Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Oude bekendenDe lezer verplaatse zich nog eens met zijn verbeelding in het dorpskerkje te O. Vele van de oude gezichten vinden wij er terug. Alleen zit in gindse bank een jonge man die bij ons eerste bezoek nog een kind was, maar die thans nauwelijks meer een jongeling schijnt, zoveel mannelijke waardigheid ligt over zijn voorkomen verspreid. Gelijk men Ellington zou kunnen vergelijken met de metalen snaren van een speeltuig die zich niet dan moeilijk laten bespelen, evenzeer geleek de ziel van Johannes van Arkel op de lichtbewogenaant. windharpaant. die melodisch ruist bij het minste ademtochtje dat haar beroert, maar steeds één onveranderlijk-zwaarmoedig akkoord laat horen. Zet haar in uw raam en luister zelf. Langzaam daalt de wind op haar snaren en roert ze even aan...daar zucht uw harp...de zucht wordt van lieverlede een zachte klacht...daar verheft zich de smartelijke toon hoger...het volle akkoord klinkt als een weemoedig ‘Ach!’ door het stille vertrek...st! st! daar lossen zich de laatste noten stervend in de ruime lucht op...en een traan bevochtigt uw ogen, lieve lezeres. Welnu, zulk een indruk maakte Johannes, als men hem zag, of, veel meer nog, als men hem hoorde. Hem kennende zou men het bestaan van voorgeschiktheid tot lijden niet geloochend hebben, al had men lust zulk een stelling een romaneske dwaasheid of een jeugdig vooroordeel te noemen. Er lag in zijn stem iets weeks en klagends, dat zelfs door de uitlating van zijn vreugde heenklonk. Hetgeen hij zei had meestal een diepere zin dan het oppervlakkig scheen te hebben, waardoor zijn woorden een ernstige tint verkregen. Ja, zelfs in zijn wijze van doen lag zekere matheid en onverschilligheid, die toonde, hoe weinig deel hij in de dingen van het dagelijkse leven nam. Kortom, Van Arkel was een van die mensen, die hier niet thuis zijn en dit heimwee in hun voorkomen uitdrukken. Tegenover hem in de bank, u reeds bekend, zit Miss Davenant, dezelfde als vroeger, bijna niet verouderd, thans, evenals toen, meer gelijkend op de bleke primula verisaant. dan op enige bloem van levendiger kleur. Haar rustig oog is opgeruimd naar de leerstoelaant. geslagen, waarvan de Predikant de volgende woorden afleest: ‘God is ons een toevlucht en sterkte; hij is krachtiglijk bevonden een hulpe in benauwdheden.’aant. Aandachtig volgde zij de beminde leraar bij zijn uitnemend vertroostend woord, toen hij de ganse psalm doorlopende die gebruikte om de gedachte aan Gods macht en beschermende liefde te verlevendigen. ‘De heidenen raasden, de koninkrijken beweegden zich: hij verhief zijn stemme, de aarde versmolt’, waarschuwde hij. Maar dan vervolgde hij ook weer troostend: ‘De Here der heerscharen is met ons: de God Jacobs is ons een hoog vertrek.’ De gemeente was uit nieuwsgierigheid oplettender dan ooit; want de toe- | |
[pagina 117]
| |
spraak van de Leraar had blijkbaar heden een bijzonder doel en om dit te ontdekken gaven allen zich de moeite van toe te horen. Hij zag dit en daardoor meer en meer opgewekt, eindigde hij met zichzelf te overtreffen in het bemoedigende slot van zijn rede. ‘Wat meende dominee?’ vroegen de dorpelingen elkaar onder het dringen uit de kerkdeur. ‘Uw vader scheen iets bepaalds op het oog te hebben, Johannes’, zei Elize tot Van Arkel, toen zij thuisgekomen hem voor zijn geleide bedankt had en de koffie gereed maakte. ‘Ik hoop niet dat hij door redenen zijn eigen lot betreffende, zo bijzonder geroerd was?’ ‘Nee, lieve vriendin, het was uit algemene oorzaken dat de brave man goed vond deze morgen het geschreven woord ter zijde te leggen, om over de toepasselijke psalm te improviseren.’ ‘En deze beweegreden was?’ voer zij voort. Van Arkel scheen te bedenken hoe hij haar het minst verschrikken zou, maar al dadelijk glimlachte hij om zijn bezorgdheid. ‘Gij zijt een Christin, Elize, ik kan u dus ronduit zeggen wat u niet te zeer ontroeren zal: de kranten van heden melden dat de cholera zich hier te lande geopenbaard heeft.’ Zij verbleekte op het horen van het gevreesde woord. Johannes zag haar met een angstige blik aan om op te merken welke uitwerking deze tijding op haar zou hebben. Zij bespeurde het en reikte hem met een flauw glimlachje haar hand. ‘Wees gerust, mijn vriend, het woord klinkt mij wel wat hard in de oren, maar valt mij toch niet verpletterend in de ziel. Ik heb mij al vroeg gewend deze ledenaant. nooit aan te zien zonder te denken dat zij aan het verderf gewijd waren. Ik weet’, vervolgde zij met glinsterende ogen, ‘dat al wat vleselijk is verteerd moet worden, éér alles licht voor ons zal zijn en daarom zie ik zonder schrik dat de daartoe door God bestemde krachten het bedreigen. Maar’, en zij viel weer in de vorige toon terug, ‘hoe deed u het bericht aan?’ ‘Het liet mij kalm, Elize, ik ben dezer dagen somber gestemd en was op iets kwaads verdacht. En nu dacht mij, was dit nog het ergste niet wat mij had kunnen treffen.’ ‘Hoe zo moedeloos, bid ik u?’ ‘Ik weet het nauwelijks zelf. Sedert enige tijd ben ik in een wonderlijke stemming van onverschilligheid voor dit leven en zijn genoegens. Ik geloof haast dat ik meer moed zou hebben om te sterven dan om te leven.’ ‘En ik voor mij geloof dat het laatste ongelijk moeilijker is, hoewel vele mensen de laffe wens naar de dood nog wel een trek van grootheid willen noemen. Als gij het werkelijkeaant. leven ingetreden zult zijn, ben ik verzekerd, Johannes, dat gij met mij zult zeggen: ‘Ja, het plaatst ons in een edele stelling, het is een strijdperk van een onsterfelijke ziel waardig.’ Geloof een zwakke vrouw, die lang en bitter met haar hart en haar lot beide geworsteld heeft: de mens dankt al wat hij edels bezit aan de strijd met de smarten en rampen des levens!’ Wèl zei een Dichter: | |
[pagina 118]
| |
Tu fais l'homme, o Douleur! oui l'homme tout entier,
Comme le creuset l'or, et la flamme l'acier.aant.
‘Gevoelt gij u dus tot lijden voorbestemd, mijn vriend, met des te opgerichter hoofd voortgegaan en van elk struikelblok een voetstuk gemaakt om u op te verheffen!’ ‘Gij hebt gelijk, Elize’, zei Johannes opgewekt en een vrome geestdrift straalde uit zijn schone blauwe ogen, ‘de bestemming is verheven om door lijden gevormd te worden, ik voel dat ik sterk zal zijn, als ik ertoe geroepen mocht worden. Slechts dit hoop ik, niet alleen te moeten staan. - Eén hart dat voor mij steunt, o God!’ bad hij aangedaan, ‘Liefde voor liefde en niets zal mij te hard vallen.’ Enigszins angstig zag Elize hem aan, terwijl hij voortging: ‘Sedert enige tijd heb ik meer en meer behoefte om een ziel te vinden die mij gans verstaat en mij met al mijn gebreken lief wil hebben, een hart dat met mij door dezelfde zucht naar boven getrokken wordt en ik dacht soms dat...’ hij brak verlegen af. ‘Dat...?’ ‘Dat Eddy dit hart bezat, Elize!’ Een smartelijk glimlachje speelde om haar bleke lippen. Zij legde de hand op haar borst, terwijl zij in zichzelf zei: ‘Nog zwak, Elize? Zo speelt dan dit weerspannige hart opnieuw zijn eigen drama door het treurspel van het leven heen. Zo valt het gordijn eerst voor beide tegelijk en treedt het hart niet af, vóór de dood het toneel van het leven besluit.’ Zij smoorde een zucht. Toen Johannes, die na zijn bekentenis met meisjesachtige beschroomdheid de ogen neergeslagen hield en met een klosje lint speelde, het hoofd weer ophief, had Elize het hare in diepe gedachten op haar boezem laten zinken. ‘Zeg mij, Elize, is Eddy geen heerlijk schepsel?’ Een pijnlijke strijd verhief zich in haar binnenste. Twijfelend en nochtans ongezind die twijfel te uiten, vrezend onrechtvaardig te zijn en aan de andere kant bevend voor het geluk van Johannes, bracht zij een allerbitterst ogenblik door. Toen zei ze met een misleidend lachje: ‘Uw liefde zou dit van haar kunnen maken, mijn vriend!’ Hij hechtte weinig op haar dubbelzinnig antwoord. ‘Nietwaar, zij moet zo zijn? Ik zag nimmer schoner schepsel! Op mijn ganse reis vond ik geen vrouw zo bekoorlijk als zij, haar innerlijk moet aan haar schoon uiterlijk beantwoorden. Ziet gij, Elize, juist daarom beminde ik haar, omdat zo blank een hulsel niets zwarts bedekken kan. Was het anders, ik zou mij losrukken van al wat mij aan haar boeit.’ ‘Als gij haar waarlijk bemint, Johannes’, antwoordde Elize ernstig, ‘zult gij ondervinden dat men daar niet zo gemakkelijk toe komt. Het gevangen hart mag met weerzin zijn ketens dragen en zich vrij wensen, doch het zichzelf maken - dat gaat niet’, vervolgde zij, het hoofd schuddend. ‘Liefde is sterker | |
[pagina 119]
| |
dan onze wil en Goddank dat het zo is. Wij stuiten zo menigmaal op de zwakheden van onze geliefden, wij vinden ze meestal zo ongelijk aan het ideaal dat wij ons van hen vormden en wensen dan zo zeer onze gekwetste genegenheid terug te nemen dat er nog veel minder liefde op aarde gevonden zou worden, als de mens geheel willekeurig met zijn hart kon handelen.’ ‘Ik verzeker u toch heilig, Elize, dat er een vrouwenbeeld rein en vroom voor mijn ziel zweeft en dat is het dat ik bemin. Bevond ik dat Eddy enige van de deugden die ik daaraan toeken, miste, zeker, ik weet het, de betovering zou verbroken en ik zou vrij zijn. De vrouw is voor mij alles of niets. Ik stel haar zo hoog dat ik niets wil laten afdingen van haar waarde zonder haar gans los te laten.’ ‘Dweper, wat zult gij nog af te staanaant. hebben eer gij geschikt zijt voor de wereld’, antwoordde Elize medelijdend. ‘Er bestaan zulke vrouwen niet, geloof mij!’ Hij lachte. ‘Gij althans, Elize, moet mij deze leer niet prediken. Ik weet dat ik slechts vraag wat op aarde gevonden wordt en als ik zo gelukkig was het in Eddy te ontmoeten, zou ik haar liever hebben dan het licht van mijn ogen, met al de kracht van een ziel, die...’ ‘Die enkel liefde is’, zei Elize en zuchtte. ‘Ja’, en hij stapte de kamer op en neer, ‘het zal een zalig gezin zijn dat wij dan zullen uitmaken, Elize. Vriendelijk als een engel zult gij de plaats van mijn dierbare moeder vervullen, nietwaar?’ zei hij, haar omvattende. ‘Ja’, antwoordde zij flauw, terwijl haar afgemat hoofd een ogenblik zichzelf onbewust op zijn schouder zonk: ‘Ja, uw moeder! Want ik zal niet aarzelen, het geluk van u beiden...’ zij zweeg verschrikt... ‘Met mijn leven te kopen’, eindigde haar verscheurd hart. ‘Met uw zegen te bevestigen’, vulde de jonge man aan, menende haar gedachte uit te drukken. Nee, wij mensen lezen niet in elkaars hart, al denken wij zo dikwijls het te doen. Er zijn smarten die te diep liggen voor het eindige peillood van de menselijke scherpzichtigheid. Gelukkige onkunde nochtans! Wie die iets geraden heeft van de diepe weedom die hier en daar gevoeld wordt, zou wensen meer te zien van een jammer, waarvan de leniging buiten zijn vermogen ligt? Gezegend de sluier die wij arme ongelukkigen, elk voor ons zelf, over onze smarten uitspreiden. Want Eén slechts kan het verdragen alles te zien. Hoe zouden wij bij ons eigen lijden nog de zuchten, de tranen, de gebroken harten van zovele onzer medemensen kunnen uitstaan? Zonder dus te bemerken welk een dolk het hart van Miss Davenant doorgriefd had, ging Johannes voort haar te schilderen hoe gelukkig hun toekomst wezen zou en langzamerhand had zij door zijn welsprekendheid weggesleept zichzelf vergeten en dweepte mee over zijn aanstaande zaligheid, wanneer Eddy de zijne wilde worden. In die overspanning schitterden haar drijvendeaant. ogen als juwelen van het | |
[pagina 120]
| |
echte wateraant., terwijl de schoonste hectische blos zijn vermiljoen over haar gelaat uitgoot en haar versierde, gelijk de purperen vaan van de vijand de ondermijndeaant. vesting. ‘Hoe schoon maakt u de blijdschap, engelachtige vriendin’, zei Johannes, plotseling getroffen door haar uiterlijk, dat enkel ziel was, als had hij nog nooit de liefelijkheid van haar gelaat zo opgemerkt. ‘Tussen twee zulke vrouwen te leven, - kan er een meer bevoorrecht mens zijn dan ik wezen zou?’ en hij vatte opgetogen haar hand en wilde die kussen. Doch een ijzing voer door zijn leden bij die aanraking: klam als was zij met doodzweet bedauwd en even kil als behoorde die reeds half aan het graf, was de magere hand, waarvan de spierwitte vingers aan de zijne kleefden. Verschrikt liet hij die los. Het was hem als greep opeens van achter het gordijn dat de toekomst bedekte, een koude hand in zijn warm hart en het bloed stolde hem in de aderen. ‘Goede God, Elize wat deert u?’ barstte hij uit. ‘Ik weet het niet, 't is alsof al mijn bloed zich om mijn hart samengetrokken heeft’, sprak zij, grillendaant. ondanks haar gloeiend gelaat. ‘Waarom mij dit niet gezegd en mij maar laten voortpraten, Elize?’ vroeg hij, zichzelf verwijtend dat hij er niet aan gedacht had dat het ontroerende bericht wegens de cholera haar zwak gestel geschokt moest hebben. And oft even Joy is unheeded and lost,
For want of some heart, that could echo it, near.aant.
antwoordde zij. ‘Vrouw!’ riep Johannes uit de diepte van zijn hart. Deze uitroep nochtans bedoelde iets gans anders dan die van Ellington. De verschillende betekenis was in beide het gevolg van de vaderlijke invloed. Aan Francis Ellington was reeds als knaap een bitter gevoel tegen het vrouwelijke geslacht in het hart geplant en Dominee Van Arkel had zijn zoon geleerd om de wille van zijn lieve moeder in elke vrouw een engel te zien. Beiden dwaalden, maar het schone geslacht leed minder nog onder het verkeerd begrip van Ellington dan onder dat van Johannes. Uiterlijk scherper, was de eerste nochtans inwendig zachter voor wezens, die hij zwak noemde dan Johannes, die, hen bijna vergodende, niet dulden kon dat zij...mensen waren. Wanneer zullen wij toch eens gans onpartijdig beoordeeld worden? De een of andere deftigeaant. lezer antwoordt: ‘Als gij u eens recht vertoont zoals gij zijt en wij in elk vrouwenhart geen raadsel meer vinden.’ De man vermoedt niet hoe het dikwijls aan de scherpzichtigheid van zijn ogen scheelde als hij ons niet begreep. Johannes tenminste zou bij meer mensenkennis hebben moeten gissen, wat Elize nu terughoudend dan weer vertrouwelijk, nu stil dan levendig, nu vrolijk dan diep bedroefd maakte. | |
[pagina 121]
| |
En toch was het geen wonder dat hij dit niet deed. Hij kende zichzelf even weinig als haar. Toen hij vertrokken was boog zij het hoofd op haar arm en schreide lang en bitter, terwijl zij zichzelf van hardnekkige aardsgezindheid beschuldigde en zich verweet telkens nieuwe wortels in de vreemde grond te schietenaant.. ‘Zult ge dan nooit recht naar boven willen?’ vroeg zij zichzelf, in tranen badend. ‘Vreemd aan oudermin, zonder de liefde van een jeugdig hart gekend te hebben, alleen het leven doorgaand, zonder de zachte banden van huwelijksliefde en moedervreugde, was de wereld u geen hindernis om het gebroken hart opwaarts te heffen en toch heb ge altijd opnieuw gezocht u aan het stof te hechten. Wel verdiende ge deze laatste, bittere teleurstelling!’ |
|