Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
De beide parenMevr. Ellington aan Mevr. Van Arkel
Liefste Eddy! Welk een man is uw broer! Zou gij geloven dat hij mij heeft doen beven voor zijn ontzaglijkeaant. houding? Maar laat ik u zeggen... Daar was, ik weet niet hoe, iets van de oude zuurdesem aan het gisten geraakt, ik geloof dat ik nog eens beproeven wilde de baas te spelen. Zegen mijaant. hoe kwam ik aan die dwaze moed, liefste? Ik geloof omdat de man (lees: de heer, de vorst onder de zonen van de stof, in plaats van het oneerbiedige woord man) zo teder, zo zacht voor mij geweest was dat ik waarlijk ging denken dat hij kneedbaar als was en niet als van in 't vuur gehard metaal gevormd was. Zo kwam het, denk ik, dat ik zo bitter mijn voorhoofd stootte, hartje. Ik denk dat de pijn mij lang genoeg bij zal blijven om mij voor dergelijke misvattingen te bewaren. Ik wilde een soiree geven, hij niet, daar ontstond ons verschil over. Nu moet gij weten stond ik er dubbel op, omdat ik het half en half aan enige jonge meisjes beloofd had, in het volle vertrouwen op mijn soevereine macht. Waarlijk, ik was vergeten dat ik slechts de vergulde popaant. was, die door het parlement bewogen werd. Meent gij dat ik dankbaar moet zijn, omdat zijn goedheid mij dit vergeten mogelijk maakte? Ik zeg nee, 't was verraderlijk, mij eerst zo tot zich te lokken om mij daarna op te happen. 't Ging met ons als in 't sprookje: ‘Grootmoeder, wat hebt ge grote ogen!’- ‘Dat is om u beter te kunnen zien! enz.’ Tot ik kwam aan: ‘Grootmoeder, wat hebt ge een grote mond!’ en toen... Ik vergeleek immers Ellington daar niet bij een wolf, Eddy lief? Anders trek ik het in, schoon hij mijn meesterachtigheid ineens doodbeet, dat 's waar. Verbeeld u dat wij reeds vele woorden de hals gebroken hadden. ‘En mag ik dan niet, Meneer?’ ‘Ik bid u, Mevrouw. Heb ik mij niet duidelijk verklaard?’ even uit zijn boek opkijkend met bijster zwarte ogen. Ik, nog maar half verschrikt: ‘'t Valt hard als men zijn woord gegeven heeft, Ellington.’ ‘Dat moesten gehuwde dames nooit onbepaaldaant. doen, Cecilia, heren alleen mogen die vrijheid nemen, vertrouwende op de vrouwelijke toegevendheid en volgzaamheid. Mannen kunnen nooit gerekend worden zo goedaardig te zijn als zij hun vrouwen behoren te vinden.’ Hij las voort. ‘Maar als ik nu...?’ ‘Eilieve, hartje! Ik begrijp nauwelijks 't geen ik lees en ik zou ongaarne de wijk nemen uit een vertrek dat mij steeds het liefste was in het ganse huis.’ Lief gezegd, nietwaar Eddy? Maar ik geloof niet dat ik het toen zo vond. Er borrelde en kookte inwendig zoveel dat ik nauwelijks iets hoorde dan het knappen van het vuurtje binnen in mij. Hoe heviger mijn gemoedsbeweging was, hoe meer mij zijn kalmte hinderde. | |
[pagina 191]
| |
‘'t Is ook niet zeer beleefd, Ellington, u in het vertrek van uw vrouw met iets anders bezig te houden dan met haar.’ Hoe dorst ik het te zeggen, Eddy? Ik hield het immers altijd voor een gunst, als hij zelfs maar zijn werk in mijn bijzijn verrichtte. Een blos vloog over zijn gelaat, doch hij zweeg. Toen begon ik te schreien, ik geloof over zijn koelheid en mijn drift, die mij beide evenzeer ergerden. Zolang mijn snikken bescheiden bleven, geliet hij zichaant. ze niet op te merken, maar zij leken een ondeugend kind, zij werden al luider en luider, een stenen hart zou er onder gebroken zijn. (Ik zag bij die gelegenheid dat het zijne van ander allooi was.) Hij legde zijn boek neer en stond op: ‘Vocht maakt koud’, zei hij koeltjes, ‘ik ga mij eens warm lopen’, en bedaard zette hij de hoed op en slingerde de kwastjes van zijn rottingaant. om zijn vingers, terwijl hij beweging maakte om heen te gaan. ('s Mans vaste gewoonte als hij boos is, Eddy.) Ik wierp mij aan zijn hals en riep hartstochtelijk: ‘Francis, ga zo niet heen van uw Cecilia!’ Hij schoof mij zachtjes op zijde. ‘Laat mij, Mevrouw! Gij hebt mij ontevredener gemaakt dan ik gaarne wezen wil, dan ik op u dacht te kunnen zijn. Laat ik mij herstellen! Gij weet niet half hoe moeilijk het uurwerk weer in orde te brengen is waar gij de handen in geslagen hebt. Laat mij, om uwszelfs wil.’ Nooit was ik zo naar, zo in mijn wiek geschoten, Eddy. Het was mij als hing mijn leven, mijn geluk aan zijn blijven. ‘Vergeef mij, Ellington, gij hebt mij zo verschrikt, ik zie bleek, zie ik niet?’ Maar ook dit bleef vruchteloos, zelfs dit. ‘Verwijt gij mij ook dat ik mij uw blos heb toegeëigend, Mevrouw?’ vervolgde hij en hij voelde naar zijn gloeiende kaken, ‘zeker gij moogt dit, gij hebt mij in een ongewone beweging gebracht. Ik wil niet weer voor u verschijnen, voordat ik een kleur heb afgelegd die mij niet toebehoort.’ En hij deed een stap voorwaarts, terwijl ik radeloos bleef staan. Daar opende zich de deur, de bonneaant. bracht de kleine Alice binnen, kraaiende stak het lieve schepseltje mij de armpjes toe. Ik zag in haar mijn schutsengel, nam haar van de arm van Liesbeth en legde haar in die van Ellington. ‘Neem haar aan uw berst, Francis, laat zij het hart verwarmen dat haar arme moeder verkoeld heeft’, zei ik met een bevende stem en mij afwendend opdat hij mijn tranen niet zou zien, die hem ergerden en die ik toch niet bedwingen kon. Hij hield de kleine vast, sloeg de andere arm om mij heen en omhelsde ons beiden. ‘Verkoeld?’ zei hij teder, ‘God geve dat dit altijd buiten uw macht blijve! Ik zou sterven als dit geschiedde. U te beminnen is mijn leven, Cecilia. Dit gevoel alleen deed mijn stervend hart kloppen, het zou stil staan als het ophield daardoor in beweging te worden gebracht. En dan, God is mijn getuige, dan zou ik niets liever wensen.’ ‘Francis, mijn eigen Francis, kunt gij uw Cecilia vergeven dat zij zo ondankbaar was dat hart te grieven?’ ‘Vergeef mij mijn drift, allerliefste. Ik weet wel, gij hebt veel zwakheden in mij te ontzien, doch geen die prikkelbaarder is dan mijn heerszucht. Ik smeek | |
[pagina 192]
| |
u, denk daaraan, anders zou gij ons beiden ellendig maken.’ En zo eindigde deze eerste en beslissende les, lieve Eddy, die ik zeker nooit vergeten zal. En waarom meent gij dat hij mijn verzoek geweigerd heeft? Omdat de bedoelde avond juist op de verjaardag viel van hetgeen hij mijn opoffering noemt en hij niet dulden kon deze herinnering onder vreemden in feestgewoel te vieren. Hoe dubbel beschaamt zijn trouw geheugen en zijn tederheid de vergetelheid en de ijdele begeerte van uw Cecilia? Maar zo is mijn Ellington, altijd groter, altijd verhevener in zijn liefde dan ik. Wanneer, Eddy, zal ik geheel waardig zijn mij naar zijn naam te noemen, Cecilia Ellington?
Deze brief werd Mevrouw Van Arkel op haar kamer gebracht, waarheen zij zich insgelijks ten gevolge van een huiselijke twist begeven had. Het was namelijk een donkere mistige oktoberavond en toen de lamp aangestoken werd, verheugde Van Arkel zich dat geen patiënten hem meer uit zijn woning riepen, daar hij zich huiverig en koortsig voelde. Elize zag hem met onrust aan, terwijl Eddy luid haar bezorgdheid te kennen gaf en daar zij aanmerkte dat hij zijn ongesteldheid aan zijn trotseren van weer en wind te danken had, hem ingewikkeld van onverstandige ijver beschuldigde. Er zijn veel mensen die zich gaarne verlegen maken over het lichamelijk welvaren van de hunnen en op hetzelfde ogenblik niet schromen zich deerlijk aan de rust en tevredenheid van hun ziel te vergrijpen. De snaar die Eddy roerde, scheen Johannes onaangenaam aan te doen, schoon hij zachtmoedig antwoordde: ‘Als gij slechts die ellende zag zoals ik, Eddy lief, zou gij u zelf evenzeer vergeten, daar ben ik zeker van!’ Hem gelijk geven wilde zij niet, tegenspreken ging na zijn vriendelijke wending nog minder. Een hevig schellen redde haar uit de verlegenheid. ‘Daar is zeker weer iets nieuws’, sprak zij wrevelig, ‘en gij zult dwaas genoeg wezen van weg te gaan zonder er aan te denken hoeveel onrust dit mij kosten moet.’ ‘Laat ons de oude twist niet weer beginnen, mijn lieve. Er zijn al zo vele onaangename tonelen uit voortgekomen. Gij weet immers dat ik op het punt van mijn plicht onverzettelijk ben? Als ik geroepen word, moet en zal ik gaan!’ Hij werd geroepen. Een arme zieke Jood in een van de achterbuurten verzocht zijn hulp. ‘Goede hemel!’ knorde Eddy, ‘en dat nog wel op een grachtje waar gij niet met rijtuig komen kunt en bij Mozes, die mij laatst zo bedrogen heeft met zijn sinaasappelen. - Mijnheer is zelf ongesteld, Mina’, tot de meid sprekend, die op antwoord wachtte. ‘Zeg het meisje dat zij elders hulp moet zoeken.’ ‘Blijf, Mina’, beval Van Arkel streng, terwijl hij uit zijn leuningstoel opstond, ‘en help mij mijn jas aantrekken. Ik ga met het kind mee.’ | |
[pagina 193]
| |
‘Ik bid u, Elize! moei gij er u dan mede en beweeg Van Arkel om niet uit te gaan. Uw invloed is misschien groter dan de mijne’, zei Eddy bitter. ‘Johannes heeft gelijk, mijn lieve! Het zwaarste moet het zwaarste wegen. Waarschijnlijk zou de arme Jood meer kwaad hebben van zijn wegblijven dan zijn gaan aan Van Arkel doen kan. Wie toch zou de behoeftige Mozes in zulk een onstuimige avond anders vinden?’ ‘O, ik dacht het wel, ik had het mij zo voorgesteld. Gij moest voor Van Arkel en tegen mij zijn. God geve mij geduld!’ en haar handen radeloos ineenslaand, verliet zij in driftige ontroering de kamer. De beide achtergeblevenen zuchtten en Elize drukte een traan weg, terwijl Van Arkel zich stilzwijgend verwijderde zonder te wagen haar aan te zien of te groeten. Op haar slaapkamer gekomen barstten Eddy's tranen overvloedig los, terwijl zij de handen wringend op en neer ging. Zij was nog ongelukkiger dan toen zij die verliet. Zeer korte tijd slechts was zij gelukkig geweest in haar huwelijk. Zij beminde Johannes, maar haar liefde was de eisende, niet de opofferende genegenheid. Zij vroeg in plaats van te geven. Zij beroemde zich erop in stede van die in stilheid te betonen. ‘Ik heb u liever dan alles’, zei zij soms en niemand zou het geloofd hebben, als zij het niet verzekerd had. En toch was het zo. Maar haar liefde, die eer een mannelijk dan een vrouwelijk karakter had, voelde zich bekneld in de banden waarin de vrouwelijke plichten haar boeiden. Zij wilde slechts zelden geheel vrouw wezen en Johannes, hoe zacht anders voor haar, wilde nooit ophouden man te zijn. Dat hij dit in volle nadruk was, ziedaar, hoe vreemd het klinken moge, wat Eddy's geluk zo ras stoorde. Zij had zachtheid voor zwakheid genomen en toen zij in Van Arkel wel de liefderijke, maar daarom niettemin zelfstandige man vond, was zij teleurgesteld en weet aan zijn liefde hetgeen de schuld van haar misvatting was. Zij begon de worsteling en meende zijn stille zachtmoedige geest te zullen ten onder brengen. Dan, dacht zij, zou zij gaarne edelmoedig zijn en alles weer aan de geliefde afstaan, maar haar poging mislukte. Kalm en vriendelijk, maar met een beslissende koelheid weerde Johannes elke aanval af. Dan verschanste zij zich achter een mokkend stilzwijgen en stiet de gade, die haar na zulk een schermutseling met liefde naderen wilde, fier terug. En zo ontstond tussen hen die pijnlijke diplomatiekeaant. positie die het hart steeds koeler en de geest steeds scherper maakt. Nu kwam Elize, wier peinzende afzondering nadelig op haar zwakke gezondheid werkte en wier toenemende kramppijnen medische hulp noodzakelijk maakten, enige tijd bij hen doorbrengen. Zij zag, en met bitter leedwezen, beider ongeluk, dat zij tevergeefs trachtte weg te nemen door Eddy haar ongelijk te tonen. Wrevelig, zoals de ziel wordt wanneer zij geen vrede met zichzelf heeft, ontving deze haar zachte vermaningen en toen zij in haar | |
[pagina 194]
| |
eigen oog tekortschoot bij de vergelijking met de engelachtige Elize, begon zij de twijfel te koesteren of Johannes deze niet meer liefhad dan haar. Minder omdat zij de waarheid vermoedde dan omdat zij voelde dat dit zo wezen moest. Sedert dat ogenblik nog rampzaliger, gaf zij een glimp van recht aan verwijtingen over zijn koelheid, waarmee zij Johannes griefde en schoon zij hem meer pijn deed dan zij waarschijnlijk vermoedde, kwetste zij zichzelf nochtans dieper dan hem. Jaloezie is een tweesnijdend wapen, waarvan de scherpte even diep in de hand dringt die het zwaait, als in de borst die erdoor getroffen wordt. Had Mevrouw Van Arkel slechts haar hart uitgestort en opengelegd, dan was alles nog wel te herstellen geweest. Johannes had haar dan insgelijks zijn gemoed geopend en met het vertrouwen was ook de goede harmonie tussen de echtgenoten teruggekeerd, maar zij kropte alles op en nam de adder, evenals Cleopatraaant., aan haar borst, schoon zij naar het hart stak. Dat zij aldus door haar onbeminnelijkheid Van Arkels inwendige strijd verzwaarde, beschouwde deze als de straf voor zijn kwalijk overwonnen liefde. Met medelijden en deemoedig verdroeg hij Eddy's luimen, zonder nochtans te vermoeden hoezeer die vermeerderd werden door Elizes tegenwoordigheid, toen haar laatste woorden eensklaps een licht in zijn ziel wierpen. Mijmerend over de droevige ontdekkingen over hetgeen nu behoorde gedaan te worden, ging hij langs de donkere en eenzame straat en voelde niet hoe de regen tegen zijn gelaat sloeg, noch merkte dat het Jodinnetje in snelle draf vooruit liep om de vader te vertroosten met het bericht van zijn gezegende nadering. In zijn afwezen kwam Cecilia's briefen Eddy las die onder een stroom van tranen, daar de toon ervan vol zachte tederheid haar grievend trof. ‘O God’, zuchtte zij, ‘waarom heb ik ook geen kind om aan zijn hart te leggen, waarom?’ Zij vergat Cecilia's lieftalig gedrag en weet alles aan haar lot, in plaats van aan zichzelf. Haar hoofd gloeide, zij begaf zich naar bed, zowel omdat zij zich zo niet wilde vertonen als om over de inhoud van Cecilia's schrijven na te denken. Toen Johannes terugkeerde, vond hij Elize schrijvend. ‘Zo laat nog aan uw correspondentie, lieve vriendin?’ ‘Ja’, hernam zij, ‘ik wilde Hanna belasten Rijnzigt in orde te brengen om mij weer in zijn stille muren te ontvangen.’ Haar zilveren stem was enigszins dof en gesmoord, maar kalm. ‘Denkt gij er wel aan dat wij in oktober zijn en de lange winter op handen is, Elize?’ vroeg Johannes. ‘Zalig eenzaam,
Met God gemeenzaam’,aant.
| |
[pagina 195]
| |
was haar antwoord. ‘Zeg mij maar dat gij mijn besluit goedkeurt, mijn vriend!’ ‘Alles wat gij doet, Elize, schoon het mij veel zwaarder moet vallen dan u dat wij voortaan gescheiden leven zullen’, en hij verbleekte. ‘Wie zal u daar buiten in uw zwakheid gadeslaan?’ Zij antwoordde niet omdat zij haar stem niet meer vertrouwde, maar schreef ijverig voort. ‘Waar is Eddy?’ vroeg Van Arkel eindelijk. Zij kuchte de krampachtige aandoeningen in haar keel weg en hernam: ‘Boven, ga eens naar haar zien, bid ik u!’ Van Arkel gevoelde dat dit zijn plicht was en ging langzaam de trap op. De meid ontmoette hem. ‘Waar is Mevrouw, Mina?’ ‘Zij ligt te bed en wilde slapen. Zij gelastte mij haar niet storen.’ ‘Zo, dan zal ik het ook niet doen’, en hierop ging hij naar zijn studeervertrek, half verheugd dat hij háár niet behoefde te zien die hij als oorzaak van dit smartelijke ogenblik nauwelijks liefderijk had kunnen bejegenen. Het was nochtans ongelukkig dat hij het liet voorbijgaan. Eddy's hart was week geworden onder haar bedroefde overdenkingen, zij hijgdeaant. naar zijn komst om hem alles te bekennen en zijn vergeving te erlangenaant. door haar ootmoedig schuldbelijden. Hij kwam niet en zij niet wetend wat hem teruggehouden had, verweet hem de liefdeloosheid van zijn wegblijven en snoerde opnieuw de borst in het pantser van de bitterheid, ten einde de volgende dag recht goed gewapend te wezen. Ook was zij het volkomen, toen Elize haar met haar genomen besluit bekend maakte en niemand wist wat zij leed onder dit heengaan en de angstige twijfel of het wenen van Elize Johannes niet van haar leger gehouden had. Te fier om aan haar dienstboden iets te vragen, vernam zij niet dat hij zich in zijn studeervertrek had opgesloten en evenmin dat hij op weg geweest was naar haar kamer. Na nog twee dagen onder wederzijdse stroefheid met haar zelfzuchtig pleegkind gesleten te hebben, vertrok Elize naar het stille Rijnzigt. Dat Johannes haar daarheen geleidde, deed de tranen in Eddy's ogen bij het koude afscheid bevriezen en het was alweer niet dan na haar vertrek dat zij zich aan haar verdriet overgaf en bitter snikkend Elizes lege plaats aanzag. ‘Hoe zal ik Eddy haar ondankbaarheid kunnen vergeven?’ vroeg Johannes, terwijl het rijtuig voortreed. ‘Uit deernis met een zwakheid die uit liefde tot u ontspruit, mijn vriend. Gij vooral moogt haar niet hard vallen, als zij mij minder lief heeft omdat zij meent dat ik haar uw liefde ontroofde.’ ‘Engelachtige vriendin! Hoe zal ik rust kunnen hebben als ik denk aan uw verlatenheid, aan de smart die gij naar ziel en lichaam zult lijden zonder dat iemand u bijstaat?’ | |
[pagina 196]
| |
‘Dit kan u zo moeilijk niet vallen, Johannes. Immers lijden is slechts vreselijk om aan te zien als het zijn doel mist en het wenend oog niet naar boven richt. Nietwaar? wij beiden geloven blijmoedig met mijn Camphuizenaant.: Daar moet veel strijds gestreden zijn,
Veel kruis en leeds geleden zijn,
Een nauwe weg betreden zijn,
En veel gebeds gebeden zijn,
Zo lang wij hier beneden zijn,
Zo zal 't hierna in vreden zijn.
|
|