| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Het was een schoone zoele dag in Julij, toen het gekraak van de wielen eener ligte tilbury de stilte afbrak, die rondom het buitengoed Lindenburg heerschte. Over geheel het landschap lag een gedwongen rust verspreid, die welsprekend den graad der hitte teekende, waaronder de aêmechtige natuur zuchtte. De zwanen, die in den vijver voor het woonhuis op en neder zwommen, waren de eenige levende wezens, die in den omtrek te zien waren. En wie ook slechts een vlugtigen blik in de rondte wierp, op de witte muren van het gebouw, die door hunne verblindende schittering het oog vermoeiden, of op het keizelzand, waarmede het voorplein bevloerd was, en hetwelk den glans der zon meêdoogenloos in duizend stralen terugkaatste, of zelfs op het water van de vijverkom, dat, in onbewegelijke rust, een metalen spiegel scheen, die almede niets dan licht en gloed van zich gaf, kon zich niet verwonderen over het verlaten voorkomen van een tooneel, waarover de Zon, in eenzame majesteit, zulk een tiranniek gebied voerde.
| |
| |
Ook de fiere Holsteiner, die de tilbury door de diepe sporen van het mulle rijpad trok, vertoonde in het schuim, dat het glanzig zwart van zijn huid met vlokken bezaaide, den invloed van het heete weder. Zijn meester evenwel, die, tot nu toe in de kussens van zijn rijtuig vadzig weggezonken, zich door de gelijkmatige beweging in een halve sluimering had laten wiegen, had, zoodra hij de Heerenhuizinge in het gezigt kreeg, op eenmaal zijn trage onverschilligheid afgeschud en zijn gemakkelijke houding verlaten, om met ingespannen nieuwsgierigheid het schouwspel, dat zich voor hem opdeed, gade te slaan. De klok van het huis sloeg drie uur, toen hij de kastanjelaan, die naar het voorplein voerde, binnenreed. Aanvankelijk werd zijn komst door niemand opgemerkt. Ook waren de zonneblinden overal gesloten; beneden, opdat het salon koel zoude zijn, als het gezin er zich straks in vereenigen zou; boven, opdat de zon geen valsch licht zou werpen op het toilet der jeugdige bewoonsters, die zich op dit oogenblik met dit gewigtig werk onledig hielden. De jonge mensch zag zich dus genoodzaakt zelf uit de tilbury te springen en het paard aan een boom te binden, om zich te kunnen aanmelden. Hij deed dit met een bevallige gemakkelijkheid, die van zijn manieren een gunstig denkbeeld gaf. Ook was het genoeg hem te zien, om voor hem te worden ingenomen. Bij een fraai, eenigzins meisjesachtig gelaat bezat hij een slanke en sierlijke houding, die door een keurig, misschien met al te veel zorg gekozen, toilet nog voordeeliger uitkwam.
| |
| |
Terwijl hij met zijn paard nog bezig was, scheen zijn aankomst door een der bewoners van het huis te zijn opgemerkt; althans plotseling ontstond er een kleine beweging aan het zonneblind, dat op het balkon uitkwam. Een fijne hand, wier schitterende witheid door de donkere grondkleur, waarop zij zich afteekende, dubbel uitkwam, maakte zachtjes de veêr los, die hetzelve sloot, en een lief gezigtje vertoonde zich behoedzaam door de kleine reet, even begeerig om te zien, als bang om gezien te worden. Een vlugtige blik scheen genoegzaam om de nieuwsgierigheid der jonge Dame te voldoen; want terstond daarop werd het hoofdje weder ingehaald, en het venster gesloten.
Deze bespieding bleef echter voor den vreemdeling niet zonder gevolg; want na verloop van weinige oogenblikken kwamen, zeker op bevel van de verschijning achter het zonneblind, een lakkei en een jockey uitschieten, waarvan de laatste het prachtige dier bij den teugel nam en naar den stal bragt, terwijl de eerste den reiziger verzocht binnen te treden.
Deze volgde zijn geleider. In het voorportaal kwam hem dadelijk een verfrisschende koelheid te gemoet, en deed hem een oogenblik toeven, om een oog van welgevallen op de bloeijende oleanders te slaan, die in porseleinen vazen in de hoeken geplaatst waren. Hij had echter geen tijd om meer dan een vlugtigen blik in het rond te slaan, daar de bediende, een deur geopend hebbende, hem verzocht in het salon te gaan, terwijl hij de familie van zijn aankomst verwittigde.
Toen de knecht boven op het portaal gekomen was,
| |
| |
waarop de deuren der verschillende rondom gelegen kamers uitkwamen, opende zich een der vertrekken, en een jong meisje in een wit ochtendkleed zweefde met ligten tred van daar naar een aangrenzende kamer, terwijl zij met de hand den lakkei wees, waar zich hare moeder bevond.
‘Hij is gekomen, lieve elisabeth! Ik zag hem een oogenblik, terwijl hij uit zijn rijtuig stapte: en ik verzeker u, hij is wel waardig, dat mijne lize om zijnentwil een weinigje meer zorg dan anders aan haar toilet besteedt.’
‘Dat wil zeggen, dat wilhelmine van hare zijde dat voornemen heeft?’ vroeg de ander met een meesmuilend glimlachje, en het hoofd naar het meisje keerende.
‘Ei, liefste! waarom toch zou ik dit niet doen? ik mag immers de kunst wel een weinig te hulp roepen, om aan mijn alledaagsch voorkomen eenige bevalligheid bij te zetten; - maar gij! zie nu eens, welk een onderscheid tusschen ons,’ vervolgde zij, elisabeth voor de groote psyche trekkende, die haar beide bijna geheel terugspiegelde, ‘zie die hooge gestalte en dat slanke middel eens afsteken bij mijn kleine en ronde figuur. Zie dat ovale gelaat, waarover slechts nu en dan (ei, juist thans) een ligte blos vliegt, eens belangwekkend staan bij mijn ronde wangen met een onveranderlijke kleur bedekt, om van de vurige, donkere oogen en het glinsterend zwarte hair, in vergelijking van mijn onbeteekenende blaauw- en blondheid, nog niet eens te spreken.’
| |
| |
‘Wilt gij zwijgen, zoete vleister!’ was het antwoord van elisabeth, ‘terwijl zij het voorhoofd van wilhelmine kuste, ‘anders zal ik u ook eens plagen met den lof uwer frischheid en van de ronding uwer zachte vormen, waarbij mijn schrale, hoekige gedaante zoo afvalt.’
Terwijl de beide meisjes aldus voortgingen te schertsen, was de jonge mensch, die daartoe aanleiding gegeven had, nog alleen in het salon, en druk bezig om uit het ameublement er van gevolgtrekkingen te maken omtrent de familie, die het bewoonde. De geopende piano, met een mélange uit de Muette op de lessenaar, toonde, dat de muzijk hier vereerders had. Voor de vensterbank stond een werktafeltje van Chineesch verlakwerk, bedekt met een aantal klossen, waarop veelkleurige saaijet gewonden was, terwijl een gazen rol, die er bij lag, toonde, dat deze draden door de vlugge vingers gebezigd werden, om een schoon landschap te vervaardigen, indien zulk eene hoekige afdeeling van evenredigheden en kleuren ooit een geheel, dat den naam van schoon mag dragen, kan uitleveren. Aan de overzijde van den ingang waren gezonken ramen, die zich naar den tuin openden, voor welke verschillende bloemen in potten geplaatst stonden, wier rangschikking den jongeling volkomen zou voldaan hebben, indien niet een menigte van kleuren reuklooze immortelles te midden van hare bonte zusteren eene al te armelijke vertooning gemaakt hadden. Aan een dezer ramen scheen de plaats te zijn van iemand, die deze bloempjes lief had; want op het
| |
| |
tafeltje, dat er voor stond, zag hij een glas met immortelles, alleen met een paar violen er tusschen geschakeerd: het scheen wel de plaats van een bejaarde huisgenoote te zijn, want de leunstoel zag er zoo regt gemakkelijk uit, en het voetkussen scheen zoo donsachtig, dat ....
De deur ging open; maar eer wij de binnenkomende beschrijven, willen wij eerst trachten het een en ander omtrent den jongen mensch te vernemen, die zich in zijn naauwkeurig onderzoek en daaruit afgeleide gissingen zoo nieuwsgierig getoond had.
eugenius walden (zoo heette hij) was de zoon eener zuster van Mevrouw van lindau, de meesteres van het huis, waar wij den lezer hebben binnengeleid. Daar beide zijne ouders gestorven waren toen hij nog een knaap was, had een Oom van vaders zijde, die te Birmingham aan het hoofd van een groot handelhuis stond, hem tot zich en als kind aangenomen. Hij had dus sedert een aantal jaren zijn vaderland niet gezien, en daaruit even weinig omstandige berigten ontvangen. Nu evenwel, op zijne terugkomst van eene reize door Frankrijk, Zwitserland en Italië, had hij bepaald eenige weken in Holland door te brengen, en van dit besluit kort te voren aan de familie van lindau berigt gezonden. Na deze opheldering zal men hem om de belangstelling, waarmede hij alles op het huis Lindenburg opnam, niet meer van onbescheiden nieuwsgierigheid kunnen beschuldigen.
De deur ging open, juist toen de vermoeide reiziger naar een stoel wilde grijpen om zich op uit te strek- | |
| |
ken. De vrouw des huizes trad binnen, en werd door den jongeling met volmaakte wellevendheid en hartelijkheid begroet. Evenwel drukte zich in zijne houding eenigermate de verrassing uit, die hem het voorkomen der edele Dame veroorzaakte. Geheel anders dan hij zich had voorgesteld stond de vrouw, wier schoonheid eenmaal beroemd geweest was, voor hem. Hare gestalte was rank als die van een jong meisje, en toch ook neêrgebogen als die van eene meer bejaarde vrouw dan zij zijn kon: het donkere kleed, tot aan den hals toegehaakt, scheen zoo gemaakt te zijn, om de sporen van verval te bedekken, en de rijzige hals had al de witheid en volheid, die van de bloeijendste jeugd zou kunnen gewacht worden. Zoo ook deed het kanten mutsje, uit den kleinen omtrek van het geslonken gelaat, dat het insloot, niet vermoeden, dat de vlecht, die er uit te voorschijn kwam, zoo glinsterend zwart zijn zou. Op het gelaat zelve lag eene onbeschrijfelijke aanminnigheid verspreid; de oogen en de mond lachten vriendelijk; en toch zou men juist om dezen glimlach, zoo vol lijden en toch zoo vol geduld, hebben kunnen weenen. Men zou hebben willen zeggen: ‘Waarom wilt gij mij misleiden? Ik kan uw lachje niet anders dan met tranen beantwoorden.’
Beheerscht door de magt van haar indrukwekkend uiterlijk, boog eugenius zich diep voor de edele vrouw, en de kus, dien hij op hare hand drukte, verried de gewaarwordingen van eerbied en innigheid, die haar voorkomen in hem had opgewekt. Zij liet hem die vriendelijk over, tot dat hij haar losliet, en begon toen
| |
| |
een gesprek met hem, geheel geschikt, om hem op een gemakkelijken voet te plaatsen. Zij toonde daarin die wonderbare gave, die alleen vrouwen in dien trap bezitten, om zich aan de uitdrukkingen van het dagelijksch gesprek te houden, en daarin evenwel op eene fijne wijze hare meerderheid te doen doorblinken. Ongemerkt en als zonder opzet bragt zij achtereenvolgens den Baron en al de overige huisgenooten in haar gesprek, om zoo haar Neef eenigzins bekend te maken met de personen, in wier midden hij voortaan verkeeren zou. Juist was zij begonnen hem van hare oudste dochter angelique te spreken, een onderwerp, dat haar pijnlijk scheen aan te doen, want daarbij had zich haar liefelijk aangezigt betrokken, en was het lachje op de strakke wang bestorven, toen zich twee schaterende meisjesstemmen in het portaal lieten hooren. Zij schenen te schertsen over den voorrang, dien de eene aan de andere bij het binnentreden van de kamer wilde geven, en de strijd duurde nog voort, toen Mevrouw van lindau, de deur openende, haar dwong zich te vertoonen, en de eene als hare tweede dochter wilhelmine, de andere als hare jonge vriendin, Freule elisabeth van lichtveld, aan eugenius voorstelde. Deze boog zich voor de laatste, en bood haar de hand aan met een eerbiedig: ‘Ik verheug mij mijne. Nicht te leeren kennen,’ toen de kleine, blonde wilhelmine, wederom in den vrolijken lachtoon van het afgebroken gesprek vallende, en hare moeder liefkozend omvattende, uitriep:
‘Ziet gij wel, lieve Mama! onze Neef is ook van
| |
| |
het algemeen gevoelen, dat elisabeth eigenlijk uw dochter zou moeten zijn, en niet uwe wilhelmine, die ook inderdaad geen enkelen trek van gelijkheid met u heeft.’
En bij dit gezegde trok er een wolk over het lagchende gezigtje, en verduisterde de heldere Hemel van haar vrolijk oog.
Teeder boog zich Mevrouw van lindau tot haar neder, kuste met innige liefde het elpen voorhoofd en de zijden oogleden, en fluisterde haar eenige woorden in, waarvan alleen de uitdrukking ‘kinderachtig’ te verstaan was; maar eugenius wendde zich teleurgesteld af, om elisabeth met bewonderende oogen aan te staren. Zóó, zóó had hij zich de dochter van zulk eene moeder verbeeld!
Op dit oogenblik trad de Heer des huizes, de Baron van lindau binnen. Het was een klein, blozend man, wiens voorkomen even veel goedhartigheid als oppervlakkigheid verried. Hij verwelkomde zijn Neef met ongedwongen hartelijkheid, en noodigde hem uit om de kennismaking aan tafel voort te zetten, daar men met het middagmaal gereed was.
Met een vriendelijk: ‘Mag ik uw geleidster wezen?’ nam Mevrouw van lindau den arm van eugenius. De Baron en de meisjes volgden.
|
|