| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Zoo is het lot van den man! Het is, gelijk de Dichter zegt:
De min des mans is van zijn leven afgescheiden;
Maar ze is het gantsch bestaan der vrouwen; hem
Roept hof, markt, kamp, vloot, kerk met luider stem,
Wijl tabbert hem, en zwaard, en winst, en roem verbeiden.
Trots, Eerzucht, Wraak betwisten zich zijn hart,
En zelden Min, die hun bemeestring tart;
Hy heeft dit al ten toevlucht, wy
zoo kon angelique er met julia bijvoegen:
Op nieuw beminnen en op nieuw rampzalig wezen.
Gelukkig, indien slechts de vrouw in haren eenzamen en verlatenen toestand, van haar staf beroofd, niet krachteloos in zich-zelve terugzinkt, maar een steun behoudt, die nimmer buigt, - want zijn naam is kracht, die ons nooit ontvalt, - want zijn naam is trouw!
Tot die gelukkigen behoorde angelique van lindau.
| |
| |
Opgevoed aan den boezem harer vrome moeder, had het haar aan geen opleiding ontbroken; maar eerst scheen het, als moest dit voorregt voor haar zonder vrucht blijven, zoo verhardde zich haar gemoed tegen alle ernstige indrukken. Zelfs had zij zich altijd afkeerig afgewend, als de oude moeder van Mevrouw van lindau haar kleine naamgenoot in den lieven toon van een blijmoedig kinderlijk geloof over stichtelijke onderwerpen onderhield. Maar deze wanhoopte niet, ging voort goed zaad te strooijen, en den harden, stuggen grond te bearbeiden.
‘Ik weet het,’ zeide zij, ‘mijn gebed is verhoord! mijn Vader zal zijn dochter de ziel van dit beminde kind schenken!’ zoo ging zij vol vertrouwen voort met het werk harer liefde, tot dat zij opgeroepen werd om het loon eener getrouwe dienstmaagd te ontvangen.
En juist haar dood werd in de gevolgen dienstbaar aan de vervulling van haar bede; want toen zij gestorven was overviel een somber gevoel van droefheid het hart van angelique; zij verweet zich-zelve, de laatste dagen der goede oude door de dwarsbooming van haren laatsten en liefsten wensch te hebben verbitterd. Hierdoor week geworden, zocht zij zich met angstige getrouwheid al hare jongste gesprekken te herinneren. Deze werkten op haar als sprak daarin de dierbare doode zelve, en drongen nu met onwederstaanbare kracht in haar geopend hart. Met eerbiedige huivering hoorde zij naar de lessen, die als eerwaardige geestenstemmen uit de diepte harer ziel
| |
| |
oprezen. Van dit oogenblik af ving angelique's inwendig leven aan. En daar hare vroomheid de kleur behield van den tijd, waarin zij ontkiemd was, bleef die altijd hetzelfde innemende karakter van kinderlijk vertrouwen behouden. Zij was geheel in harmonie met alle andere vermogens harer ziel, en hielp die nog verfijnen en verhoogen. Haar Godsvrucht was van een zoo liefelijken aard, dat zij den afkeerigsten met zich verzoende; die nooit zulk een wensch gevormd had, kon, haar leerende kennen, niet nalaten te verlangen, om te mogen gelooven en liefhebben als zij!
Zoo heiligde zij dan ook, na de scheiding van stralenheim, op hare kamer gekomen zijnde, hare gelukkige liefde door dankbaarheid aan den Beschikker harer lotgevallen. De vervulling harer wenschen deed in deze reine ziel geen zweem van trots, maar enkel ootmoed ontwaken; zwaar woog het denkbeeld op haar, dat zij nu verpligt was een geheel hart te vervullen; zij bad, alles te kunnen worden, wat voor zijn geluk behoefte was; en daaronder drong zich de pijnlijke gedachte aan de wisselvalligheid van haren geliefden aardschen schat aan haar op; sedert zij hem bezat, gevoelde zij met schrik hem te kunnen verliezen; de tranen trilden nog aan de lange wimpers, toen de slaap met haar fluweelen hand de matte oogleden reeds had toegedrukt.
's Morgens ontwaakte zij door den zachten stap van haar kamermeisje, dat de zonneblinden kwam openen, en naar gewoonte het glas op haar toilet met
| |
| |
versche bloemen vulde, die de tuinman elken morgen gewoon was voor haar te plukken. Zij hief het hoofd uit de kussens, sloeg het witte gordijn weg, zag uit haar bedje de zon vriendelijk op de toppen der denneboomen schijnen, en een gevoel van zalige tevredenheid en de verwachting van een vrolijke toekomst stroomden met dat licht in haar hart, hetwelk de voorvallen van den dag gister zoo plegtig gestemd hadden.
Zij bedekte de oogen weder met de fijne vingers, om eens regt het geluk van haren tegenwoordigen toestand in te denken; het hoofdje zonk weder in het dons terug, de trekken verhelderden zich, en een verrukt lachje zweefde om hare lippen; het was een onvermengd-zalig oogenblik! nu mogt zij het beeld voor haar geest wenken, dat zij vroeger met schrik, elken morgen bij haar ontwaken, hare eerste gedachte zag innemen, en dat zij zelfs met moeite onder haar morgengebed uit haar ziel wéren moest. Dit behoefde nu niet langer; want zij mogt, zij moest nu ook voor hem bidden.
Eensklaps deed het geluid van een paardenhoef haar opspringen. Zij ontwaakte uit hare sluimering. Een oogenblik daarna bragt haar kamermeisje haar een billet, hetwelk door den rijdenden bode bezorgd was.
Met bevende vingers vatte zij het papier aan. Het waren de eerste letteren, die zij van de geliefde hand ontving! Maar zij gunde zich geen tijd, om zich aan de zoetheid van dit denkbeeld over te geven: met schichtige haast brak zij het cachet los, en las:
| |
| |
‘Een enkel woord tot afscheid, Allerliefste! Hoe veel is er sedert mijn laatst verblijf op den Lindenburg voorgevallen! Mijn hoofd duizelt er van. Gij slaapt gerust, terwijl hier alles in rep en roer is. Ik heb geen tijd u meer te melden, dan dat ik naar de grenzen vertrek. Vaarwel!
Welk een begin!
de Uwe
van stralenheim.
‘Welk een begin!’ een wreed woord om zulk een berigt mede te eindigen; misschien voelde angelique dit ook, toen zij, het gordijn weder hebbende laten vallen, het kloppend hoofd nederleide, terwijl de eerste bittere tranen, die zij vergoot, stroomsgewijze over de bleeke wangen liepen. Een uur ging zoo voorbij in dat onbestemd gevoel van smart, dat alle pijnlijke aandoeningen, ofschoon onderscheiden gevoeld, in één alles overwegend lijden oplost en versmelt. Een groote smart is als de zee, die hare bitterheid mededeelt aan alle kleinere stroomen, die zij in haar boezem opneemt.
Toen haar moeder na verloop van dien tijd aan haar bed trad, was zij inderdaad verzwakt in dien pijnlijken strijd; haar stem was fluisterend en gebroken toen zij bad: ‘Geef mij nog een uur rust!’ en een smartvol lachje en handdruk beloofde: ‘dan ben ik weder uwe angelique.’
Mevrouw van lindau zag haar met een blik van deelnemende liefde aan, streek met vleijende hand de rimpels op haar voorhoofd glad, wischte de tranen
| |
| |
van hare wangen, drukte een kus op de zijden oogleden, dreigde haar waarschuwende met den wijsvinger, en verliet, zonder verder een woord te zeggen, het vertrek.
angelique, bij ondervinding wetende hoe gevaarlijk de peluw voor het voeden van alle verboden denkbeelden, zoowel van vreugde als van smart, is, rukte zich los van haar leger, en liet haar kamermeisje komen, om niet langer alleen en aan zich zelve overgelaten te zijn. Het kleeden verschafte haar eenige afleiding, ofschoon het gezigt van ieder kleedingstuk, dat zij den vorigen avond, onder geheel andere gewaarwordingen, had afgelegd, op nieuw treurige gewaarwordingen in haar opwekte. Het is vreemd, zoo als zulke onbezielde en schijnbaar onbeduidende voorwerpen het herinneringsvermogen onzer ziel kunnen verlevendigen. Een verwelkte bloem, een afgelegd kleed, een overblijfsel van geur, en wat nog geringer is, kan ons op eenmaal in de stemming van het oogenblik verplaatsen, waaraan die nietigheden ons doen denken.
Vóór het ontbijt was afgeloopen kwam angelique beneden, niet zonder in haar voorkomen sporen te dragen van de doorgebragte oogenblikken, maar nogtans rustig, het voorhoofd glad en kalm, het gelaat bleek, maar vriendelijk; zij vond hare moeder lezende in een brief uit A., waarin omstandige berigten van de laatste gebeurtenissen werden medegedeeld. Toen zij binnenkwam gaf Mevrouw van lindau haar zwijgende den brief over; zij las hem met zenuwachtige belangstelling; zij had groote moeite om zich goed te
| |
| |
houden; doch langzamerhand begonnen andere voorwerpen haar af te leiden; de binnenkomende kleinen, die de lieve ange met hunne vriendelijke stemmetjes een goeden morgen wenschten, de beteekenisvolle kus van de alles radende wilhelmine, dit alles deed haar gevoelen, dat zij alles, wat haar gister lief was, niet mogt veronachtzamen om dengenen, die slechts in hun kring behoorde ingetreden te zijn, niet haar daaruit geheel los te maken; zij gevoelde, dat haar hart rijk genoeg in liefde was, om allen met genegenheid te omvatten; en het overige van den dag was zij de even deelnemende, dienstvaardige medehulp in de spelen der kleinen en de werkzaamheden van hare willy, als allen gewoon waren in haar te vinden.
's Avonds, toen de kinderen ter rust waren gegaan, de gordijnen nedergelaten, en hare moeder tegenover wilhelmine bij het lamplicht zat te lezen, week zij met haar klein tafeltje in een hoek der kamer, en smaakte een gelukkig oogenblik in het schrijven aan den geliefde, en in de altoos eenigzins plegtige vernieuwing op het papier van de belofte van overgave en aankleving in liefde en trouw.
Hare brieven aan hem konden wel niet anders dan den grondtoon van haar inwendig leven teruggeven: zij waren dus onschuldig, roerend van liefde, kinderlijk en vroom; en zij werden ontvangen door een wereldschgezinden, levende in het gewoel der drokste verstrooijing! Geen wonder dus, dat zij reeds vóór de lezing als vervelende litaniën veroordeeld, meestal ter zijde gelegd werden tot dat er een oogenblik tijd
| |
| |
zou zijn, om in rust het lieve preekje te lezen. Veelal was het eerst des avonds, als de Ritmeester vermoeid te huis kwam, dat hij, eer hij insliep, bij het op zijn nachttafeltje geplaatste licht, met een vlugtig oog een brief inzag, welks schrijfster met hartklopping berekend had, hoe vroeg op den dag de geliefde gelukkig kon zijn door de regels, die hem van haren welstand en liefde verzekerden. Zij toch droeg immers de korte en nog dikwijls met onverschillige nieuwstijdingen gevulde brieven als een heiligdom met zich om? en het ontvangen van een nieuwe tijding gaf haar de kracht, om met een opgeruimd gemoed de lange week door te brengen, die er verloopen moest, eer zij weder op eenig berigt hopen kon.
|
|