| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
In gedachten verzonken wandelde eugenius de lange populierenlaan, die ter zijde van het huis lag, door. Plotseling echter begon hij luid over zich zelven te lagchen. Wat had hij zich niet al voorgesteld van de wijze, waarop hij in dit gezin zijne intrede zou doen? Met hoeveel belangstelling en onderscheiding had hij verwacht, dat men den jongen Brit ontvangen zou? Welk een aanzien, dacht hij, zou hem de reize geven, die hij gedaan had. Welk een opgang had hij gedroomd dat den jongen tourist, bij een gezin dat op het land woonde, zou te beurt vallen. IJdele inbeelding! Hij was, ja, beleefd ontvangen; maar kon niet ontkennen een zeer ondergeschikt figuur te hebben gemaakt. Mevrouw van lindau, trouwens dit had hij niet anders verwacht, had hem veeleer eerbied ingeboezemd, dan dat zij van hem eenigen indruk ontvangen had; maar ook in het algemeen gevoelde hij maar al te wel, dat hij geheel in de schaduw geplaatst werd door het vorstelijk, en toch bij wijlen weêr zoo innemend, uiterlijke van den jongen man, dien men hem
| |
| |
als van stralenheim had voorgesteld. Ja, wat het ergste was, terwijl hij gedacht had, zich met de stijve onbevalligheid der Hollandsche landmeisjes te zullen vermaken, haar verlegen blozen, schuwe blikken en linksche gebaren te bespotten - toen de fiere elisabeth voor hem stond, kon hij immers niemand uit den kring zijner Engelsche vriendinnen den palm boven deze schoone lelie uit het waterachtige Holland toekennen? Zelfs stond de verhoogde blos op wilhelmina's gezigtje, welke zijn blik daar een paar malen op gelokt had, haar te wel en vleide zijne ijdelheid te zeer, om daarop aanmerking te maken; en dat zij somtijds de zijden oogleden snel over hare blaauwe oogen liet dalen, dit was immers zoo verre van schuwheid te wezen, dat het duidelijk een vrouwelijke trek van schaamachtigheid was, die Neef beletten wilde tot in het kleine hart te zien?
Terwijl hij zich in zulke denkbeelden verdiepte, had hij niet eens bemerkt, dat hij de laan verlaten en langs een zijpad de achterzijde van het huis bereikt had; plotseling trof een zacht gefluister zijn oor. Verwonderd hief hij zijne oogen van den grond, waarop zij gevestigd waren geweest, op, en bevond, dat de stem, die hij nu duidelijk voor die van stralenheim erkende, tot hem kwam door het geopende venster, dat hij door het heestergewas heen, hetwelk hem verborg, duidelijk zien kon.
‘Waarlijk, lieve Mevrouw! het zal goed zijn, dat zij na de verruimende aderlating eene kleine beweging neemt; de avond is zwoel; ik zal haar niet verder
| |
| |
brengen dan tot haar lievelingsplekje in het lindenpriëel. Daar kunnen wij de zon zien ondergaan ....’ Een zacht, eenigzins weêrhouden kuchje stoorde hem in zijn rede.
Het was duidelijk, dat dit verzoek aan Mevrouw van lindau gerigt was. Doch wie was nu zij, die hier bedoeld werd? Dit kon eugenius niet zien, daar het gordijn voor het raam was nedergelaten; doch het moest een kind zijn, naar de fijne, zuivere stem te oordeelen, die zoo vleijend van Mevrouw van lindau scheen te begeeren, wat deze nog bleef weigeren.
‘Niet waar, lieve Moeder? gij vergunt mij te gaan? de pijn in de zijde heeft opgehouden, zoodra de eerste bloeddroppels de spanning hadden weggenomen; thans ben ik immers weder beter? hoe kunt gij toch zoo bang zijn voor een ligt kuchje, dat nooit opgehouden heeft voor de kleine lating te wijken? en wat zegt ook het verlies van eenig bloed in de jeugd? dat komt toch dadelijk weêr bij, niet waar willem?’
Deze antwoordde niet; Mevrouw van lindau nam het woord voor hem op. ‘Gij weet, dierbaarste, dat gij de vochtigheid van den avonddauw niet verdragen kunt, al ware het, dat de hitte van dezen warmen dag u niet reeds te veel had afgemat, om u nog buiten noodzaak door eene wandeling te vermoeijen.’
‘Och, lieve Moedertje! Gij weet immers ook wel, dat het mij misschien niet vele avonden meer gegund zal zijn, met hem de laatste stralen der zon te zien
| |
| |
wegzinken. Gij weet tevens, welk een behoefte het voor mijn zwak hart is, mij in haar zegevierend afscheid te verheugen, en daarbij te bedenken, dat ik, even als zij bij haar ondergang, het licht in mij zelve drage, hetwelk de duisternis, die ik tegenga, zal doen opklaren. Gelooft gij niet, dat een half-stervende er naar hijgen kan, den Hemel, waar hare woning haar reeds verwacht, door haar zoo schoon en aanlokkelijk gekleurd te zien, om zich daardoor met den gevorderden afstand van de aarde te verzoenen? Kom, mijn geliefde! laat ons deze bedevaart niet uitstellen.’
Doch stralenheim hoorde niet. eugenius zag hem thans geheel. Om zijn aandoening te verbergen was hij voor het raam getreden, en had het opgeheven gordijn achter zich laten vallen, zoodat hij nu, buiten het gezigt der beide vrouwen, aan zijn gewaarwordingen lucht kon geven. Hij hief het natte oog naar den Hemel; doch deze aanblik scheen hem nog dieper te bedroeven door het smartelijk verschil, dat er tusschen het schouwspel boven en naast hem bestond; hij vond geen troost; hij vouwde de handen en boog zich voorover, terwijl de bevende lippen zich tot de wanhopige verzuchting openden: ‘o God! vergeef mij, en wees haar genadig!’
Hij streek met de vlakke hand langs de oogen, klemde de andere krampachtig op de linker borst, als wilde hij den storm daar binnen onderdrukken: toen boog hij zich nog dieper uit het raam, plukte eenige geraniums, die in potten onder het venster bloeiden,
| |
| |
trad van achter het gordijn te voorschijn, en zeide daarop met een opgeruimde, heldere stem:
‘Zie, liefste! terwijl gij bezig waart onze Moeder over te halen, heb ik voor het bouquetje gezorgd, dat u op onze wandeling versieren zal; kom, laat mij u nu uw mantel omslaan. Als gij wilt -’
Een ligt geruisch deed eugenius eenige schreden zijwaarts gaan, om niet door het paar, dat nu de deur uittrad, gezien te worden; doch deze voorzorg was onnoodig; zij zagen hem niet. stralenheim omvatte haar met zijn regterarm, en maakte daarvan een gordel, die de ruime plooijen van den blaauwsatijnen mantel eng en koesterend vastsloot om een leest, zoo smal, dat zij, even als de stem, aan een kind scheen toe te behooren; te gelijk ligtte die arm haar bijna van den grond, zoodat niet dan de punten der kleine pantoffels de zoden aanraakten, waarover zij gingen: de andere hand hield behoedzaam een parasol naar de zijde van waar de wind kwam, om haar te beschutten, hoewel de stilte van den zoelen avond, die zelfs de bladeren van den populier onbewogen liet, gevoegd bij de bescherming van den grooten stroohoed, die haar gelaat geheel insloot, deze voorzorgen niet dan voor angstige liefde scheen mogelijk gemaakt te hebben. Zij had het hoofd eenigzins naar hem opgeheven, en scheen vergeten te hebben, dat zij zoo verlangd had, den helderen Hemel te zien, zoo was haar blik gehecht aan de trekken van den geliefde; zij hoorde niets dan zijn gefluister.
| |
| |
Langzaam verdwenen zij achter het geboomte.
Zoo lang eugenius den blaauwen mantel door het groen zag schemeren, bleef hij hen nastaren. Toen bad hij bij zich zelven de zon, heerlijk en vertroostend voor haar onder te gaan, en de avondkoelte, dit gekrookte riet niet ter aarde te buigen.
|
|