Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
RaadselsOp het stille Rijnzigt waren de laatste weken kalm en ernstig doorgebracht. Elize had zich veel en ernstig met Johannes onderhouden en met hem over Eddy gesproken, doch meer en meest over gewichtiger zaken. Een snaar toch was er in beider zielen, die door alles heen trilde. Zij begonnen met hetgeen hen omringde, maar al spoedig sloegen zij hun ogen naar boven en spraken van...dáár. Die ernstige uren bereidden Johannes voor tot zijn besluit om zich aan de hulp van zijn medemensen toe te wijden en zijn plan stond nu vast om zich tot dat einde naar de stad U. te begeven en zich ter beschikking van de genees-kundige Commissieaant. te stellen. Hij deelde het Elize mee en ontving daarop haar onbepaaldeaant. goedkeuring. ‘Maar nu, lieve vriendin, zou ik gaarne eer ik mij misschien voor lange tijd van al wat mij lief is scheid, weten...’ Gij raadt wat, lieve lezer! ‘Eddy...’ Ei, zo, 't gesprek zal vervelend zijn, zoiets is altijd hetzelfde. Gaan wij dan liever naar Bosch-en-beek. Ook daar had de tijd zijn invloed doen gelden, allen waren daar kalm geworden. Dat de vruchten op bevel van de Baron onaangeroerd van tafel gingen tot grote ergernis van Charles van Almhoven en dat tante Agatha tussenbeide aanvallen van vroomheid had en druk ter kerk ging, ziedaar bijna het enige dat de zaak die hen in de aanvang zo hevig ontroerd had, nog in aandenken hield. De jonge mensen hadden te veel met zichzelf te doen, om lang aan hetgeen buiten hen was te denken. Vooral had Cecilia gans ongewone aanvallen van nadenkendheid en zeker was het dat de komst van haar vriendin haar niet geschonken had wat zij zich daarvan beloofd had. Slechts enkele avonden hadden de meisjes in haar kabinetje het vertrouwelijke uurtje gesleten waarvan zij zich zoveel hadden voorgesteld, want al ras hadden zij daaraan geen van beide behoefte meer gevoeld. Er loopt dikwijls veel valse opgewondenheid onder de vriendschap van twee jonge meisjes die aan de schooltafel dit verbond sloten, misschien om geen andere reden dan dat zij dezelfde thema's maakten, elkaar in handwerken hielpen, of samenspanden tegen haar leermeesteressen. Wanneer de meisjes nu, opgroeiende, beuzelaarsters blijven, dan heeft die vriendschap geen gevaar, want dan hebben zij altijd elkaar menige van die petit riensaant. in de oren te fluisteren of op fraai papier te schrijven die zij geheimen noemen en in welke confidenties zij te goeder trouw geloven dat de vriendschap bestaat. 't Zou weleens aardig zijn naar het nietig discours van zulk een paar intimes te luisteren, die zich met un air de mystèreaant. van het gezelschap verwijderd hebben, omdat zij elkaar duizend belangrijke dingen te zeggen hebben. Aan die meisjes die voor zulk een omgang te veel verstand hebben, is nochtans mede een kans overgelaten om die soort van vriendschap aan te houden, | |
[pagina 123]
| |
namelijk wanneer zij beide dezelfde boeken lezen en sympathiseren omtrent het gevoel dat de verliefde held of de lijdende heldin bij haar opwekken. ‘Hoe lief is Mortimer, nietwaar? Hoe ongelukkig Amanda! Denkt ge dat Oscar nog gelukkig zal worden met Adèle?’ of ‘Zijt ge niet ziek geweest van het lezen van Malvina in Schotlandaant.? Hoe aandoenlijk is haar krankzinnigheid! Ik heb zo geschreid en Mama is zo ongevoelig...zij heeft zo geknord. Ik begrijp nooit dat oude mensen zulke harten van steen kunnen hebben, gij wel? Maar nog eens van de engelachtige Malvina gesproken, die lelijke Edmond. Zijt ge niet blij dat hij zo gestraft wordt voor zijn meinedigheid? Wat zijn de mannen toch lichtzinnig!’ (met een zucht.) Maar heeft nu een van beide weinig gelezen, zoals met Eddy het geval was, daar Miss Davenant geen romans bezat dan... Nee, ook dan nog kan er vriendschap tussen haar blijven bestaan, wanneer zij slechts zo ver gekomen zijn om het eerste zoete geheim van een ontwakend hart aan de vriendin te vertrouwen. Doch er zijn veel meisjes die daartoe te zeer vrouw zijn en dit had plaats bij Cecilia. Deze wilde maar kon niet spreken en telkens wanneer de behoefte om zich mee te delen die alle vrouwen, in hogere graad dan de zich-zelf-genoegzame mannen, gevoelen en die haar menigmaal voor praatzucht aangerekend wordt, haar bijna tot de ontdekking bracht, dan wierp haar schuw geworden hart een nieuwe en dichte sluier over haar innigst gevoel. Zo trekt de mimosa pudicaaant. de tedere blaadjes in en sluit zich reeds, wanneer men haar maar met de top van de vinger aanraakt. Eddy's ziel was zeker van een mannelijker trempeaant., doch zij zweeg eerst omdat zij het nog niet recht met zichzelf eens geworden was of zij Johannes liefhad of niet. En later vermeed zij om met Cecilia over haar hart te spreken, daar zij duister gevoelde dat dit Cecilia niet aangenaam zou geweest zijn. De zaak was deze. Sedert het toneeltje dat wij het laatst beschreven, was Ellington tot de wanhopigste koelheid omtrent Cecilia vervallen. Als een dodende voorjaarsvorst waren haar ijdele woorden in zijn warm hart gevallen en hadden te vinniger de ontluikende bloesems van tederheid voor haar getroffen, naarmate zij meer moeite gehad hadden om op de ongunstige harde grond voort te komen. Zo gaat het met harten waarin al menig schoon gevoel is aangetast en verstikt geworden. Dubbele warmte van liefde is dáár nodig om te doen ontluiken wat omtrentaant. gestorven is. Moeilijke maar liefelijke plicht nochtans voor een vrouwenhart, van nature meest aangetrokken door hetgeen ongelukkiger, zwakker en zelfs ongevoeliger is dan de gewone mensen. Het deelt zo gaarne uit zijn eigen rijkdom aan de misdeelde mee, ja, het troost zich gewillig het lijden dat deze poging kost. Misschien, dit ontken ik niet, omdat daarbij zijn koketterie mede in het spel komt en het overwinnen en verzachten van een stug en hard gemoed evenzeer zijn ijdelheid als zijn gevoel streelt en dus een dubbele triomf schenkt. Veroordeel het daarom niet, lezer. In iedere van onze deugden vinden wij immers de zuurdesemaant. van de menselijke zwakheid verborgen? | |
[pagina 124]
| |
Wrevelig, vooral tegen Cecilia, zocht Ellington zich aan haar te onttrekken, zag rond en natuurlijk viel zijn oog op Eddy. Haar naïviteit kon niet missen van hem te bekoren. Zij was nog onbedorven, meende hij. Verder had zij weinig lectuuraant. en bezat des te grotere leerzaamheidaant.. Dus kwam hier het mannelijke zwak om te onderrichten in het spel. Ziedaar hem eensklaps met zijn gehele verstand aan Miss Carlfort geboeid en bezig om haar te vormen en te beschaven met al die energie die hij altijd ontwikkelde, wanneer hij zijn hart op iets gezet had. Charles schreef al spottend deze plotselinge belangstelling in Eddy's geestesontwikkeling aan de glans van haar ogen toe, hetgeen, zoals hij zei, allernatuurlijkst was, want zij waren geheel Ellingtonlike. Meermalen vond hij er behagen in, zekere overeenkomst in beider voorkomen en karakter uit te vinden, het bestaan waarvan de anderen moesten toestemmen, terwijl zij zich over zijn scherpzinnigheid verwonderden. Zij wisten niet dat deze fijnheid bij de jonge officier, eerst geboren uit zijn jaloezie over Cecilia's voorkeur voor Ellington, nu gescherpt werd door de ontdekking van de verborgen smart die haar dergelijke opmerkingen deden lijden. In haar hart las hij scherper en juister dan iemand van de aanwezenden, want zijn liefde voor haar was zo groot dat zij al zijn vermogens versterkte, vooral omdat zij ze op dit enkele punt verenigde. Hij zag niets en leefde voor niets dan fysisch voor het tafelgenot en intellectueel voor Cecilia. Was het wonder dat beide deze hartstochten zeer ontwikkeld waren? Maar twee gewaarwordingen in de gehele ziel van een tot zoveel verschillende aandoeningen geschapen mens...zeker, ze moesten wel verfijnd zijn. Op zekere morgen kwam Cecilia de salon binnen en ontzette enigszins toen zij Eddy nog in haar morgengewaad naast Ellington aan de tafel gezeten vond. Beiden waren druk bezig aan de lectuur van Shakespeares Romeo and Juliet, de schone verzen waarvan Ellington op bezielde toon voordroeg en tussenbeide voor zijn leerlinge esthetisch ontleeddeaant.. Zij hadden Cecilia niet eens horen binnentreden, want zij waren gans onder de betovering van hun verheven landgenoot, tenminste Ellington. Want het bleef enigszins twijfelachtig waarom Eddy's ogen zo schitterden en of zij zo onafgewend hingen aan de woorden die Francis sprak, of aan de lippen die die voortbrachten. Zó althans dacht Cecilia, terwijl zij van beider inspanning gebruik maakte om een ongenodigde droppel met de blanke oogleden te bedwingen, voor hij bemerkt werd. Toen streek zij met de elpen vingers over de gouden vlechten van haar haar en zei daarop met een zacht verwijtende stem: ‘Nog aan de letteroefeningen, lieve Eddy? Ik had gedacht dat ge mij onmiddellijk stond te volgen, toen ik voor een paar uren naar boven ging. Zeker wacht Rose u al lang, ik zond haar een geruime poos geleden naar u toe en dus had ik gehoopt u klaar te vinden’, voegde zij er op bitterzoete toon bij. ‘Ik zou van uw vriendelijkheid gevergd hebben mij op een bezoek naar mijn moederlijke vriendin, Mevrouw Mournly, te vergezellen. De tocht daarheen is voor mij alleen | |
[pagina 125]
| |
nogal ver en zeker zou gij met genoegen kennis met haar gemaakt hebben; maar nu zal ik maar...’ ‘Volstrekt niet, lieve Cecile’, zei Eddy haastig en al blozend het boek toeslaand, ‘Wacht even, ik ben dadelijk gereed.’ Zij vloog op. ‘Ma carte, Mademoiselle’, vroeg Ellington droog als was hij een meester geweest die door de gril van zijn discipel te vroeg weggezonden, zich dit laat welgevallen wanneer hij zijn kaartje maar ontvangtaant.. Eddy begreep dat hij beledigd was. Zij aarzelde, zij stond tussen twee vuren. ‘De ganse namiddag zal ik voor u thuis zijn, Mijnheer’, zei zij, voor hem neigend en hem in dezelfde geest antwoordend. ‘Vergeef mij, Miss, dan zal ik het te druk hebben. Onverdeelde aandacht alleen betaalt tijd die men gewoon is zelf op woeker te stellenaant.. Uw dienaar, dames.’ Hij boog zich en vertrok naar zijn kamer. De meisjes spraken samen met geen woord over het gebeurde. Eddy sloot de boeken, redderde al wat zij gebruikt hadden op en zei toen: ‘Laat maar gerust de calèche inspannen, lieve Cecilia, ik ben gereed eer hij voorkomt.’ ‘Zeer goed, ma chère’, zei Cecilia met geveinsde ingenomenheid. Zij zette zich op dezelfde stoel neer die Ellington verlaten had, leunde met haar armen op de tafel en hield haar lieve hoofdje gebogen in haar handen, terwijl allerlei bittere gewaarwordingen door haar hart woelden en de straks gestuite regenvlaag van nieuws begon te droppelen, thans zonder dat zij haar kon of wilde bedwingen. ‘Waarom maakte ik hem ook boos? Ach, hij zal mij nog wel gaan haten. Waarom had ik geen vermogen dit dwaze hart te beheersen?’ Nog legde ze zichzelf deze vragen voor, toen Eddy binnentrad, zeggend dat Hendrik haar reeds driemaal bericht had dat het rijtuig voor was, zonder gehoor gekregen te hebben en eindigende met de enigszins stekelachtige vraag: ‘Wij gaan nu immers, Cecilia?’ ‘O zeker, zeker’, antwoordde deze opspringend en haar prachtige kasjmieraant. voor de spiegel omslaand, opdat Eddy niet zou zien dat zij geschreid had. ‘Gij zijt wel spoedig gereed, toute belle. Ik kan wel zien dat gij geen plan hebt op onze toer iemands conquête te makenaant.. Doch zeker, liefste, Mevrouw Mournly verdient dit toch ten volle’, en Eddy onder de arm nemend begon zij haar, terwijl zij naar het rijtuig gingen, over de beminde gouvernante te spreken en hield, met al de tact van een welopgevoede vrouw, de ganse weg over vol met Eddy van haar te verhalen, waardoor zij tegelijk het aanroeren van het voorgevallene en de stremming die het stilzwijgen daarover anders gegeven zou hebben, voorkwam. ‘Zij was zoals gij weet een Engelse, Eddy. Hoe mijn vader aan haar gekomen is, weet ik niet, want ik ben eerst van de kostschool teruggeroepen, toen zij haar intrek in ons huis genomen had. Even weinig weet ik van haar geschiedenis, die ik vermoed dat droevig zal zijn. Want bij de minste onbescheiden vraag, die ik als een nieuwsgierig meisje niet schroomde aan mijn gouvernante te richten, leed zij zichtbaar en hoewel ik een bedorven kindje was, had ik toch geen slecht hart, Eddy lief, dus zweeg ik al spoedig en | |
[pagina 126]
| |
staakte mijn ongepaste navorsingen. Wat ik aan deze vrouw verplicht ben, kan ik u niet genoeg zeggen. Ik schrik nog als ik denk hoe grillig en eigenzinnig, hoe ijdel en aanmatigend ik was, toen zij mij onder haar zorg kreeg. Nee, Eddy’, met een schalks lachje deze aanziend, ‘zeg niet dat ik deze morgen juist getoond heb het laatste nog wel degelijk te zijn. Ik weet het, kind, dat geen van deze zwakheden bij mij uitgeroeid zijn, maar ook dat thans nog maar oude hebbelijkheid is, wat al ras natuur zou geworden zijn. Ik voel dat wie mij recht lief had en door mij bemind werd, mij gans zou kunnen verbeteren, ja dat ik goed geworden zou zijn, indien ik haar zachte leiding niet te vroeg gemist had.’ ‘Wilde zij zich verwijderen, Cecilia?’ vroeg Eddy. ‘Nee, liefste, dat juist niet’, zei deze, verlegen haar ogen neerslaand en de purperen franje van haar shawl in figuren knopend. ‘Ik zal u zeggen...tante Agatha kwam toen bij ons in huis. Deze kon haar niet velen, zij twistte soms met Mevrouw Mournly en vader is nergens zo zeer op gesteld als op huiselijke rust.’ ‘En gij naamt zeker de partij van uw opvoedster tegen de snibbige freule?’ Cecilia bloosde en knoopte nog ijveriger aan haar franje. ‘Ik geloof niet dat ik het genoeg deed, Eddy. Tante Agatha vleide en Mevrouw Mournly berispte mij, ziedaar waarom ik hierin weleens tekort schoot. Op zekere dag was zij zeer gekwetst door een aanval van tante Agatha, die sprak van vrouwen die misschien haar land verlaten hadden om redenen die het daglicht schuwden en die zich nu in een vreemd land airs gavenaant.. Bleek als een dode verwijderde zij zich stilzwijgend en sloot zich in haar kamer op. Vergeefs klopte ik herhaalde malen aan haar deur. Met een zachte stem bad zij mij medelijden met haar te hebben en haar met rust te laten. Ik luisterde op mijn knieën liggend wat zij deed, zo angstig was ik dat zij iets tegen zichzelf in de zin had, want ik had opgemerkt dat zij een wanhopig oog naar de hemel had geslagen bij tantes verwijt. Ik hoorde haar eerst lang zacht schreien, toen volgde het gestommel van een bezige drukte, eindelijk schelde zij en beval de meid Papa te verzoeken haar voor enige ogenblikken gehoor te verlenen. Toen haar deur openging, stoof ik binnen: bitter gezicht, al haar goed was gepakt. Ik schreide, dreigde, bad, vergeefs: haar besluit was genomen. Nog diezelfde avond verliet zij ons huis, na mij onder vele tranen gezegend te hebben.’ Cecilia zweeg aangedaan. ‘En thans is zij...?’ vroeg Eddy. ‘Bij een oude draak die haar mishandelt. Maar zij zegt, dat doet haar geen zeer. ‘Achilles kon maar aan een kleine plek van zijn lichaam getroffen wordenaant.’, zei zij mij laatst. ‘Ik heb door vele ongelukken geleerd mij boven de meeste dingen te verheffen. Zolang de man dus mijn ene zwakke zijde niet raakt, kwetst hij mij niet gevoelig.’ De dames waren het landgoed binnengereden en de calèche hield thans op voor het huis. Zij lieten zich aandienen. Lang deed Mevrouw Mournly zich | |
[pagina 127]
| |
wachten. Eindelijk kwam zij aan het rijtuig en groette Cecilia teder. Eddy ziende onthutste zij enigszins, terwijl haar oog enige minuten angstig aan haar geboeid bleef. Toen vroeg zij haastig: ‘Wie is deze dame, lieve Cecilia?’ ‘Een schoolvriendin, van wie ik u dikwijls sprak, mijn waardste, Miss Carlfort.’ Mevrouw Mournly scheen een andere naam verwacht te hebben, althans zij zei: ‘Carlfort...ei...ik dacht, ik meende vroeger iemand gekend te hebben op wie deze jongedame geleek, doch niets is bedrieglijker dan gelijkenissen’, zei zij tot zichzelf en streek de hand over haar ogen, als om in haar ziel het beeld uit vroeger tijd tegenover Eddy te stellen. ‘Doen wij u geen beletaant.?’ vroeg Cecilia. ‘Belet’, herhaalde Mevrouw Mournly verward en daarop haastig en zenuwachtig sprekend, beklaagde zij zich van haar nu niet te kunnen ontvangen. ‘Gij weet, lieve Cecile, ik ben niet onafhankelijk. Mijnheer Windels maakte zich angstig, omdat wij een twijfelachtig ziektegeval in de boerenwoning hebben. Wij moeten deze avond nog naar de stad verhuizen, dus heb ik vele orders te geven. 't Spijt mij, ik zag u de ganse zomer niet, lief meisje!’ ‘Ik had zoveel drukte en afleiding. O, ik sprak u ook zo gaarne eens lang en ernstig...ik heb u zo heel veel te zeggen’, zuchtte Cecilia. Dit was waar: oorspronkelijk had zij volstrekt geen plan gehad Eddy te verzoeken om met haar te gaan. Enkel om haar van Ellington te scheiden had zij haar vriendin dit voorstel gedaan. ‘Gaarne had ik u gehoord, mijn lieve, en ook kennis gemaakt met...Miss Carlfort, meen ik’, hernam Mevrouw Mournly, Eddy zo sterk in de zwarte ogen ziend, als wilde zij de blikken van het meisje in haar hart prenten. ‘Maar wij beiden zullen geduld moeten nemen. Mij valt dit zeker het makkelijkst, ik heb dit reeds menigmaal in mijn leven gedaan’, vervolgde zij met een flauw lachje. ‘Wat u aangaat, lieve Cecilia, de ene vriendin zal u de andere vergoeden.’ ‘Ik ben thans oud genoeg om te weten dat niemand dit doen kan’, zei deze haar de hand drukkend die op het portier van het rijtuig rustte, ‘Maar tevens ook om mij te onderwerpen zonder te stampvoeten, gelijk ik als een stout kind deed, zoals u heugen zal. Dus vaarwel, dierbare vriendin, ras hoop ik u in de stad op te zoeken.’ Vriendelijk met de hand groetende bleef Mevrouw Mournly, na Cecilia de hand gedrukt en zich voor Eddy gebogen te hebben, het wegrollende rijtuig nastaren en nog stond zij daar onbeweeglijk toen het de hoek omsloeg. De beide meisjes vonden op Bosch-en-beek teruggekeerd de familie bijeen. ‘Reeds terug?’ zei de heer Van Oedenrode, voor Eddy opstaand en Cecilia's kus met vaderlijke liefde beantwoordend. ‘En wat zegt Miss Eddy van onze vriendin?’ ‘Ik...’begon deze. ‘Zij’, viel Cecilia erop in, ‘zij vindt, lieve Papa, dat Mevrouw Mournly gelijkt | |
[pagina 128]
| |
op Master Ellington en inderdaad, ik kan niet begrijpen dat dit mij ook niet getroffen heeft’, voegde zij er bij, boos op zichzelf dat iemand haar dit afgewonnen had. ‘Bij mijn degen’, zei Charles en krulde de blonde knevels welgevallig om de vingers. ‘Dit wordt een roman, Mrs. Mournly is een Engelse, Ellington is mede een geboren Engelsman. Ik hoorde nooit van zijn moeder gewagen. Stellen wij dus dat hij deze bij toeval verloren heeft en dat nu Mrs. Mournly ontdekt wordt zijn Mama te zijn. De schone nicht is...’ ‘Wanneer gij ooit weer het woord moeder naast mijn naam plaatst, Mijnheer’, zei Ellington, als een gewonde leeuw opspringend en zich voor Charles stellend, ‘dan...ik verzeker u bij mijn degen dat een van ons beiden geen uur na deze onvoorzichtigheid meer zal leven’, eindigde hij langzaam, op de laatste woorden onderscheidenlijk drukkende. ‘Hebt gij mij begrepen, Mijnheer Van Almhoven?’ ‘Parbleu’, zei deze, nog bleek en ontdaan, ‘'t is duidelijk genoeg, Sir. 't Is mij wèl, als ik maar weten mag, welk vreemd zwak gij al zo meer hebt. Ik zal niets liever doen dan het te ontzien. Où diable le danger peut-il se nicheraant.?’ bromde hij afdruipend. ‘Ik zal mij wel wachten voor aardigheden met iemand die zulk een monstermoed schijnt te hebben. Morbleu, ik ontliep de buksenaant. van de Belgen niet om hier op mij te doen pointerenaant.. Met minachting had Ellington hem nagezien en toen kalm gezegd: ‘Vergeef mij, dames, een insect stak mij, maar het is reeds voorbij.’ Daarop was hij weer gaan zitten, tegen de ruiten trommelend, gelijk hij enige ogenblikken vroeger deed. Er volgde een pauze. ‘Wij hebben hier een heer van uw kennis gehad, Miss Eddy’, begon even daarna Cecilia's vader, ‘de heer Van Arkel namelijk. Hij bracht u een bezoek, of liever’, zei hij averechts schalkachtigaant. op de gewone trant van oude heren, ‘hij wenste u te spreken en was zeer teleurgesteld dat gij van huis waart - meer dan de zaak, schoon wel niet de persoon (zich galant buigende) verdiende. Hij sprak van u op zulk een wijze dat...’ een glimlachje eindigde welsprekend de zinsnede. Eddy bloosde, terwijl tante Agatha scherp zei: ‘Eilieve broer, hoe komt u dit in het hoofd? Ik zag noch hoorde iets van dat alles. Ik verzeker u, lieve Eddy, dat de man nauwelijks tien woorden gesproken heeft vanwege zijn beteuterdheid. Ik geloof dat hij niets deed dan de rand van zijn hoed vernielen.’ ‘Zeker’, merkte Ellington zich omkerend aan met een spotachtig glimlachje dat Eddy wel voor hetzelfde meende te moeten erkennen als waarmee hij Van Arkel scheen ontvangen te hebben. ‘Zeker, ik verbeeld mij dat de Pastor fidoaant. van Miss Eddy geestiger uiterlijk zal moeten hebben dan die gast van daar even. Zulk een bloemzoet gezicht zou niet staan bij haar expressieve trekken. Nochtans heb ik weleens gehoord dat jonge dames ongemakkelijker zijn voor haar vriendinnen dan voor zichzelf. Zeker uit nederigheid, of misschien is het veiligheidshalve, uit vrees dat haar niet meer aangeboden zal worden.’ | |
[pagina 129]
| |
‘Ik heb vrouwen gekend, die voor zichzelf ongemakkelijk waren’, zei freule Agatha, het lange lijf uitrekkend zonder dat iemand op haar scheen te letten. ‘Gij moogt in dat geval wel bidden dat de dame van uw hart geen vriendin heeft, dunkt mij’, zei de heer Van Oedenrode, ‘anders, Francis, Gare à vous, geen onbevooroordeelde raadsvrouw zal u, vrees ik, voorstaan.’ ‘Ik zou geen vrouw begeren, Sir, die op dit punt niet enkel haar hart raadpleegde en nodig oordeelde wie ter wereld ook in deze tedere zaak in te roepen. Ik zou het eerst willen weten dat ik bemind werd.’ ‘Ellington zal nooit een vrouw zoeken, hij heeft te weinig achting voor ons geslacht, broer!’ ‘Bij de hemel, freule, zei gij daar niet, weinig achting? Heet dat misschien weinig achting voor haar koesteren, als men van haar het hoogste eist? Omdat ik moeilijk te voldoen ben mogelijk? Ik beken dat ik op de sneeuw het spoedigste vlekken en in een jeugdig vrouwenhart het eerst smetten ontdek, maar 't is omdat ik beide reiner acht van nature te zijn dan iets op aarde. Weinig achting! Toon mij een vrouw zoals ik mij die voorstel: zonder streken beminnend en alles, zelfs haar schoonheid minder achtend dan de geliefde en ik zal zelfs...voor haar knielen’, eindigde hij op geroerde toon. De beide meisjes waren kennelijk getroffen. Eddy's wangen gloeiden en haar ogen glinsterden als de zijne. Cecilia echter had de hare neergeslagen, als om niet in haar hart te laten lezen, terwijl zij dacht: ‘Ondankbare, voor u had ik gaarne dit alles geweest, dit en nog meer dan gij eisen of denken kont. Maar gij zult het nooit weten, nooit.’ ‘Ik zou elke vrouw dwaas noemen die iets aan een man opofferde’, zei freule Agatha, ‘Er leeft er geen die dat verdient. Ik zeg altijd: Vrijheid,
Blijheid.
Gewoonlijk leren de meisjes deze gulden spreuk niet geloven dan nadat zij haar eigen vrijheid verloren hebbend haar dwaasheid inzien.’ ‘Ik geloof dat er vrouwen bestaan die zouden kunnen opofferen wat gij eist, Master Ellington’, zei Eddy met zelfgevoel. ‘Ik verbeeld mij dat iedere liefhebbende vrouw dit doet, zelfs zonder te denken dat het een offer is’, zei de anders zo stellige Cecilia beschroomd en zo zacht dat Ellington haar niet verstond, maar Eddy beantwoordende, sprak: ‘En wanneer gij zelf eens geroepen werd, dit te bewijzen, schone Eddy, zeg mij, zou gij dit kunnen?’ Hij trad voor haar. Meegesleept als hij was door zijn overspanning, zag hij niets in deze vraag dan hetgeen hij erdoor bedoelde, namelijk uit de mond van een vrouw te horen dat hij niet te veel van haar geslacht hoopte. Eddy was pijnlijk verlegen. Wat zou, wat kon zij zeggen? Cecilia kwam haar edelmoedig te hulp. ‘Zij zou dit kunnen, Francis. Geloof | |
[pagina 130]
| |
mij, gij miskent ons...gij kent niet...gij weet niet...’ zij zweeg eensklaps. Francis had haar aangezien met een blik vol gloed. Haar gesmoorde stem, hoe liefelijk klonk zij in zijn oren en hoe diep vielen haar zoete woorden in zijn geopend hart. ‘O Cecilia’, zei hij weemoedig, ‘wat gaf ik niet om u te kunnen geloven!’ Daar blies eensklaps zijn argwaan hem in het oor: ‘Denk aan het toneel van onlangs! Laat u niet vangen: zij is enkel ijdelheid, zij speelt met u!’ en zijn vertedering week, zijn gelaat nam de oude spottende plooi aan. Opeens begon hij schaterend te lachen en in de handen te klappen, uitroepende: ‘ Bravo, bravissimo! Wèl gespeeld. Nog eens die passage! Of’, brak hij bitter af, ‘willen wij het gordijn maar laten vallen?’ En hierop wendde hij zich langzaam om en verliet de kamer, zijn slachtoffers gekwetst achterlatend, maar zelf het zwaarst gewond. De pijl was teruggevlogen en had zich het diepst in zijn eigen borst ingedrongen. Hij was naar boven gegaan om zich te kleden en gedachteloos vulde hij de schoorsteenmantel met al de toestelaant. daartoe. Vroeger zag men enkel op een damestoiletaant. die menigte van geuren en oliën, die overvloed van ornamenten en snuisterijen, die hij daar uitstalde. Evenwel zou men hem daarom thans nauwelijks een fat mogen noemen. Terwijl de vrouwen tegenwoordig minder dan ooit van de kunst vergen, doen de heren dit te meer, zonder daarover te blozen. Men kan er zelfs niet langer op aan of zij van naturel blond of bruin zijn, zo gewoon is het dat men deze of gene heer die men met hoogblond haar verliet, straks met zwarte lokken en knevels terugvindt. Hoewel Ellington nu voor zulke kunstgrepen te trots was, had hij zich nochtans aan die duizenden kleine behoeften gewend die de weelde uitvond om de ledigheidaant. werk te geven. Recht lastig vooral maakten het hem zijn handen, doch de billijkheid eist te bekennen dat zij voor al de zorg die zij hem kostten, om niet van de tijd te spreken, (welke Dandy telt die toch?) zo onovertreffelijk blank waren dat zelfs de doorschijnende vingertjes van Cecilia er niet bij halen konden. Thans echter dwaalden zijn ogen onverschillig over al het moois, dat hem anders zozeer placht bezig te houden. Hij dacht aan gans iets anders en wendde zich af van de spiegel, die in de schoorsteen gevat was. Langzaam gleden zijn handen in de zijzakken van zijn robe de chambre en hij begon de kamer door te stappen, terwijl zuchten uit zijn beklemde borst oprezen. ‘Ik ellendige’, barstte hij eindelijk op bittere toon uit, ‘het staat mij wel met mijn duivels gemoed, dat matiger is dan mijn goede wil, een engel tot mijn gezellin te zoeken. Ha, ha, Ellington, verheug u nu, zij schreit immers in dit ogenblik. Gij hebt thans uw doel bereikt, zij haat u, zoals gij haar geslacht doet. Haten?’ volgde hij woest, ‘zij zal mij niet haten, ik gedoog niet dat zij mij haat, ik wil van haar bemind worden. Want immers, ik aanbid haar. Toen zij mij daar even aanzag met die bedroefd-verwijtende blik, voelde ik dat zij mijn leven, mijn alles was, dat ik haar trapte’, zei hij stampvoetende en de hand in zijn zwarte lokken slaande, ‘omdat ik haar beminde. Ja, het is zo - gij | |
[pagina 131]
| |
zijt gewroken, vertreden onnozelheidaant., mishandelde engel, het is zo, ik aanbid u, en tot mijn wanhoop ben ik gedoemd mij uw haat op de hals te halen, aangestookt tot het kwade door de boze geest van argwaan en barbaarsheid die in mijn borst woont. Mijn vader, wat hebt gij te verantwoorden wegens de zedelijke moord aan mijn hart gepleegd, aan een hart, waarin gij met wrede hand alle zachtere aandoeningen gedood hebt. O Cecilia, zeg mij, wanhoopt gij aan mijn verbetering? Als gij mij opgeeft, ben ik verloren!’ Een enkele brandende traan gloeide in zijn ogen. Nog nooit hadden zijn oogleden dit vocht gevoeld. Intussen schreiden twee schone ogen gelijktijdig in ginds boudoir. Maar hoe mild zij ook overvloeiden, geen enkele vonk van Cecilia's liefde werd door het water dat zij vergoten, gedoofd. Was het wonder dat de etensklok reeds driemaal geluid had en nog lieten Cecilia en Ellington zich wachten? De kok, als een vader bezorgd voor de proeven van zijn kunst, vond het aan zijn roem verplicht voor de tweede maal een bode naar de salon te zenden, met het bericht dat de vis wachtte. Charles fronste het voorhoofd bij die vreselijke tijding en berekende binnen hoeveel minuten hij geheel koud en onsmakelijk moest worden. Hij ging ze op zijn horloge na, ja, had de wijzer wel vast willen houden als dat had kunnen helpen. Ook de heer des huizes was niet tevreden. Hem strekte het ongehoorzaam zijn aan de klok tot even grote ergernis als aan Charles het koud worden van de spijzen. Zijn gelaat betrok meer en meer. De deur ging open, Ellington trad binnen, kennelijk met minder keurigheid dan gewoonlijk gekleed. Verheugd te kunnen knorren, voerde de Baron hem toe: ‘'t Is goed dat een dame uw overtreding deelt, Francis, gij hadt ons anders niet meer hier gevonden, dat verzeker ik u. De vis behoorde reeds rondgediend te zijn. Waar zou uw nicht toch blijven, zuster?’ ‘Zij maakt zeker een lang toilet voor de soiree van heden, broer!’ sprak tante Agatha verontschuldigend, getrouw aan haar stelsel van toegevendheid omtrent Cecilia's luimen. ‘Zij weent zeker’, dacht Ellington bij zichzelf en schrikte reeds om haar beschreide ogen te ontmoeten. ‘Wil ik naar boven gaan’, vroeg Eddy, ‘en haar halen?’ ‘Dieu nous en préserveaant.’, bromde Charles, ‘twee vrouwen bijeen in een kleedkamer, dat houdt zeker tien minuten langer op’. De heer Van Oedenrode dacht waarschijnlijk ook zo, want hij schelde en beval Hendrik Rose te zeggen dat haar meesteres verzocht werd beneden te komen, toen de deur juist openstoof en zij zelf binnen zweefde, licht en schoon als een sylfideaant.. Engelachtiger had zij er nooit uitgezien dan in dit lichtblauwe krippenaant. | |
[pagina 132]
| |
kleedje. Mogelijk gleed het voor een streng oog iets te veel van de blanke schouders af; maar om dit te verhelpen beefde immers die blondeaant. om haar blanke buste en was de doorzichtige witte gazen shawl als een wolk over de ganse liefelijke gestalte geworpen. Hoe schilderachtig drapeerden zich de nederdalende plooien van het koketaant. hulsel om de kinderlijk-slanke en buigzame leest van het meisje, toen zij naar haar verstoorde vader vloog. Zij kuste hem met zoveel tederheid dat Ellington zijn jaloerse ergernis nauwelijks kon onderdrukken. ‘Stout, onregeerbaar, eigenzinnig ding’, zei de oude heer half ontwapend, ‘wat doet gij ons wachten? De vis is al koud. Wat verdient gij wel niet?’ ‘Maar, lief vadertje, zie mij eens aan’, zei zij, haar bevalligheden voor hem ten toon spreidende. ‘Deze avond, als uw stoute Cecile weer aller harten inneemt, zou gij immers voor alle vis in de wereld niet willen dat ik mijzelf verwaarloosd had, omdat hij deze middag te vroeg gaar was?’ ‘Te vroeg, belle cousine? Permitteer mij’, en Charles hield haar zijn horloge voor, dat een halfuur later dan de gewone etenstijd wees. ‘Te vroeg, mon cousin, zoals ik zei; altijd te vroeg, wanneer het mij gelegen komt dat hij later verschijnt. Maar kom, Papaatje lief, geef mij nu eens de arm, ten bewijze dat gij geen rancune koestert.’ De goede vader, hij was geheel overwonnen. Cecilia wist al te goed hoe groot haar macht was op zijn toegefelijk hart, dat haar aanbad. Inderdaad hij had alles vergeten, terwijl zij half dansende naast hem ging en hem om het verhaal van haar tegenspoeden onder het kleden deed lachen. Zij vergat te zeggen dat het baden van haar rode ogen haar wel de meeste tijd had gekost. Ook Ellington vermoedde dit niet, toen zij voor hem uit dartelde als een jonge ree en wist nauwelijks of hij zich verheugen of bedroeven moest van misgetast te hebben, toen hij dacht dat zij diep getroffen was over het voorgevallene van die morgen. ‘Nee, dat vrolijk wezentje heeft er niets van gevoeld, ik had ongelijk mij zo te bekommeren’, dacht hij toen zij gedurende het ganse maal de saus van het gesprek was en, onuitputtelijk in grappige uitvallen tegen Charles of in uitgezochte teerheden voor haar vader, aller harten vermeesterde en zelfs hem, tegen wil en dank, aan ieder van haar bewegingen boeide. In lange tijd toch was zij zo verrukkelijk niet geweest als deze middag. Opgewondenheid verfraaide haar zielvol uiterlijk oneindig. Gelijk de schoon getekende slang als zij zich in de zon verlustigt, bij elke kronkelende beweging nieuwe kleuren tentoonspreidt, zo kwam Cecilia bij iedere nieuwe houding schoner en bevalliger uit. ‘Ik stel mij recht veel voor van ons feest’, sprak zij, ‘Gij ook niet, lieve Eddy?’ ‘O zeker wel, Cecile’, antwoordde de Baron in haar plaats. ‘Ik vertelde terwijl gij ons geduld zo bitter op de proef steldet, aan uw vriendin dat ik de heer Van Arkel verzocht had ons de eer aan te doen van insgelijks te komen en hij heeft mij zijn woord daartoe gegeven.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Ik hoop toch dat gij dit niet om mijnentwil deed, Mijnheer?’ vroeg Eddy, ongediend met die scherts en een schuinse blik naar Ellington wagend. ‘Zeker zal het ook mij aangenaam zijn de gemaakte kennis voort te zetten, Miss...gij doet zulke gewetensvragen...hm! hm! om uwentwil juist? ...ik was ook jong, Miss Carlfort.’ De beide jonge heren lachten ondeugend tot ergernis van Eddy. Zij wilde er een eind aan maken. ‘Ik verzeker u anders dat zijn komst mij volkomen onverschillig is, Mijnheer’, sprak zij ernstig en op haar woorden drukkende. ‘Wij zullen zien’, zei de Baron, onwillig zijn slimme gissing op te geven. ‘Deze avond spreken wij elkaar nader, lieve vriendin.’ Bij deze woorden streek hij zich over de kin. ‘Ik stel al de hier aanwezigen tot Argussenaant. over uw bewegingen aan, Miss Eddy. Wij zullen wel geen honderd ogen met ons vijven uitmaken, maar daar zijn er toch onder die ik dubbel tel. Of wat dunkt u, mag tante Agatha niet voor twee gelden? En Ellington, die ziet alle vrouwen door en door.’ Onder dergelijke scherts was de maaltijd ten einde gelopen en verlieten de dames de eetzaal. Ook de jonge heren verhuisden met wijnfles en sigaren naar de biljartkamer, terwijl de Baron zijn middagslaapje ging nemen. |
|