbloem, wier heerlijke tint alleen door het geoefend oog mistrouwd wordt, toen hechtte niemand, de achttienjarige zelve evenmin als haar teedere moeder, er eenig gewigt aan, als al te gedienstige vrienden vertelden:
| |
| |
‘de oude Doctor zou met hoofdschudden gezegd hebben:
Herrezen,
Maar niet genezen.’
Ook de rekening met haar hart had zij nog zoo spoedig niet gesloten.
Zij was onnoozel en weinig eischende als een kind; zij leefde dus nog door herinnering in haar Eden voort: zij had immers iedere zaligheid in hare korte verbindtenis alleen aan haar eigen ziel vol schoone droomen, en niet aan de werkelijkheid te danken gehad? In den beginne dwarlden wel is waar deze liefelijke droomen, uit hun paradijs verjaagd, verward dooreen, en namen allerlei benaauwende gezigten aan, zoo als ons in de hitte der koorts plegen te vervolgen; maar van lieverlede hernamen zij hun vriendelijk voorkomen, al waren hunne omtrekken verflaauwd en hunne gestalten in een diep verschiet teruggeweken. Dikwijls, wanneer zij alleen was, schiep zij zich een romaneske toekomst, en dichtte verhalen in haar hart, (de liefde is de beste romandichter), waarvan hij de held was, en waarvan altijd de uitkomst hem aan haar teruggaf: zij had hem dus nog niet geheel en al verloren. De belangstelling, waarmede zij vroeger zijn brieven ontving, had zij nu overgebragt op de nieuwspapieren, waarin zij zijn naam zocht, en als zij dien een enkele maal, en wel met openlijke aanprijzing, genoemd vond, dan kleurde haar nog eens de natuurlijke blos van genoegen, even als voorheen.
|
|