Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
ZwakhedenEddy wenste na deze ontroering geen andere meer, ja, wilde die tot elke prijs vermijden. Zij verliet dus ondanks Cecilia's beden de stad U. en keerde onder de bescherming van Hendrik naar Rijnzigt terug. Haar vertrek veroorzaakte in het huis van de heer Van Oedenrode een grote leegheid, te meer daar ook Ellington zijn tijd veelal buitenshuis doorbracht en zo hij al thuis bleef, minder spraakzaam was dan ooit. Hij had de familie meegedeeld dat hij een brief ontvangen had die hem de aanstaande over-komst van zijn vader naar Holland berichtte en dit scheen hem in een onaan-gename stemming te brengen. Het moesten weinig aangename herinneringen zijn die hem van de oorsprong van zijn leven uit zijn jeugd waren bijgebleven, uit het opzien te oordelen dat hij tegen de aanstaande ontmoeting had. Hij trachtte dus de gedachte daaraan te verzetten door alle openbare amusementen bij te wonen en elke avond iets anders bij de hand te nemen. Voor Cecilia zijn hart uit te storten...die gunst had zij immers niet verdiend? Op zekere avond was tante Agatha alleen naar een gezelschap vertrokken. Cecilia had zich verontschuldigd, de lust ontbrak haar geheel. Zij wilde alleen blijven en aan Francis denken, die een verdriet droeg zonder dat zij er de vertrouwde van was. Nauwelijks had zij zich daartoe gezet of een hevig schellen deed haar opspringen, voetstappen naderden. ‘Voor niemand thuis, Hendrik’, wilde zij zeggen, toen in de opengaande deur Ellington zich vertoonde. Zij bloosde van genoegen en van vrees voor dit tête-à-tête. Hij zette zich stilzwijgend over haar en op de tafel leunend scheen hij in gedachten verdiept. Zij begon: ‘Een avond thuis, dat is u in lange tijd niet gebeurd.’ ‘Nee’, hernam hij met nadruk, zeer veel in dit enkele woordje leggende. Een pauze volgde. Hij scheen het met zichzelf niet eens te zijn, daar was iets vreemds, iets plechtigs in zijn gehele voorkomen. Cecilia beefde voor de waarschijnlijke oorzaak van zijn wonderlijk gedrag. Als hij zich verklaarde, wat zou zij zeggen? Om dit te voorkomen, begon zij druk en vrolijk over allerlei nieuws van de dag te spreken. Een tijd lang beantwoordde hij haar met een kort: ‘Zo?’ een koel: ‘Ei, ei!’ of een onverschillig: ‘Waarlijk!’, doch eensklaps viel hij uit: ‘In 's hemels naam, Cecilia, wat raken mij al die praatjes? Gij weet dat ik al dat gebeuzel haat.’ ‘Zeg zelf dan iets wat u bevalt, Francis!’ ontviel aan het verschrikte meisje. ‘Mag ik dat? Mag ik dat, Cecilia? Zeg, zult gij mij eindelijk aanhoren?’ was zijn hartstochtelijk antwoord, terwijl hij haar hand vatte. ‘Cecilia, zult gij mij antwoorden?’ vroeg hij eensklaps, weemoedig aangedaan. Zijn blik vol zachte gewaarwordingen was aan Cecilia's gelaat geboeid, dat steeds bleker werd terwijl zij fluisterde: ‘Zie mij zo niet aan, Francis, laat mij die ogen bedekken!’ en de hand op zijn doordringende ogen legde. ‘Waarom Cecilia? Zij spreken immers enkel van liefde?’ vroeg hij, maar duldde evenwel de fluwelen blinddoek, schoon trillend onder die aanraking. ‘Mogen zij dit niet, Cecilia?’ Het meisje had geen stem om te antwoorden, maar beefde als een espenblad. Hij wachtte geduldig, doch schoof eindelijk de zoete kluister van zijn ogen af. Bleek als een dode zat Cecilia voor hem, zij hield de andere hand voor haar eigen ogen en tranen stroomden door haar vingers heen. Bij dit gezicht sprong hij eensklaps op, als was hij door een slang gestoken. ‘Ik ontsla u van alle verder antwoord, freule Van Oedenrode’, zei hij op gekrenkte toon. ‘Ik had mij een ander denkbeeld van een beminnende vrouw gevormd! Ik dwaas, dat ik nog twijfelen wilde na uw aanhoudende koelheid, maar ik had u lief, Cecilia, waarachtig lief!’ en hij schreide de kamer op en neer gaand. Zij zuchtte, wilde iets zeggen, maar kon niet. ‘Ellington’, begon zij. ‘Nee, zeg niets, verontschuldig niets, Cecilia’, viel hij op het horen van haar stem woest uit. ‘Toen ik uw liefde vroeg - schreide gij. Vrouw, ik wil geen ander antwoord’, en hij stond dreigende voor haar. Daar bezweken eensklaps haar krachten, uitgeput door de bittere strijd die in haar borst geleverd werd tussen haar liefde en haar angst voor zijn veiligheid. Als een bieze boog het verslapte hoofd op haar boezem - zij bezwijmde. Al zijn zachte gewaarwordingen keerden op dit gezicht terug. Onbeschrijfelijk voorzichtig, teder als een moeder haar kind, omvatten zijn sterke armen de wezenloze en legden haar op de scharlakenrode ottomaneaant. neer. Lang stond hij haar in diepe gedachten verzonken aan te staren. ‘U beminde ik, Cecilia’, zei hij eindelijk aangedaan, ‘want gij alleen leerde deze ogen tranen vergieten, gij vermocht water uit de rots te lokkenaant., gij alleen zou dit hart hebben willen leren voelen. Het mocht zo niet zijn. Gij verbleekte in plaats van te blozen, gij schreide in plaats van te glimlachen zoals ik gedroomd had...'t zij dan zo! Des te moediger kan ik de dood onder de ogen treden.’ Hij wendde zich af naar de tafel, nam een blad uit zijn portefeuille, schreef daarop enige woorden en legde het bij de bewusteloze neer. Toen boog hij zich over haar heen en aarzelde enige ogenblikken. ‘Nee’, zei hij, ‘deze lippen zullen u niet ontstelen wat gij haar weigeren zou, daarvoor eerbiedigt mijn hart de vrouw te zeer die ik eens beminde. Vaar altijd wel!’ Hij knielde naast haar...toen rukte hij zich los en vloog heen. Lang, lang na zijn vertrek ontwaakte zij. Daar trof het blaadje dat hij achter liet haar oog. Zij las: ‘Ik vergeef u, Cecilia, gij hebt tenminste niet gehuicheld, wat gij niet gevoelde. Ik dank u dat gij niet met mijn hart gespeeld hebt, dit vreesde ik meer dan alles. Liefde laat zich niet dwingen. Ik weet dat, anders had ik mij reeds lang van u losgerukt. Ik vergeef u dat gij mij niet lief had, ik weet immers zelf hoeveel onbeminnelijks mijn stroef gemoed heeft. Doch waarom deed gij mij somtijds hopen? Vaarwel! Ik was gekomen om afscheid van u te | |
[pagina 152]
| |
nemen. Mijn vader is aangekomen, maar ligt ziek aan de...cholera: ik vlieg tot hem. Denkelijk hebt gij voor het laatst gezien | |
Francis Ellington.Toen freule Van Oedenrode van haar gezelschap terug kwam, was haar nicht reeds naar haar slaapkamer geweken, waar zij helaas niets minder dan rust vond. En niet rustiger voelde zich Eddy op Rijnzigt. Zij had gehoopt daar de verloren kalmte van haar ziel terug te vinden, maar hoe geheel anders viel dit uit! De herinneringen die haar daar overal omringden, verlevendigden onophoudelijk het beeld voor haar ogen dat zij zo gaarne van zich verwijderd had. Toen zij de morgen na haar aankomst in de bladerloze tuin trad, waar geen enkel bloempje het hoofd meer opstak, kon zij haar tranen niet bedwingen, maar toefde een poos met vochtige ogen onder de kale twijgen van de magnolia, die zij ooit zo schoon verlaten had. Onwillekeurig richtte zich daarop haar voet de eigenaant. weg langs die zij op haar laatste wandeling met Elize en Johannes genomen had. Overal dezelfde droefgeestige aanblik. De grauwe decemberlucht liet geen enkele zonnestraal door de dikke wolken heendringen. In plaats van de witte en gele bloesems van boekweit en rogge vloog thans van de levendige velden bij het geluid van haar voetstappen een zwerm kraaien, die met hun scherpe bek de bouwlanden omploegden om voedsel te vinden, krassend op. Zij zwierden in onregelmatige kringen boven haar hoofd rond en dreigden de verstoorster van haar rust met hun lelijk kra, kra, kra. Ontstemd ging zij terug en liet hun de plaats over die zij dadelijk neerstrijkende opnieuw innamen, terwijl Eddy zich naar het dennenbosje begaf. Dit had een vriendelijker aanzien. Nog verhieven de varenstruiken hun blaren aan de voet van de dennenbomen, onder hun beschuttend groen bloeiden ook hier en daar nog enkele bleke, maar toch liefelijke veldviooltjes en de springende ekster met zijn witte borst had in de verte wel enige gelijkenis met haar geliefde bosduiven, die hier in de zachte lentedagen in menigte nestelden. Meest van allen echter troostte haar de aanblik van het sparrengroen zelf. Zij was verre van in Miss Landonsaant. haat tegen de evergreens te delen. Deze noemt ze ‘ware zinnebeelden van de voorspoedige en gelukkige man wiens stug gemoed niet verzacht is door te delen in het algemene lijden en die dus alleen staat in eigenbatigaant. geluk’ doch voor haar schenen het zichzelf vergetende, vriendelijke nablijvers te zijn, die in de winter ongelukkige, mismoedige harten de zomer herinnerenaant. die geweest is en de lente die komen zal. Als toch de mens nimmer vergat hoe zeer zijn verleden gezegend was en nooit twijfelde aan de beloften van de toekomst, zou hij het tegenwoordig leed geduldiger dragen. In een kalmer gemoedsstemming dan waarin zij was uitgegaan, kwam Eddy van haar wandeling terug. Zelfs in de arme winter is Gods schepping nog rijk | |
[pagina 153]
| |
aan vertroostingen voor hem die vatbaarheid heeft om haar geheimzinnige taal te verstaan. Alras nochtans zonk zij in haar vorige droefgeestigheid terug en wekte in het beminnende hart van Elize dikwijls grote bezorgdheid op vooral omtrent haar humeur dat zeer leed onder haar verdriet en dat steeds ongestadiger en moeilijker wordend dreigde geheel te zullen omkeren. Zij had Elize verzocht het voorledene volstrekt niet aan te roeren. Dus zaten de beide vrouwen, ieder met haar vol hart, veeltijds sprakeloos bijeen en de verwijdering die noodzakelijk volgt zodra men enkele punten onaangeroerd moet laten liggen, begon Elize dieper en dieper te smarten, toen zij onverwacht een brief ontving die haar dwong de spanning tussen haar beiden te doen eindigen. De brief was van de volgende inhoud: Als gij deze ontvangt, Elize, ben ik reeds op reis naar Holland. Terwijl ik hier mijn vervelend bestaan voortsleep, zijt gij daar allen gelukkig. Wat recht hebt gij op mijn dochter? Is het haar plicht niet haar vader te dienen en te vermaken? Goddam, Elize, ik stel mij voor dat het een goede afwisseling voor mijn eentonig bestaan opleveren kan, als ik eensklaps als een lawine uit deze streken op Holland neerstortend de verschrikte gezichten van u allen zien zal. Ook Francis heeft de stoutmoedigheid mij te melden dat hij gelukkig is en dat hij zijn vader verloochenend in uw kikvorsenland wil blijven leven, dat ik haat alleen omdat het ulieden opnam. Ik wil eens zien, Elize, of allen buiten mij het voorrecht zullen hebben van vredig te leven. Moet ik dan alleen rampzalig zijn? Bij God, ik zal u allen dooreenjagen, zoals de wind de stoppels verstrooit! Even plotseling, even vreselijk zal zich aan u vertonen Edward Ellington. Hoe onheilspellend deze brief was, zal u duidelijk worden, lezer, als gij tegelijk met Eddy lezen zult: |
|