Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Moed van de liefdeHevig loeide de wind en met geweldige vaart viel hij op de vensterramen van een schoon herenhuis in U. Kletterend sloegen de zware regendroppels tegen de ruiten van spiegelglas en de dikke damasten gordijnen bewogen zich golvend als waren zij slechts luchtig gaas geweest, zo dikwijls zich een nieuwe windvlaag verhief. Een oudachtig heer zat in de voorvaderlijke leunstoel met hoge rug naast de grote ijzeren vuurhaard, die hoewel er een verbazende menigte turf opeengestapeld lag, het holle vertrek maar weinig verwarmde. Somtijds verlegde hij de kolen met een kolossale tang, die naast hem stond, of doofde ze met Oud- Hollandse zuinigheid uit. Doch meestal zat hij in diepe gedachten verzonken op de vlam te staren, terwijl het jichtige rechterbeen, dat kruiselings over het linker geslagen was, bij iedere verheffing van de storm de vilten kamermuil waarin de gezwollen voet stak, telkens krampachtiger bewoog. Tegenover hem zat Mevrouw Mournly. Van tijd tot tijd zag zij van haar naaiwerk op en wierp een bezorgde blik op de heer Windels. Want in zijn woning is het, dat ik u binnenleid. ‘Hoe verschrikkelijk waait het!’ zei zij eindelijk, de stilte afbrekend, half tot zichzelf. ‘Ik herinner mij niet ooit zulk een wind gehoord te hebben, gij, Mijnheer Windels?’ Een doffe klaagtoon rees op deze vraag uit 's mans borst. ‘Ja’, zei hij, ‘juist zulk weer was het op de avond toen zij mij verliet. Onder het geloei van zulk een storm heb ik - o God, heb ik haar gevloekt.’ En een huivering liep bij dit woord over zijn leden. Beiden zwegen. Mevrouw Mournly dacht aan haar vader, aan haar kinderen, de oude man was bij zijn Maria. Daar huilde de wind nog heviger en akelig klonk zijn fluitend geblaas door de stilte die in het vertrek heerste. De oude heer sprong op en wiste zich het angstzweet van het voorhoofd. ‘Hoort gij 't?’ vroeg hij Mevrouw Mournly, ‘'t is Gods stem, die mij oproept om rekenschap te geven van die vreselijke avond. Wat zal ik zeggen? Wie moet ik beschuldigen, haar of mij? Zij was - doch nee! Van de doden niets dan goed. Rust zacht, mijn kind, mijn arm kind! En toch, Alice, zie!’ zei hij, het bruine pruikje van zijn hoofd nemende, ‘in één nacht heeft zij deze schedel doen vergrijzen en mijn rug gekromd onder de dubbele last van haar ondankbaarheid en van mijn eigen vloek. O, kinderen weten niet hoe diep oudersmart gaat; niet, dat het een leed is dat het merg van de beenderen doet opdrogen, niet, dat de wonde van een vaderhart nooit heelt dan...’ ‘Houd op, houd op! Gij hebt een schuldige dochter voor u!’ barstte Alice snikkend uit. ‘Mijn schuld kostte mijn vader het leven en misschien, als God het niet verhoed heeft, mijn kinderen hun zaligheid.’ ‘Arme vrouw, God vergeve u! Hoe is het mogelijk dat gij niet tot vertwijfeling | |
[pagina 178]
| |
vervallen zijt? Menigmaal heb ik gedreigd mijzelf tekort te doen, wanhopend als ik doe, aan de vergeving Gods.’ ‘Voor deze jammer heeft Zijn genade mij bewaard’, antwoordde zij zacht de ogen naar boven slaande. ‘Mijn ootmoedig berouw heeft, zo ik vertrouw, mijn hemelse Vader verzoend en gelovig heb ik mijn kinderen in Zijn hand bevolen.’ ‘Nu, wel moge het u bekomen, als gij zien zult hoe gij u in deze hoop bedrogen hebt’, antwoordde Windels nors. Daar dreunde plotseling de klopper op de huisdeur en het geluid weergalmde door de lange gang. ‘Wie kan daar nog zo laat zijn?’ bromde de heer Windels, toen de deur reeds openging en zich een doodsbleke vrouwengestalte vertoonde. ‘Maria, Maria!’ gilde hij verschrikt. ‘Cecilia! wat is u overkomen?’ vroeg Mevrouw Mournly, ontsteld over het late bezoek van het meisje en haar ontroerde voorkomen. Freule Van Oedenrode, want deze was het inderdaad, trad een stap voorwaarts en zei met vreselijke kalmte: ‘Hij leeft, zeggen zij allen, maar ik wil erbij zijn, ik wil hem nog toeroepen dat ik hem beminde, hem tonen dat ik alles voor hem over had, dat ik de afschuwelijke ziekte om hem dorst tarten. Kom, ga met mij, bid ik u!’ en zij vatte de hand van Mevrouw Mournly. ‘Gij zijt buiten u zelf, mijn Cecilia!’ zei deze zacht weerstrevende. ‘Begrijp ik u wel, dan wilt gij een jonge man, die uw verloofde niet eens is, gaan bezoeken. Deze stap zou u immers de goede dunk van al uw bekenden doen verliezen, liefste meisje!’ ‘Maar als ik mij nu om niets bekreun dan dat hij mij niet miskent? Als ik daarvoor alles opgeven wil en niets begeer dan dat hij overtuigd is van mijn liefde eer hij...sterft? Maar nee! Hij kan, hij zal niet sterven, als ik bij hem ben. Mijn zorgen zullen hem redden.’ ‘Uw vader’, waarschuwde Mevrouw Mournly, nog vervuld van het gesprek dat Cecilia's komst had afgebroken. ‘Hij heeft ter liefde van mij al zijn angsten overwonnen’, antwoordde Cecilia de handen vouwend. ‘Mijn beminde vader kon mij niet wanhopig zien zonder zichzelf te vergeten. Zijn enige voorwaarde was dat gij met mij zou gaan. Kom!’ ‘Als gij u in een cholerahuis begeeft, behoeft gij nooit weer onder mijn gezicht te komen, Alice!’ beval op knorrige toon de heer Windels, uit zijn eerste gevoelige stemming in zijn gewoon wrevelig humeur terugvallende. Nog geenszins overwonnen door Cecilia's aanhouden, aarzelde zij nu te meer. ‘Wees redelijk, mijn lieve! Waartoe uzelf en uw goede vader te wagen aan een romaneske inval?’ ‘Waartoe? Om zijn leven te behouden. Hij verliet mij diep gekrenkt, o, hij wenst mogelijk de dood. Misschien weigert hij op dit ogenblik alle hulp, vermoordt zichzelf... Ik kom, Ellington, ik kom’, en in zenuwachtige spanning wilde zij wegsnellen. | |
[pagina 179]
| |
‘Ellington! Grote God!’ ontsnapte met een rauwe kreet aan Mevrouw Mournly. ‘Francis, mijn zoon, zou gij het wezen?’ ‘Ja, 't is Francis, mijn Francis!’ zei Cecilia, die in haar verwarring niets verstaan had dan zijn naam. ‘Ik vlieg om hem te redden.’ Mevrouw Mournly hield haar tegen terwijl zij uitriep: ‘Neem mij mee! Laat mij niet rampzalig achter!’ Een ogenblik later zaten beiden in het rijtuig van de heer Van Oedenrode en deelde Mevrouw Mournly Cecilia haar gissing mee dat Francis de zoon was die zij tevergeefs had zoeken te ontdekken. Maar zonder de minste verwondering hoorde deze al de vreemde dingen die haar verhaald werden, aan, want slechts één denkbeeld, één gevoel nam haar gehele ziel in: het was de hijgende begeerte om bij hem te zijn. Voor elke andere aandoening was zij dood. Vliegend rolde het rijtuig door de lege straten en te driftiger holden de paarden voort, als nu en dan naast of voor hen enkele dakpannen of stenen uit bouwvallige schoorstenen in gruizel neervielen, maar toch had Cecilia reeds onderscheiden malen gevraagd: ‘Zijn wij er nog niet, gaan wij wel voort, lieve vriendin?’ eer zij stilhielden voor het huis waarvan Ellington de bovenvertrekken bewoonde. ‘Leeft hij?’ vroeg zij, ademloos uit het rijtuig stortende aan de burgerlijk geklede vrouw die haar de deur opende. ‘Tot nog toe, ja. En zolang er leven is, is er hoop, lieve jonge dame. Maar ik denk nauwelijks dat hij te behouden zal wezen, onze beminde heer, want hij weigert de middelen in te nemen die de dokter voorgeschreven heeft.’ ‘Laat mij bij hem, ik zal hem wel bewegen!’ zei Cecilia, het huis intredend. De vrouw schudde het hoofd. ‘Waartoe uw jonge leven gewaagd? Hij roept om de dood. Vergeefs heeft een jong meisje, wier vader hij onlangs in dezelfde ziekte heeft bijgestaan, toen alle buren weigerden hem te helpen, hem op haar knieën gebeden haar te vergunnen de schuld van de dankbaarheid aan hem te betalen. Hij heeft haar van zich gestoten en de sloofaant. zit nu in een hoek van de kamer te schreien over de man die, als een weldoende engel in hun midden verschenen, zich sedert het arme gezin liefderijk heeft aangetrokken.’ ‘Hoort gij deze getuigenis?’ fluisterde Cecilia haar vriendin toe. ‘Wat mij aangaat, nooit miskende ik zijn edel hart. O mij, wat zou er van mij worden zo ik hem verliezen moest? Laat ons gaan, bid ik u! Licht ons voor, mijn goede juffrouw.’ Zij volgden de meesteres van het huis en reeds bij het opgaan van de trap kwam haar de sterke reuk van de kamferazijnaant. en de bedwelmende damp van de kruiden vanuit de ziekenkamer tegemoet. Cecilia tot dusverre slechts gewoon aan de geparfumeerde atmosfeer van haar salon of de welriekende geur van haar boudoir, beefde terug toen de onaangename walm haar gevoelige reukzenuwen aandeed. ‘Ik zal hier stikken, vrees ik, het slaat mij op de borst, lieve vriendin’, zei zij, met moeite ademhalende, terwijl zij even stilstond. | |
[pagina 180]
| |
‘Geen nood, mijn lieve’, antwoordde Mevrouw Mournly, meer gewoon aan het schouwspel van ziekte en jammer dan het wekelijke gelukskindje aan haar zijde. ‘De eerste indruk moet slechts overwonnen worden en het zal wel gaan. Verzet u er slechts tegen en ga met mij binnen, Cecilia.’ Maar het meisje rilde. Opeens ontwaakte de angst voor de cholera, die door de reuk van de eigenaardigeaant. geneesmiddelen als het ware gepersonifieerd, thans in al zijn afgrijselijkheid haar voor de geest stond, weer in al haar kracht en nagelde haar voeten aan de grond, toen zij de kamer wilde binnentreden. Doch daar drong eensklaps een gesmoorde klacht uit Ellingtons mond in haar oor. Krampachtig vatte zij de hand van zijn moeder, terwijl zij haastig zei: ‘Laat ons nu binnentreden eer mij de moed opnieuw ontzinkt. Hemel, wat zal ik moeten zien?’ vroeg zij, toen Mevrouw Mournly haar met zich naar het bed trok, waarvoor de dokter in de beschouwing van de kranke verdiept was neergezeten. Zeker had zij gedacht een monster te aanschouwen, want toen zij de lijder zag liggen, met holle ogen en een bleek ingevallen gezicht, riep zij haar gezellin vrolijker toe: ‘Nog is hij te herkennen! Nog zijn het de gelaatstrekken die ik zo liefhad.’ Het betoverende geluid van haar stem overwon opeens zijn steeds toenemende verdoving. ‘Hoor ik...’ vroeg hij flauw, ‘doch nee, haar stem kan het niet zijn!’ ‘Hij heeft nog enige bewustheid’, juichte het meisje en de verbaasde dokter met alle kracht wegschuivend trad zij aan het bed en boog zich over de geliefde zonder aan haar angst voor de besmetting te denken. ‘Francis, beminde!’ riep zij hem toe, ‘hier is zij, uw Cecilia, om u te zien herstellen of met u sterven. Wat besluit gij over haar?’ ‘Cecilia!’ mompelde Ellington in zichzelf. ‘Laat haar niet bij mij komen, goede lieden. Zij is zo schoon, de cholera is zo afzichtelijk! Maar zij zal zelf niet willen, denk ik. Zij is te bang voor haar schoonheid. Zij haat mij ook, geloof ik’, en hij bracht de hand aan het hoofd. ‘Gij bedriegt u, Francis, Cecilia bemint u meer dan haar leven!’ riep het meisje in radeloze angst uit, vrezende dat het haar niet gelukken mocht hem dit aan het benevelde verstand te brengen. ‘Om Gods wil, laat u helpen, of gij vermoordt ons beiden’, gilde zij hem toe. Hij lichtte het hoofd op en trachtte te onderscheiden of zij het was die tot hem sprak, maar zijn verzwakt gezicht weigerde hem de dienst. Hij zonk terug in de kussens zonder iets te zeggen. ‘Help hem, Mevrouw Mournly! Wat moet er gedaan worden, waarde heer?’ vroeg zij op bijna hetzelfde ogenblik de dokter. Met al de zelfverloochening die in een moeder mogelijk is, had Alice aan het vermoedelijke doodsbed van haar weergevonden zoon staand, de naaste plaats aan Cecilia overgelaten, in de hoop dat deze opoffering door zijn gehoorzaamheid aan de stem die hij lief had, beloond zou worden. Het was voor | |
[pagina 181]
| |
haar een allerbitterst gevoel een vreemde te zijn voor een dierbaar kind dat misschien nooit weten zou dat een moederhand zijn ogen sloot. Wankelend trad zij nader; maar spoedig vermande zij zich, terwijl zij de dokter vroeg: ‘Is hij onherstelbaar verloren? Wat moet er gedaan worden?’ ‘Misschien niet, Mevrouw! Als hijzelf ons niet tegenwerkt, kalmte van ziel zou hem oneindig veel goed doen. Hij is in het tweede tijdperk van de ziekte. Wanneer het ons gelukt hem voor de cholera paralyticaaant. te behoeden, wanhoop ik nog niet. Laat ons beproeven of de woorden van de jonge dame bewerken zullen, dat hij onze zorgen niet terugstoot zoals vroeger.’ Cecilia trad terug, terwijl Mrs. Mournly door de dokter onderricht haar taak als ziekenoppasser begon...en Francis haar geduldig liet begaan. Terwijl nu Cecilia, geholpen door het meisje waarvan de hospita van Ellington gesproken had, met de tedere witte handen de verwarmende geneesmiddelen gereedmaakte, door de dokter voorgeschreven, ging dáár in de alkoofaant. alles volgens haar stil gebed. Langzaam kwam de pols terug, de huid verloor zijn werkeloosheid en toen eensklaps een overvloedig zweet over het lichaam van de lijder uitbrak, trad de dokter verheugd naar Cecilia toe en verzekerde haar dat hij behouden was.
Een uur na de crisis sliep de zieke gerust en omhelsden de beide vrouwen elkaar onder het storten van tranen, die zij tot nu toe bedwongen hadden. |
|