Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
VerlovingTien dagen later stapte Ellington even gezond als vroeger doch in zware rouw gekleed, uit de koets, die hem naar het huis van de heer Van Oedenrode gebracht had. ‘Waar zijn de dames? Waar is de freule, Hendrik?’ vroeg hij, naar de salon gaande. ‘Wacht, Mijnheer Ellington’, zei deze, hem tegenhoudend, ‘daar zult gij niemand vinden, de oudste freule is met de noorderzon vertrokken, toen freule Cecilia de kleine cholera of cholerientjeaant. zoals de dokter, meen ik, het ding noemt, gekregen heeft. En nu wij onze jonge meesteres hebben mogen behouden, zijn wij allen even blij dat die vogelverschrikker de zwarte kraai, die ons allen even onbarmhartig pikte, verjaagd heeft.’ ‘Waar is freule Cecilia?’ vroeg Ellington, ongeduldig het verhaal van de praatachtige lakei afbrekend, die in zijn vreugde over de herstelling van de een en het vertrek van de andere freule zichzelf vergat. ‘Zij houdt haar kamer nog, ik zal haar het bezoek van uwe Edelheid aandienen.’ ‘Nee, Hendrik, laat mij dit zelf doen!’ en de anders zo bedaarde Brit stoof de trappen op. Ademloos tikte hij aan haar deur, geen antwoord, nog eens herhaalde hij luider zijn verzoek om binnengelaten te worden, geen gehoor. Hierdoor verontrust opende hij de kamerdeur en trad binnen. Cecilia zat of liever lag in haar gemakkelijke rood fluwelen zetel. Haar bleek gelaat was op haar boezem gezonken, waarvan de golvende ademhaling het op en neer wiegde als de slaande golf het witte schuim. Nog even schemerde het donkerblauw van haar oog door de neergelaten pinkers en het spichtig voetje, dat in achteloze rust van haar voetenbank afgegleden was, zonk bijna weg in het bonte, schoon gevlekte luipaardvel waarop het was afgezakt. Cecilia sluimerde. Vermoeid door haar zwakte, had de slaap zich meester van haar ogen schoon niet van haar geest gemaakt. Ellingtons beeld zweefde in allerlei droomgestalten om haar heen, toen hij ontsteld door haar onbeweeglijkheid haastig nader trad. Met welk een blik van eindeloze liefde beschouwde hij het tedere, nu bijna etherisch fijne, wezen! De aantrekkende kracht ervan hief alras de geloken oogleden op. Haar diepe blauwe ogen ontmoetten zijn fluwelen blik, zijn naam ontsnapte aan haar lippen en zij, thans in nadrukaant. een witte lelie, daar zelfs dit ogenblik geen blosje op haar wang bracht, ontnam hem de hand die hij gevat had niet, noch onttrok zich aan zijn zoete overmacht toen hij haar aan zijn borst drukte. De prijs door Charles op haar liefde gezet, was immers, en wel door beiden, betaald? Een uur later zaten zij nog altijd in een innig gesprek verdiept op de ottomane. Zijn arm hield haar ranke leest omvat en haar hoofd, dat van zwakheid op de hals scheen te zullen knakken als zij het ophief, rustte tegen zijn brede | |
[pagina 183]
| |
borst. Deze matheid moest echter enkel fysiek zijn, want zij sprak druk en levendig toen zij hem vertelde hoe zij geleden had door het gebeurde met Charles van Almhoven en hoe zij gebeefd had zijn hoofd aan het verderf te zullen wijden, toen zij hem op de avond van zijn bekentenis haar wederliefde beleed. ‘Wat ik uitstond sedert uw vertrek, Francis, ik kan het u niet half zeggen’, vervolgde zij met een zucht die nog iets pijnlijks had. Eerst kreeg ik het bericht van het overlijden van uw vader en toen...’; zij bedekte haar ogen als was de smart die zij geleden had, zichtbaar geweest. ‘En toen’, zei zij met schitterende ogen, maagdelijk beschaamd van onderwerp veranderend, ‘en toen was mijn dierbare vader verheven in de betoning van zijn liefde voor een dochter, die hem op dat ogenblik aan een andere genegenheid opofferde. Zijn vriendelijk hart zegende mij, die er nauwelijks aan dacht zijn zegen te vragen, op de aandoenlijkste wijs bij mijn overhaast vertrek. En toen ik, na de nacht aan uw leger doorgebracht te hebben, uitgeput terugkeerde, ontving hij de afgematte dochter in zijn armen en met al de moed van de liefde kuste hij mijn lippen, nog lauw van de aanroering van de uwe. Tante Agatha daarentegen had zich in haar kamer opgesloten, ten einde zelfs alle mogelijke aanraking met de besmette te vermijden en bij mijn weldra volgende ongesteldheid verwijderde zij zich voor altijd. Want mijn vader verzekert haar niet weer terug te willen nemen in de woning die zij zo ondankbaar verliet. Gij weet dat ik mijn ziekte voor uw moeder geheim wilde houden om haar de moeilijke strijd te besparen van tussen haar beide kinderenaant. te kiezen. Het was dus weer de hand van mijn lieve vader die mij de bouillon en amandelmelk toediende, waarvan het gebruik de lichte aanval overwonnen heeft, die mij niets ontnam dan een weinigje kracht en zoals dokter S. vreest - mijn kleur!’ eindigde zij, de vlakke hand over haar wangen strijkende. ‘Voor het gemis waarvan ik u bij deze volmacht geef, mij uw ganse leven door in alles te gebieden’, zei Ellington teder. ‘Voorzichtig, Francis’, en zij dreigde hem dartel met de vinger. ‘Bedenk u wel, ik geef u nog enige minuten tijd om uw woorden in te halen. Maar’, ging zij voort, ‘wat baat het? Gij weet toch wel dat ik mijn recht nooit gebruiken zal. Ik heb immers reeds onder uw scepter gebogen toen gij nog het recht niet had van koning over mij te spelen, anders zou gij zoveel niet wagen.’ ‘Misschien wel, Cecilia’, hernam hij fier. Ik geloof haast dat ik u nog onhandelbaarder gewenst had om het genoegen te hebben van u te temmen, mijn wilde ree! Ik vrees niet dat het mij mislukt zou wezen. Er schijnt iets in mij te zijn dat mijn aangeboren zucht tot overheersing zo al niet rechtvaardigt, dan toch verontschuldigt.’ ‘Ongeacht welke ik toch van mijn ontvangen macht gebruik wil maken om te onderzoeken naar het medaillon dat gij zo getrouw draagt en dat mij dikwijls zo onuitsprekelijk gekweld heeft’, en haar vingers trokken langzaam het koordje waaraan het gehecht was, naar zich toe, totdat het eindelijk uit zijn | |
[pagina 184]
| |
borst tevoorschijn kwam. Zij vatte het in haar hand en vroeg onderworpen: ‘Mag ik, Francis?’ Hij nam het en drukte op de veer, het sprong open en een overschoon vrouwenportret trof haar oog. Zij trachtte te glimlachen, maar de strakke mond veinsde niet. Terwijl hij haar meesmuilend aanzag, betrachtte zij met pijnlijke nieuwsgierigheid de edele trekken van de beeltenis. Eindelijk zei zij peinzend: ‘Mij dunkt, ik zag vroeger deze ogen - maar verder - nee! Eilieve, Ellington, wie is het?’ ‘Een wezen dat ik steeds bemind heb, Cecilia’, zei hij, zich vermakend met de opwelling van haar jaloezie. Zij zag hem aan. ‘Mijn moeder’, vervolgde hij haastig, want zij leed blijkbaar. ‘Hemel, hoe veranderd sedert zij afgebeeld werd', zei Cecilia aangedaan de beminde trekken kussend. 'Gij draagt haar portret, gij had haar dus altijd lief, mijn Francis?’ ‘Zaagt gij ooit hoeveel zachte melk de kokosnoot binnen zijn harde schel besluit, Cecilia? Als het niet verwaand klonk, zou ik daarmee deze borst wel willen vergelijken. Thans, nu deze kleine handen het harde omkleedsel hebben stuk gestoten, kan ik u immers niets meer verbergen? Ja, ik had mijn moeder lief en beminde u, schoon ik beide deze gevoelens als onwaardige zwakheden diep in mijn hart verborg. Opgevoed door een vader die iedere betere gewaarwording in mij bespotte en belachelijk maakte, werd ik met een vergiftigd hart de wereld ingezonden, dat mij de ene helft van het menselijke geslacht deed haten en de andere verachten. O, ik beef op de gedachte wat er van mij geworden zou zijn, indien de liefde tot u niet als een weldadige gloed mijn koud gemoed ontdooid en het goede zaad dat erin sluimerde, ontwikkeld had. Ik was een Don Quichot geworden en had aan de hersenschimmen die mijn bizarre geest zich vormde, het genot van een gelukkige wezenlijkheid opgeofferd.’ ‘Ik hoop maar dat gij geheel genezen zijt, Francis en nu niet verwacht een godin in uw Dulcinea te vinden’, zei Cecilia in lachen uitbarstend bij het denkbeeld aan de kogelronde jonkvrouw van Tobosoaant.. ‘Daar hebt gij voor gezorgd, stoute spotster! Maar gij zult mij ook van uw kant niet verwijten dat ik mijn gebreken verborgen heb, deed ik wel?’ ‘Verborgen, man? Wel gij was er zo trots op als een pauw en prijkte er met hetzelfde welgevallen mee als dat beest met zijn veren. Gelukkig scherpte de liefde mijn blik en deed mij raden welke grote hoedanigheden gij onder die kakelbonte tooi verborg.’ ‘Dit was het dat mij het eerst in u aantrok, Cecilia. Eerst achtte ik daarom uw verstandige en scherpzinnige geest, doch ik beminde u toen ik zag dat het uw hart was dat u de sleutel van het mijne gegeven had. En het uwe, wanneer werd dat mijn goed, Cecilia, zeg?’ ‘Toen...ik meen...het was...zie mij niet aan, Ellington!’ hernam zij blozend. ‘Ik geloof dat ik het niet weet. Wij vrouwen ontleden ons gevoel zo niet als de redenerende mannen dit doen, het was...gij lacht! Gij weet het mogelijk beter | |
[pagina 185]
| |
dan ik en vermaakt u met mijn verlegenheid, boosaardig man’, en zij zette een pruilend lipje en wendde zich van hem af. Hij dwong haar zacht hem aan te zien. ‘En hoe dikwijls hebt gij u met de mijne vermaakt, als ik telkens meende mij dat beminde hart weer te zien ontglippen of twijfelde of ik het ooit bezeten had?’ ‘Nooit, Francis, nooit!’ zei zij de hand op haar boezem leggend, ‘mijn liefde had mijn vroegere koketterie gans en al gedood. Somtijds...zeg mij, moest ik niet? En deed ik het ooit, dan wanneer gij mij gedwongen had mijn waarde te handhaven? Ik had u lief, maar verfoeide toch alle laagheid en ik vreesde niets meer dan aan een ongevoelige mijn zwakheid te tonen.’ ‘Bravo, mijn beminde’, en hij kuste de kristallen drop uit haar glinsterend oog weg. ‘Zo moest de vrouw voelen aan wie ik mij onderwerpen kon. Daarom juist bemin ik u onuitsprekelijk, dierbaar wezen! Zo teder en toch fier, zo gedwee en toch veerkrachtig moest zij zijn die mijn hart aantrekken en mijn ziel vervullen kon.’ Wij zullen hen niet langer aanhoren: gelieven zijn onuitputtelijk in herhalingen, die hun meer bevallen dan de schoonste gezegden aan anderen. Er zijn op het thema ‘ik bemin u’ een menigte van variaties zo fijn en onmerkbaar dat onverschillige oren er niet de minste verandering in kunnen ontdekken. Wij willen dus niet wachten tot zij de ganse toonladder afgelopen hebben, maar liever de lezer kortelijk meedelen wat Cecilia bij lange tussenpozen te weten kwam. Na de plotselinge dood van zijn vader was Ellington verplicht geweest dadelijk inzage van 's mans papieren te nemen en daarin had hij veel ontdekt dat zijn kinderlijk gevoel voor zijn vader pijn deed en aan de andere zijde veel dat zijn moeder verontschuldigde. Tevens zag hij uit de aantekeningen van Lord Ellington dat hij een zuster en nicht in Holland had. Hoe klopte zijn hart bij deze ontdekking! Juist was hij van voornemen naar beiden onderzoek te doen, toen hem de ziekte aantastte, maar deze, in plaats van hem in zijn nasporingen te belemmeren, was in de gevolgen veeleer dienstbaar aan de bereiking van zijn liefste wens, want zij voerde zijn doodgewaande moeder aan zijn hart. Zeker droeg de gelukkige invloed van deze ontmoeting veel bij tot zijn spoedige herstelling. En hoe klom beider verrassing nog toen Lady Ellington, of (zoals zij liever met een veranderde naam, als een andere Naomiaant. naar haar smart verkoos genoemd te worden) Mevrouw Mournly hem meedeelde hoezeer de aanblik van Miss Carlfort haar getroffen had. Waarop na de inlichtingen omtrent deze haar door Ellington gegeven, welhaast het besluit volgde dat zij niemand anders dan de zuster van Francis en Miss Davenant Elize Carteret was. Alice schreef daarop aan laatstgenoemde en het antwoord van haar beminde nicht bevestigde weldra haar blijde verwachting. Dieptreffend was de ontmoeting van de zo lang gescheiden vriendinnen, die kort daarna op Rijnzigt plaats had, aandoenlijk de vreugde van Alice toen zij eindelijk haar dochter Eddy aan haar moederhart drukte. Toen de eerste vervoering een weinig bedaard was, ontstond er spoedig een edelmoedige strijd | |
[pagina 186]
| |
wie van beiden, Alice of Elize, nu Eddy bij zich hebben zou. ‘Laat Eddy uw eigendom blijven, Elize’, zei Mevrouw Mournly. ‘Ik kan noch mag rechten doen gelden die ik u afstond. Nee, weiger mij niet: ik ben gelukkig in mijn Francis. De een mag niet rijker zijn dan de andere.’ ‘Nu dan, ik wil haar behouden tot ik haar in de armen van de liefde kan overgeven’, zei Elize zachtjes en Eddy die juist binnentrad tot zich roepend als om zich door haar aanblik te versterken. Ook Eddy was het aangenamer bij Elize te blijven. Zij immers was de band die haar nog aan Johannes bond en als Elize berichten van hem ontving, kon zij die ook als half aan haar gericht beschouwen. Daarbij was haar hart weinig geschikt om voor haar nieuwe betrekkingen te wezen wat het zijn moest en met een soort van vreugde zag zij haar moeder weer vertrekken om met Elize in haar eenzaamheid achter te blijven. Weken, ja maanden verliepen en nog altijd rustte dezelfde nevel op de ogen van het meisje zonder dat zij Miss Davenant tot de deelnemende vertrouwde van haar smart wilde maken. Wrevelig en ontevreden ging zij in stomme droefgeestigheid verzonken rond of was, zo zij al sprak, veeltijds een wanklank in de harmonisch weemoedige stemming van haar vriendin. Deze overtuigd dat haar ongelukkige liefde voor Van Arkel de oorzaak van deze treurige verandering was, besloot eindelijk Johannes bij zich te ontbieden om te zien wat zij voor Eddy's geluk kon doen eer het meisje zichzelf daarvoor geheel onvatbaar mocht gemaakt hebben. Zodra zijn zaken het veroorloofden, kwam Van Arkel volgens haar verlangen over. Het scheen Elize toe als hadden zijn menslievende bemoeiingen hem nog beminnenswaardiger gemaakt en dankbaar was hij voor haar goedkeuring op hetgeen hij gedaan had. Aangenaam was hun gesprek, totdat Elize de zaak aanroerde die haar genoopt had hem bij zich te nodigen. Toen werd hij eensklaps stil en ingetrokken. ‘Ik hoop, Miss Eddy is wel’, was het enige dat hij op stroeve toon zei, toen Elize haar naam noemde. ‘Het kon beter zijn, lieve Johannes. De laatste gebeurtenissen hebben haar zeer aangedaan. Sedert gij haar ontmoet hebt, heeft zij vele dingen anders leren inzien.’ Van Arkel had te weinig ijdelheid, om zich deze wenk aan te trekken. Elize moest voortgaan: ‘Jonge mensen kennen dikwijls hun eigen hart zo weinig en gaan in overijling soms zo onbedacht te werk...’ Zij zweeg. ‘Zeer waar’, antwoordde de jongeman zuchtend. ‘Eddy gevoelt zich ongelukkig’, vervolgde Elize, verlegen hoe hem te zeggen wat hij niet scheen te raden. ‘Het spijt mij’, hernam hij en vroeg daarop: ‘Maar nu de reden waarom gij mij hier geroepen hebt, lieve vriendin?’ | |
[pagina 187]
| |
‘Zij betreft Eddy, moet ik nog meer zeggen, mijn vriend?’ sprak Elize en zij bloosde diep. Hij verbleekte, maar zweeg. Zij zag hem vragend aan, droevig schudde hij het hoofd. ‘Slechts een enkel ogenblik heeft de zwakke gewankeld, Johannes.’ ‘Ik kan niet, Elize’, zuchtte hij. ‘Ik bid u, bedenk u ernstig vóór gij een besluit neemt’, was het zachtmoedige antwoord, ‘ik heb in de bekentenis van Eddy's liefde mijzelf en mijn ganse geslacht voor het uwe vernederd. Ik deed dit niet zonder gewichtige redenen. Gij deelt thans mijn verantwoordelijkheid voor haar volgend lot en het geluk van een hart dat zich aan ons vertrouwt, is geen geringe zaak, mijn vriend. Ik beken dat zij u reden gaf u over haar te beklagen, maar zou gij hard genoeg kunnen zijn om haar een geheel leven te doen boeten voor de dwaling van één ogenblik?’ ‘Verdenk mij van zulk een hatelijkheidaant. niet, Elize’, begon Van Arkel smartelijk. ‘Ik heb te minder recht haar dit te verwijten, daar ik mijzelf even weinig vrij ken van overijling. Ik bemin Eddy niet meer, of misschien beter gezegd: ik heb haar nooit bemind.’ ‘Ik geloof dit, Johannes. Zeker als gij haar lief gehad had, was haar schuld gering geweest. Hoe menig man vergeeft aan een behaagzieke minnares telkens opnieuw veel grotere verongelijkingen dan Eddy u aandeed. Ware genegenheid schrijft immers dergelijke grieven in het zand en drukt ze niet in het hart? Maar’, vervolgde zij nadrukkelijk, ‘wie zal hier nu het offer zijn? Eddy is een zwakke vrouw, zal zij boeten voor uw onvoorzichtigheid? Kan ik mij in uw hart bedrogen hebben, Van Arkel? Ik beken dat ik het hoogste van mijn Johannes gewacht had.’ ‘O Elize, als gij wist...’ Hij zweeg en drukte de hand krampachtig op het verscheurde hart. Elize wist - en weifelde, doch maar één kort ogenblik. ‘Dit is het oog, dat is de voet,
Die gij u zelf ontrukken moet.’aant.
zei zij tot zichzelf, de blik naar de hemel slaand, die haar belonen zou. Zacht legde zij nu haar hand op die van haar vriend en zag hem met haar engelachtig gelaat vriendelijk aan. ‘Ik weet - Johannes’, en zij glimlachte weemoedig, ‘maar ik weet ook dat geen hersenschim de mens van de weg van zijn plicht mag aftrekken. Bedenk zelf: u zal uw opoffering slechts minder gelukkig, maar Eddy zou uw weigering rampzalig maken. Nu reeds is haar humeur ontsteld: wacht niet tot de edele snaren van haar ziel geheel ontstemd raken. Zoiets vergeeft men zichzelf nooit. Laat u van mij gezeggen, ik weet wat het is een hart op de dwaalweg gebracht te hebben’, eindigde zij met een gesmoorde stem. | |
[pagina 188]
| |
Daarop naar haar cassetteaant. gaande nam zij er een rol papieren uit, die zij in zijn hand legde. ‘Lees eerst mijn geschiedenis, Johannes en beslis dan!’ Zij wenkte hem heen te gaan, daar het gesprek haar moeilijk begon te vallen om het langer te kunnen volhouden. Stilzwijgend en eerbiedig kuste de jongeman haar hand. Aan de deur gekomen wierp hij nog een blik vol onbeschrijfelijke weedom op Elize. Een blik als waarmee men voor altijd afscheid neemt van zijn geluk - toen verdween hij.
Johannes aan Elize
's nachts Gij hebt gezegevierd engelachtige! Ik zal niet meer zwak zijn, dat zweer ik u. Ik gevoel kracht genoeg in mij om Eddy gelukkig te kunnen maken en ik ben 't thans met mijzelf eens geworden dat ik het doen moet. De rust van ons allen hangt van mijn sterkte af, Elize. Ik zal niet meer wankelen. Kan de vereniging met mij Eddy op de rechte weg brengen, dan wil ik mij niet langer onttrekken aan deze mijn gewichtige bestemming. Het is goed voor haar, zegt gij, welnu, het zal ook goed voor mij zijn. Zelfverloochening toch is het wachtwoord voor de Christen, maar ik weet: de kroon volgt op de strijd. Eddy zal, hoop ik, in mij een vriend vinden die haar zal weten lief te hebben met verschoningaant., met zachtmoedigheid en trouw, indien al niet met tederheid. Ik behoef u niet te zeggen dat zij niets moet weten van hetgeen mij tegen mijn wil ontsnapt is, maar wel dat ik u bid te vergeten dat ik het waagde... Bereid Eddy voor om morgen als de hare te ontvangen hem die thans geknield om voor u te bidden, voor het laatste zich noemen mag
uw Johannes.
De volgende dag werd het onder de dorpelingen te O. ruchtbaar dat de kwekelingeaant. van Miss Davenant aan de zoon van hun beminde leraar verloofd was. Op Rijnzigt heersten verschillende gemoedsaandoeningen. Elize! - Maar haar lippen waren stom en haar ogen zeiden niets. Wij zullen het dus voor haar niet doen. Eddy zweefde in de verrukkingen van de liefde, terwijl Johannes niet al te ongelukkig was. Daar ligt toch ontegenzeglijk veel zoets in de bewustheid bemind te worden en gelukkig te maken. Als men er zich niet tegen wil stellen, wordt men eindelijk gevangen onder het fijne net dat ons omstrikt. Johannes had voorgenomen toe te geven en de rekening met zijn hart en zijn geluk gesloten hebbend schonk hij Eddy die beredeneerde, ongeschokte genegenheid die geen luimen kent, omdat niets vleselijksaant. haar aankleeft en haar oorsprong in de gereinigde wil ligt. Op onwankelbaarder grond dan die van menselijke beminnelijkheid gevestigd, | |
[pagina 189]
| |
kan deze liefde niet veranderen. De vaste wil om lief te blijven hebben is machtiger dan de sterke, doch onwillekeurigeaant. hartstocht zelf. En zo zulk een liefde de mens dikwijls veel kost, zij is een opleiding voor de Christen. Half een offer zijnde, brengt zij hem verder op de weg van de volmaking, in stede van hem, gelijk bijna iedere andere aardse genegenheid doet, daarop tegen te houden. Zij oefent hem in de moeilijkste deugden. Zij heft geen afgod in zijn hart ten troon. Zij hecht hem met geen onverbrekelijke banden aan het stof. Zij leert niet de hemel boven hem te vergeten door zich reeds op aarde zalig - te dromen. Nee, Johannes was niet al te ongelukkig. Ook niet, toen de beide paren voor het echtaltaar stonden en de gelofte, die voor Ellington zaligheid was, hem wijdde tot een leven van beproeving en zelfoverwinning. Misschien wel had hij niet eens lot tegen lot willen ruilen. Het gelovige hart mag bloeden onder de leiding van de Voorzienigheid, het heeft nochtans zijn lijden lief en zou niet gaarne minder dragen dan God nodig oordeelde het op te leggen. Niets verheft de Christen meer boven zijn lot dan juist de hardheid ervan. Vandaar zijn voorbeeldeloze lijders geduldig en tevreden, terwijl de kinderen van de weelde, gelijk oudtijds de Sybarietaant., over een gekreukeld rozenblad morren. Mevrouw Van Arkel was meer dan dit, zij was bijna een doorn. |
|