Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
BrievenMet hoeveel verlangen wachtte Elize op tijding van de afloop van Johannes' bezoek op Bosch-en-beek. Drie, vier, vijf dagen verliepen en altijd reed de post zonder iets af te geven voorbij. Zij liet bij dominee Van Arkel vragen: deze had nog geen bericht. Eddy schreef ook niet. Elize was op het punt van bedroefd te worden over de nalatigheid van twee personen die zij zo lief had en die nu zeker volkomen gelukkig in elkaars liefde niet eens om hun vriendin dachten. ‘'t Is wel natuurlijk’, zo redeneerde haar goedheid, ‘Maar niet lief’, klaagde haar hart. ‘In een vreemd huis en onder wie weet welke drukte’, bracht haar verstand in het midden. ‘Ik zou toch al was het in de nacht één ogenblikje voor een afwezige verlatene vinden’, meende haar engelachtig gemoed. ‘Ik heb zeker mis, ongelukkigen eisen zo licht te veel’, besloot dan haar gebogenaant. geest vol zelfverloochening en zij eindigde met zichzelf alleen te veroordelen wegens haar ongeduld. En toch ging zij alle dagen de straatweg op, om te wandelen, zoals zij dacht, eigenlijk om enige minuten eerder te horen: ‘Geen brieven voor Rijnzigt.’ Aan alles komt op de wereld een einde dus ook aan het wachten op bericht. Ten laatste legde de postknecht in haar bevende vingers een briefin het adres waarvan zij de hand van Johannes herkende en waarmee zij als met een schat naar huis snelde. Zonder Hanna, die haar binnenliet, als naar gewoonte toe te spreken vloog zij naar haar kamer, dronk eerst enige van haar druppels tegen de krampachtige aandoening die de ontroering haar veroorzaakt had en las toen:
U---
Beminde vriendin, gij hebt mij niet veroordeeld, hebt gij wel? Gij zijt zo goed. Daar zijn er velen wier schoon uiterlijk bedriegt, maar tot deze behoort gij niet. Men moest in de wereld aan niets geloven dan aan hetgeen men beproefd had, dit zou veel leed besparen, gelooft gij 't ook niet, Elize? Maar leed is ons ook zeker wel noodzakelijk, anders zou de goede God niet zoveel verschillend lijden op zijn schone aarde hebben toegelaten. De tonelen die mij omringen, zijn te vreselijk dan dat ik er uw zacht hart mee pijnigen zou, engelachtige Elize. Ook zag ik er nog niet veel van, want ik ben enige dagen ziek geweest, zeer ziek, zeggen zij. Ik was met de koorts aangekomen - na de lange rit die ik gemaakt heb in die nacht, weet gij? 't Rechte van mijn vertrek uit de zaal staat mij niet meer voor, misschien was ik toen al wat aan het ijlen, althans mijn hoofd gloeide de ganse avond, dat heugt mij nog best. Ook dat zij wreed en barbaars met mij gehandeld heeft. Maar 't was goed zo: de wond is nu opeens uitgebrand onder de onbarmhartige kuur. Ik zag onder alles duidelijk in dat ik mij bedrogen had, toen ik mij verbeeldde Eddy te beminnen. Niet haar schone lichaam, maar het edele hart dat ik meende dat | |
[pagina 142]
| |
in die blanke borst moest kloppen, had ik lief- ik verloochen nu en voor altijd het hart dat ik dáár vond, hoort gij, Elize? Voor altijd. Het is voorbij. Mijn ogen zijn opengegaan. Ik had ze door de schijn laten blinddoeken. Daar zijn maar twee engelen onder uw geslacht en die twee heb ik mogen kennen; de een...zij omzweefde mij op die bange avond: ik zag mijn lieve tedere moeder mij telkens toewenken. De andere...maar het doet er niet toe, beiden zijn ze ver boven mij verheven. Gij begrijpt mij niet, lieve Elize, ik geloof het graag, ik doe het mijzelf ook niet. Ik ben nog zwak in mijn hoofd, maar evenwel in mijn betrekking getreden, bezig te zijn is goed wanneer de rust van de ziel verstoord is. Bid gij ook voor mij dat dit niet lang zo duren mag, liefste vriendin! ‘Een beroerd gemoed weerkaatst de hemel slecht’, zegt Mooreaant. ergens, ik geloof tenminste dat hij het is. Ik zou gaarne de kalme uren die onze scheiding vooraf gingen, nog eens overleven, maar de dichter heeft gelijk: Le livre de la vie est le livre suprème,
Qu'on ne peut ni fermer ni rouvrir à son choix:
Car le fatal feuillet se tourne de lui-même;
L'on voudrait revenir à la page où l'on aime,
Et la page où l'on meurt est déjà sous nos doigtsaant.
Wie weet of ook dit voor mij niet ras waar zal zijn. Tenminste de dood grimt mij van alle kanten aan. Was het zo - beween dan niet Johannes van Arkel
Een uur later was een renbode reeds op weg naar Bosch-en-beek, belast met een biljetaant. aan Eddy, waarvan het scheef en bevend schrift deze woorden inhield:
Rijnzigt
Wat, lieve Eddy, is er voorgevallen tussen u en Van Arkel? Zeg mij wat er gebeurd is? Verheel mij niets. Alleen door alles te bekennen kunt gij de liefde behouden die eens voor u had uw waarachtige vriendin
Elize Davenant.
In de late avond kwam de man terug met het volgende antwoord:
Bosch-en-beek
Maar weet ik het dan zelf, Elize? Indien ik het u had kunnen zeggen, ik zou u geschreven hebben. Ik ben verdwaasd geweest door...o val mij niet te hard, door hoogmoedige inbeelding, vrees ik. Ik weet dat ik onvergefelijk gehan- | |
[pagina 143]
| |
deld heb, doch het was om de wil van...nee, ik zal u zijn naam niet noemen, gij zou die naam haten. Ook zou hij mij niet kunnen verontschuldigen. Daartoe zou gij hem moeten zien die die draagt en zelf ondervinden hoe zijn blik fascineren kan. Nog ben ik er niet los van, Elize, nog niet, ofschoon ik bitter betreur, aan die betovering Johannes, die ik toch eigenlijk inwendig boven hem stelde, opgeofferd te hebben. Nog niet, ofschoon Cecilia mij in diezelfde nacht, nadat ik het deed en die zij bij mijn bed wakende doorbracht, bekende dat zij hem beminde en op diezelfde avond meende ontdekt te hebben, dat hij haar...o vernedering, insgelijks lief had. Elize, ik stopte mij de batisten lakens in de mond om mijn smart, mijn schande niet uit te gillen en het was alleen aan haar bedremmeling en de ontroering waarin die bekentenis haar bracht, te wijten dat zij niet bemerkte welk een smart mijn schuldig gemoed doorboorde, niet zag dat ik haar verguisde medeminnares was. Geloof mij, Elize, ik leed niet minder dan Johannes gedaan zal hebben. Was er straf verdiend, ik heb ze ontvangen. Als hij het wist, hij zou zelf medelijden met mij hebben. Maar nee, nee, nee, laat hij het nooit horen. Tot die prijs zou ik zelfs zijn vergiffenis niet willen kopen, geloof ik. Ik zou sterven van schaamte als hij vermoeden kon hoe dit trotse hoofd vernederd, dit hoogmoedige hart gegriefd is. Nauwelijks kan of wil ik het u zeggen, Elize, maar uw hart te missen - ik kan het niet. 't Is al wat mij overblijft van de zalige tijd mijner onschuld. Vergeef mij dus dat ik hem die gij zo liefhebt en met uw zegenende goedkeuring tot mij zond, heb afgewezen en dat wel zo bits als ik het deed, als ik het ondanks mijzelf deed. Geloof, o geloof tenminste dit, Elize. Ik heb zelf mijn hart niet gekend, voordat...o wanhoop! Ook Cecilia is tegenwoordig zeer ongelukkig. De morgen na de soiree vond haar neef, een jong dragonderofficieraant. goed haar een declaratieaant. te doen. Eerst, zegt zij, was hij de tederste ridder en reciteerde op éne knie voor haar neergevallen recht zoetsappig een smachtende liefdesverklaring. Doch toen zij verklaarde nooit iets voor hem te zullen gevoelen, veranderde hij van toon, wierp haar enige ruwe soldatenvloeken naar het hoofd en eindigde met de cholera op het lijf te vloeken van degene die zij het eerst na dit uur haar weerliefde bekennen zou. De boosaardige mens had goed berekend. Zij krimpt ineen op het enkele woord cholera en verbleekt als zij er slechts aan denkt. Daarbij is zij zwak van geest, bijgelovig en...bemint. Kwaadaardige mensen, hoe dom anders, zijn nooit dom, als het op leed doen aankomt. Een uur na dit toneel reed hij opgeblazen en rood als een getergde kalkoense haan met het valies achter op zijn rijpaard gebonden de laan af. Wij zijn dus van hem verlost, maar Cecilia's rust is mede gestoord. Zij ontwijkt haar geliefde, sidderend, als voor het grootste leed, dat hij haar zijn liefde belijden en zij door de hare te bekennen zijn hoofd aan de plaag wijden zal. 't Is kinderachtig - dwaas - bespottelijk, maar dat vind ik zo, zij niet en er is dus niets aan te veranderen. | |
[pagina 144]
| |
Hij begrijpt natuurlijk niets van dit gedrag, is te hoog om er zich over te beklagen, maar wreekt zich met haar telkens bedektelijk te grieven, door toespelingen op behaagzieke meisjes, op krokodillentranen die de prooi beschreien die zij gereed staan te verslinden en dergelijke meer. Hieronder lijdt zij vreselijk, maar moet zwijgen, anders ijlde hij zeker om Charles uit te dagen. Gij gevoelt dus hoe beklagenswaardig zij thans mede is en dat ik haar niet verlaten kan nu zij mij haar gans vertrouwen geschonken heeft. Hier te moeten blijven is een nieuwe straf voor mij. Dus, liefste vriendin, wees gij niet al te streng jegens mijn arm hart! Meld mij spoedig dat gij mij vergeeft en bid voor uw rampzalige Eddy.
ps. Wij gaan Bosch-en-beek verlaten; het wordt te koud, wij vertrekken naar de stad, dezelfde wallen zullen ons beiden bevatten. Het antwoord van Elize luidde dus:
Rijnzigt-
Mijn vergiffenis hebt gij, zo dit u rust kan geven. O Eddy, hoe kon gij...? Maar ik wil niets bij uw zelfbeschuldiging voegen. Alleen dit moet, noch mag ik u verzwijgen: uw berouw is niet oprecht. Lieve Eddy, is het geen Judasberouwaant.? Mijn kind, hier mag ik niet zacht zijn: onderzoek u zelf. Oprecht berouw is nederig en gij steekt het hoofd op en twist met de omstandigheden in plaats van met uzelf. Niet alzo, Eddy! Beken dat gij schuldig waart en kom dan aan mijn borst uitschreien. Zij zal zacht voor u zijn, al bloedt zij over het gebeurde en over hetgeen Johannes moet lijden. Doe zoals gij kunt. Kom of blijf, maar zorg in elk geval uw stemming te veranderen. Dit moest en wilde ik u nog zeggen. Anders, het schrijven vermoeit mij, of beter gezegd het voorover zitten vermeerdert de pijn in mijn borst, die ik dezer dagen gevoelde. Ontrust u echter niet. Hanna zorgt voor mij volgens haar goede gewoonte onverbeterlijk. En nu, dierbaar kind, wees van mij gekust en gezegend en wees overtuigd dat gij altijd een vriendin zult vinden in Elize Davenant.
Nooit kostte een verzekering van genegenheid grotere zelfverloochening dan deze aan Elize deed. Haar hart was in opstand tegen het gedrag van Eddy. Het scheelde weinig of zij had het monsterachtig genoemd, indien zij daartoe niet te zacht geweest was. Onbegrijpelijk was het haar zeker hoe men een mens zo beminnelijk zo zachtmoedig als Johannes, kon behandelen, gelijk Eddy scheen gedaan te hebben. Het onbestemde van hetgeen haar door beiden was | |
[pagina 145]
| |
meegedeeld, moest haar veroordeling verzwaren: men vermoedt altijd dat het ergste nog bedekt gehouden is. Dit was hier wel het geval niet, genoeg echter dat zij het vreesde. Vele uren bracht zij door peinzend en tobbend over hetgeen Johannes moest lijden, zonder dat iets anders haar kwam geruststellen dan vier regels van zijn hand waarin hij haar berichtte dat hij wèl was, doch wegens vermoeienis en drukte buiten staat haar iets meer of naders te melden. Hij was niet aangegrepen door de besmetting, niet bezweken onder zijn zielelijden. Ziedaar de troost die haar onrustig hart klein noemde, omdat zij die bezat en onschatbaar groot geacht zou hebben als zij die gemist had. Elize ondervond enige weken later dat zij nog ongelukkiger kon worden. |
|