kleur op het schoone gezigtje, het bevende en ongelijke werk der anders zoo radde en bekwame vingers minuten lang met opmerkzaamheid bespieden; hij wist niet, dat zij voelde, wat zij niet zag; dat ondanks de nedergeslagen oogleden, de gloed van zijn blik vertorend in haar hart drong; hij wist niet, dat hare liefde in zulke oogenblikken de zijne inademde en daarmede gevoed werd.
Op andere dagen, als zijn bezoek door een gesprek over haar met den ouden Heer was voorafgegaan, moest de onschuldige dit boeten; dan was zij nog gelukkig te noemen, indien hij slechts den schijn aannam van haar geheel niet op te merken; want anders was hij meermalen wreed genoeg gevoelens, die haar heilig waren, aan te randen; de onedelmoedige, die haar trachtte te wonden omdat hij zelve gekwetst was! Hoe diep zulk een pijl ging - o, dit wist hij eerst naderhand, toen hij de verwoestingen zag, die hij had aangerigt; op angelique van lindau was geheel toepasselijk, wat de Engelsche dichter zegt:
‘Hoe menig helder oog wordt mat, hoe menige bloeijende wang wordt bleek, hoe menige aanvallige gestalte slinkt weg - en niemand kan de reden opgeven, die dit verval veroorzaakt! Zoo als de duif hare vleugels zamentrekt, om de pijl te verbergen, die haar getroffen heeft, zoo is het de aard van de vrouw om voor de wereld de smart van eene gekwetste genegenheid te verhelen.’
En toch, wie zal den eersten steen op hem wer-