Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
De aankomstNadat de halve weg door Eddy afgelegd was in een treurig nadenken over haar verlaten vrienden, over Elizes eenzaamheid en Johannes' aandoening bij het afscheid, vervrolijkte zij de andere helft met de blijder beelden van aangename verwachtingen. Eindelijk zou zij weer een ander leven leiden! Hoe verrukt zou Cecilia haar tegemoet ijlen en aan de hals vliegen! Dan zouden ze zich dadelijk afzonderen, zij hadden elkaar zo heel veel te zeggen, zoveel dat afgehandeld moest worden, eer zij een woord met iemand anders kon spreken. Er was zoveel onduidelijks in Cecilia's laatste brief geweest, vóór alle dingen moest zij daar uitleg van hebben. Zo uit het rijtuig wilde zij het bos met haar vriendin ingaan en... ‘Deze laan behoort reeds aan Bosch-en-beek, Miss Carlfort’, zei de lakei, die achter het open rijtuig stond, beleefd tot Eddy. Het was Hendrik, die met grote oplettendheid voor de schone reizigster gezorgd had, terwijl het een raadsel was wie meer verwonderd was, of Eddy, over 's mans kieseaant. en onuitputtelijke voorkomendheden of Hendrik, van een jonge schoonheid zonder honderd aanmatigende grillen een tamelijk vermoeiende rit te zien doen. ‘Ei, behoren deze schone beuken reeds aan de heer Van Oedenrode?’ antwoordde zij vriendelijk op de gegeven inlichting en boog zich over de rand van het rijtuig om naar Cecilia uit te zien. Haar zag zij niet, maar wel hier en daar schone partijen welig hout - kunstig gespaarde vergezichten - levend bronwater, dat kleine watervallen vormde, die met melodisch geklater over de hun gelegde hinderpalen heen bruisten -eindelijk het huis, waarvoor het rijtuig weldra stil hield. Hendrik opende het portier en hielp haar afstijgen, nadat hij vooraf aan de schel getrokken had. Miss Carlfort was nog niet uit het rijtuig gestapt, toen reeds een modieus gekleed persoontje in de deur verscheen, aan wie Hendrik Eddy overdroeg, zeggende: ‘Juffrouw Rose, wees zo goed, Miss Carlfort bij de freule te geleiden.’ ‘Miss Carlfort’, zei de aangesprokene, ‘de beide freules vragen verschoning dat zij u niet zelf ontvangen. Mijn freule was wanhopig dat zij nu juist een rijtoer moest gaan maken en freule Van Oedenrode is met Mijnheer om zaken naar de stad gereden. Ik heb de last gekregen u intussen in het veranderen van uw toilet behulpzaam te zijn, na u uw kamer aangewezen te hebben.’ ‘Ik dank u’, zei Eddy teleurgesteld, ja enigszins beledigd over deze ontvangst. ‘Wees alleen zo goed mij mijn kamer te wijzen, dan kan ik mijzelf wel helpen.’ ‘Indien Ued. slechts even in de bibliotheek wil gaan?’ zei het meisje, de deur van een zaal aan het einde van de brede gang openstotend. ‘Onderwijl zal ik zorgen dat uw koffers uit het rijtuig boven gebracht worden.’ Eddy trad het ruime vertrek binnen en plaatste zich op een stoel aan de lange tafel, bedekt met nieuw uitgekomen werken, die in een uitlokkende wanorde | |
[pagina 100]
| |
opengeslagen dooreen lagen. Met haar arm erop geleund hield zij nadenkende het hoofd vast. ‘Uitgegaan, nee, dat was niet lief, niet vriendschappelijk van Cecilia, zou zij...maar waartoe mij dan te ontbieden?’ Er heerste in huis een drukte en woeligheid die Eddy deed vermoeden dat zelfs de kamer nog niet gereed was om haar te ontvangen. En inderdaad, het kamermeisje had na Cecilia gekleed te hebben wat veel tijd aan haar eigen toilet besteed. Zij liet zich wachten. Eddy verveelde zich schrikkelijk. Eindelijk nam zij een boek op en begon te lezen. Het boeide haar, hoewel het zelfs geen eerste deel was: Elisa Rivers van Charlotte Buryaant. is op elke bladzijde belangwekkend. Het werk spande haar aandacht zo dat zij niet hoorde dat de deur openging. Daar ritselde iets aan haar zijde, zij zag enigszins verschrikt op. Een vreemd huis geeft altijd een gevoel van onrust, van verlatenheid, iets dat ons op ons qui vive doet zijn en ons evenals een schildwacht op de voorposten in elke naderende voetstap een mogelijke aanvaller doet vermoeden. Zelfs de vrijpostigste mens zal daarvan iets ontwaren, maar vooral hij, die zulks niet is, vreest altijd te ver gegaan te zijn in het nemen van deze of geen vrijheid. Bij het enkele binnentreden van een dienstbode zal men onwillekeurig een ons niet dadelijk tot gebruik gegeven boek uit de hand leggen of zich van de ons niet aangewezen plaats aan het vuur, die men voor een ogenblik ingenomen had, verwijderen, hoewel men deze dingen doen zou, al waren zelfs de meesters van het huis tegenwoordig. Alleen in een vreemd huis te zijn wekt enigermate het gevoel op dat wij daar niet behoren: wij hebben onze eigen huisgoden verlaten en nog geen bondgenootschap met de vreemde gemaakt. Het is ons dus, als werden wij slechts door hen beschermd in de tegenwoordigheid van degenen die ons ontvangen. Het was iets soortgelijks dat Eddy licht deed ontstellen toen zij omzag; anders toch was er wel zoveel vreselijks niet in het uiterlijke van de verstoorder van haar eenzaamheid, hoewel zeker zijn kostuum haar die nooit iets van die aard had gezien, vreemd moest schijnen. Een jonge man gewikkeld in een blauwe met wit damasten bloemen bewerkte robe de chambreaant., die een gordel van zilverdraad om zijn middel sloot, stond naast haar. 't Is waar, hij scheen spookachtig lang in een gewaad dat sluik langs zijn leden hing en tot op de vuurkleurige pantoffels die zijn voeten schoeiden, neerviel. Een plat Grieks mutsjeaant., van dezelfde kleur als de pantoffels, bedekte zijn hoofd en gaf aan zijn voorkomen iets van een Chinees. Dit gold echter alleen van zijn kleding, want zijn gelaatstrekken waren veeleer besneden naar het beloop van de neerdalende lijn, die het karakter van treurigheid aanduidt, dan naar de opgaande lijn, die aan het gezicht van de Chinezen zulk een onnozele uitdrukking geeft. Een schoongevormde haviksneus gaf iets geniaals aan zijn anders niet aangename trekken, de hoeken van zijn mond waren diep in het bleke gelaat ingedrukt als het onmiskenbaar teken van een ongelukkige, of nog meer misschien, wrevele ziel. De bleekrode | |
[pagina 101]
| |
fijne lippen gaven iets scherps, iets terugstotends aan de mond, waarvan de parelwitte tanden die anders schoon zouden gemaakt hebben. Maar men zag het de poorten van dit paleisaant. aan dat zij veel hatelijks konden doorlaten. Alleen de ogen waren volmaakt fraai en vol uitdrukking; zij schenen een afwisselende kleur te hebben, naarmate het licht ze trof. Somtijds zwart en fonkelend als de blik van een adelaar, schenen zij op andere ogenblikken, met hun fluweelachtig-bruine gloed, aan een gazelle toe te behoren. Dan hadden zij iets magisch, iets aantrekkends, iets van die aard als men aan de ratelslang toekent, wanneer zij haar prooi door de enkele werking van haar toverblik tot zich lokt. Met de laatst beschreven uitdrukking zag hij Eddy aan en zei toen met zijn diepe klare stem: ‘Vergeef mij, Madam, Miss Carlfort, veronderstel ik?’ Eddy boog zich zwijgende. ‘Ik wist niet’, vervolgde hij, zich verontschuldigend, ‘dat zich iemand hier kon bevinden. De dames waren uitgegaan, ik kwam het volgende deel van een roman zoeken die ik onder handen heb.’ Na deze uitlegging stak hij uit de wijde loshangende mouwen van zijn japonaant. een spierwitte magere hand en nam het ene deeltje na 't andere op, ze telkens weer wegwerpende: ‘Nee, dat zijn ze niet’, ‘Misschien zal - mogelijk heb ik de vrijheid genomen’, stamelde Eddy verlegen, het boek dat zij nog in de hand had, hem toereikend. Hij zag het vluchtig in: ‘Het kan zijn, doch laat ik u niet beroven...’ Hij wilde zich met een buiging verwijderen. ‘Volstrekt niet’, hernam Eddy, die haar bedaardheid teruggekregen had, terwijl het haar eigen lachje op haar lippen zweefde: ‘Ik verveelde mij en nam toen het eerste het beste boek op. Vergeef mij!’ ‘Gij wist niet dat ik dit boek zou komen zoeken en hebt u dus niet te beschuldigen’, zei hij met een spotachtige trek om de mond. ‘Maar ik mij wel’, zei Cecile, die bij het binnenkomen de laatste woorden hoorde, ‘van mijn lief lam alleen aan uw aanvallen ten prooi gelaten te hebben. Nietwaar, lieve Eddy? 't Is een afschuwelijk boos man, thuis gebleven, wed ik, om u dadelijk te mishandelen, zoals hij mij doet. En mijn lief schepsel, heb ik u nu eindelijk hier? Hoe heb ik naar u verlangd!’ En de armen liefkozend om Eddy's hals slaande kuste zij haar en een traan van vreugde spiegelde Eddy's beeld terug. Overwonnen zonk deze aan het hart van haar vriendin. ‘Gij vergeeft mij, nietwaar, hele lieve?’ vroeg Cecilia, die met haar fijne tact gemerkt had dat Eddy bij haar eerste ontmoeting enigszins geraakt scheen. ‘Zeker’, vervolgde zij lieftallig, ‘ik had er zelf geen lust meer in, ik had niet eens willen gaan, indien zeker iemand dan niet gedacht zou hebben dat het was omdat hij zijn vorstelijk geleide onbeleefd genoeg geweigerd had’, en haar hoofdje wendde zich om, terwijl haar schalkse blik degene zocht op wie deze pijl gericht was, maar de jonge man was verdwenen. Bewees de kiesheid van zijn weggaan niet dat hij de vriendschap van jonge vrouwen meer erkende en eerbiedigde dan hij de vorige avond wel goed had gevonden voor | |
[pagina 102]
| |
te geven? Cecilia althans wilde er dit zo gaarne in zien. Het gebeurt soms dat men dus uit mensenliefde overal een gunstige kant aan zoekt en zelfs zo ver gaat van de ondankbare, die deze hulde door nieuwe hatelijkheid afweert, tegen zijn eigen aanvallen te verdedigen, ja niet ophoudt hem zelfs op te dringen dat hij beter is dan hij schijnen wil. ‘Kom nu, lieve, laat ik u nu uw kamer wijzen’, zei Cecilia en haar volgend verliet Eddy de boekenkamer om een brede, mahoniehouten trap op te gaan. Deze bracht haar op een ruim vierkant portaal, waarop de deuren van verschillende vertrekken uitkwamen, waarvan Cecilia er een opende om haar vriendin in een vrolijke slaapkamer te leiden. ‘En nu, lieve Eddy’, zei zij een nieuwe deur ontsluitend, ‘hier is uw boudoiraant..’ Het was een klein vertrek, geen meubelen bevattend behalve een tafeltje met mozaïekblad, een boekenkastje met uitgezochte werken en een mand met bloemen. Een divan met lichtgroene zijde bekleed maakte stoelen onnodig. Het raam dat op de weg uitkeek was bijna geheel bedekt met het milde groen van een wilde wingerd, aan de bladeren waarvan de klimmende Bignolia radicansaant. zijn purperen kelken ophing. Slechts een zacht schemerlicht kon door hun verenigde ranken in het kabinetje dringen. ‘Welk een heerlijk vertrekje’, zei Eddy verrast en Cecilia omhelzend. ‘Vindt gij het goed, lieve, ik hoop dat gij hier recht thuis zult wezen. Weet gij waarom ik het voor u koos? Omdat het aan mijn kamer grenst’, en zij toonde Eddy een tweede deur. ‘Ziet gij, lieve, als wij nu enige behoefte gevoelen elkaar alleen te spreken, kunnen wij hier onze bijeenkomsten houden.’ Er werd geklopt, zij traden de slaapkamer in. Het was Rose, die aan Miss Carlfort haar diensten kwam aanbieden. ‘Nee, Rose, gij kunt gaan. Ik zelf zal Miss Carlfort aan haar toilet helpen.’ Eddy was reeds begonnen uit te pakken hetgeen zij eerst nodig had. Zij wilde haar morgenjapon met een kleedje van wit neteldoekaant. verwisselen. Met een belangstelling als aan alle vrouwen eigen is omtrent al wat kleding betreft, kwam Cecilia naderbij om te zien welke kleedjes haar vriendin had meegebracht. Maar zij trad teleurgesteld terug. ‘Ach, Eddy, alles wit? Zijt gij nog altoos even eentonig gekleed? Dat kan hier niet zijn, hoor Hoe dwaas (vergeef mij!) altoos in dezelfde kleding te verschijnen. Ik draag geen twee dagen dezelfde kleur. Elke dag moet er iets nieuws aan ons te zien zijn, dat wekt de aandacht. Ik weet wel dat de heren niet weten wat eigenlijk veranderd is, maar het geheel trekt hun opmerking. Hebt gij er bijvoorbeeld nooit aan gedacht enige harmonie met uw uiterlijk in uw kleding te brengen? Wel, er zijn dagen, dat ik om alles in de wereld geen wit zou dragen. Slechts somtijds flatteert dat, als alles in ons persoontje zo helder is als ons toilet. De ogen moeten klaar, de kleur fris wezen, dan kan het gaan. Maar zie’, zei zij Eddy voor de grote psycheaant. trekkend: ‘Nu onder andere zal wit u horribleaant. staan. Uw ogen zijn mat en uw wangen flets, ik wed dat ge weinig geslapen hebt. Ge behoorde thans een zachtgekleurd zijden japon aan te hebben, iets half | |
[pagina 103]
| |
gekleeds, iets kwijnends, dat uitdrukt hoe ge nauwelijks krachten genoeg hebt na uw reis om enig werk van uw voorkomen te maken. Wit, foei! Het heeft altijd iets aanmatigends, of van een gans uit de mode geraakte sentimentele eenvoudigheid, of van een buitengewone elegantie. 't Verraadt altijd iets van de bedoeling waarmee het aangetrokken is en dat vooral moet uw eerste studie zijn, te verbergen welke indruk ge maken wilt, Eddy lief!’ Enigszins verwonderd hoorde deze haar vriendin aan, terwijl zij het arme veroordeelde kleedje aantrok en antwoordde: ‘Wel, lieve Cecile, als ik nu altijd hetzelfde draag, dan valt er immers nooit een bijzondere opzet te verraden?’ ‘Lieve duif, begrijpt ge niet dat dit het ergste van alles is? Geen plan, geen doel te hebben, - wel, dat vergeven de heren nimmer. Hen te doen gissen dat er wel degelijk aan hen gedacht is bij de keuze van de kleding, is allergewichtigst. Zij lachen om de vrouwelijke ijdelheid, die ons werk doet maken van ons toilet. Maar zij worden door niets zo gekwetst als door haar die achteloos is omtrent hun bijval, noch door iets zo gewonnen als door de fijne hulde in dit of dat kledingstuk aan hun smaak gebracht. Geloof mij, in deze strik valt iedere man, omdat zij allen trots zijn en het van onze zijde een kleine vernedering is. Te willen behagen is toch een erkentenis van minderheid, waardoor wij degene om wie wij deze moeite nemen, boven ons plaatsen. Wel nu, hartje, mijn devies is de titel van een Engelse komedie: (ik meen van Goldsmith) She stoops to conqueraant.. Daarbij is 't de enige zekere weg om te slagen.’ ‘Die ik vernederend vind, met uw verlof, Cecile.’ ‘Niet altijd, Eddy, indien zelfs ooit. In de grond toch is de vrouw en behoort zij te zijn, aan de man onderworpen.’ ‘Ik voor mij, Cecile, eis van hem die ridderlijke galanterie die de vrouwen in de Middeleeuwen zo hoog plaatste.’ ‘Schijn, enkel schijn, geloof mij! 't Was toen als nu en van den beginne af zo. Het is mogelijk dat wij heersen, maar slechts met bepalingen en door afstand van de man, anders niet, geloof mij. Ik voel dit diep, maar tracht het allerzorgvuldigst voor hen te verbergen. Ik ben uiterlijk een despotiek tirannetje en innerlijk nochtans beheerst mij een wenk, een blik van...’ Zij zweeg eensklaps als had zij te veel gezegd. ‘Van...?’ vroeg Eddy en zag Cecilia in het blauwe oog. Quand vint à la cour de son père,
Un guerrier, un Prince inconnu.aant.
neuriede Cecilia en vroeg toen eensklaps, als was zij het voorgaande gesprek vergeten: ‘Heb ge wel ooit de Robertaant. gezien, Eddy? Nee zeker! Daar die pas tweemaal gegeven is. Welk een genoegen zal ik erin hebben, u eerst te leren hoe ge u kleden moet en u dan alles te laten zien. En nu, laat mij dit blauwe lint om uw middel strikken en u dan nog voor het middagmaal aan Papa en | |
[pagina 104]
| |
tante Agatha voorstellen, ik hoorde zo even hun rijtuig. Ik moet bekennen, Eddy lief, ge ziet er thans goed uit. Mogelijk zijt ge schoner dan ik en behoeft geen atours. Ik nochtans...maar ik zie dat ik mijn amazone nog aan heb, ik kon u niet beter bewijzen hoe lief ik u heb, dan door dit te vergeten. Wacht mij even, ik ben terstond tot uw dienst.’ Zij verdween in het kabinetje. Na een kwartier kwam zij allerbevalligst gekleed terug. Zij vond Eddy lezende. ‘Ik dacht u nog voor de spiegel te betrappen, doch ge blijft u zelf gelijk, ma charmante Philosophe. Uw hart slaapt nog, mogelijk houdt dit u zo koel. Kom, gaan wij.’ Onmerkbaar deed een zuchtje Elizes boezem rijzen, terwijl zij zachtjes herhaalde: ‘Slaapt...’ Zij schudde het hoofdje, terwijl zij naging of zij zich ooit voor Johannes gekleed had. ‘Nooit!’ Cecile kon après toutaant. wel gelijk hebben, dat haar hart nog sliep. Zij zou nu de wereld zien en de proef kunnen nemen. ‘Ge hebt haar gezien, Ellington?’ vroeg tante Agatha nieuwsgierig aan de jonge man, toen zij de salon binnentrad, waar hij in een van de vensterbanken in Elisa Rivers lag te lezen. Que dites vous de la merveille?’aant. ‘Wel genoeg, Madam, maar mijn mooi niet; haar ogen vooral zijn...’ ‘Eindig niet voordat ge weet dat mijn schone nicht ons gezegd heeft dat ze sprekend op de uwe geleken’, beet Charles van Almhoven hem toe. ‘Mogelijk dat ze mij daarom dan niet hebben willen bevallen.’ ‘Ongelofelijk, mon cher’, hervatte Charles voor de spiegel tredende, om zijn eigen grijsblauwe ogen met die van Ellington te vergelijken en evenzeer over de zijne voldaan als hij rekende dat Ellington op zijn beurt wezen moest. Zelden zal een fat geloven aan de mogelijkheid van het niet te zijn. Voor bekrompen zielen bestaat geen ruimer maatstaf dan hun eigen kleingeestigheid. Een groot hart alleen treedt buiten de enge cirkel van zijn eigen Ik, misschien is zelfs dit alleen het geheim van zijn grootheid. Zijn eigen vooroordelen vergetend ziet hij alles van het ware standpunt en zijn geest boven zichzelf verheffend, is hij vatbaar voor het hoogste, omdat hij het buiten zichzelf zoeken wil. De meisjes traden binnen en de voorstelling had plaats. Eddy werd door de heer Van Oedenrode hartelijk, door zijn zuster stijf beleefd en door Charles achteloos ontvangen. Hij had daarmee een dubbel doel, om namelijk Eddy te doen gevoelen hoe hoog hij in deze kring stond en tegelijkertijd Cecilia te tonen hoe weinig andere bekoorlijkheden op hem vermochten. Dat de arme hals bij beiden mistastte, was zeker meer de schuld van zijn klein verstand, dan van zijn goede wil. Eddy sloeg nauwelijks acht op hem, en Cecilia wreekte haar vriendin door de spotachtige uitval: ‘Met welk een moedig air ontvangt ge twee zwakke vrouwen, mon cousin? Indien ge hedenmorgen zulk een bars gelaat gezet had tegen de fikse boerenknapen die uw paardrijden bespotten, ge had ze vernietigd door het vuur van uw ogen en niet nodig gehad er Jan op af te sturen.’ | |
[pagina 105]
| |
‘Ha, ha’, schaterde Ellington, ‘bij mijn ziel, een schone beloning voor uw gedienstig geleide, Charles, terwijl ik de ganse morgen rustig thuis gebleven ben om te lezen’. ‘Ik denk liever om de schone aankomelinge eerst te zien, gij niet, belle cousine?’ fluisterde hij Cecilia toe, terwijl er een straal van kwaadaardige vreugde in zijn kattenoog glom, die toonde dat de pijl even zo goed aankwam als die die hem getroffen had. Was dat zo? Niets verraadde het, terwijl Cecilia met een kalme stem antwoordde: ‘Het zou mij strelen indien ik wist dat Francis zoveel eer aan mijn vriendin deed en als ik wist dat het zo was, zou ik hem de onverschilligheid van gisteravond vergeven.’ Ellington, die de aanmerking van Charles gehoord had, was op dit ogenblik evenzeer teleurgesteld door haar volkomen onverschilligheid als Van Almhoven. Het diner werd aangekondigd. De heer Van Oedenrode bracht Eddy naar de eetzaal en volgde tante Agatha, die, als vrouw des huizes door de vergramde Charles geleid, de optocht opende. Hierna kwam Cecilia, op Ellington leunende en toen zij het schone slanke schepsel, rank als een popel voor zich uit zag gaan, toen was er iets in haar oog alsof de door Charles daarheen geworpen opmerking met een weerhaak in haar ziel gehecht had. Meer dan ooit hinderde het haar dat zij zo klein was en benijdde Eddy haar lengte. Dit gevoel hebben de meeste kleine vrouwen, hoewel zij het zorgvuldig ontkennen. De lange daarentegen veinzen daarover een ontevredenheid, die zij nooit in waarheid gevoelen. Geloof dus nooit een korte vrouw als zij zegt: ‘Ik wenste niet anders te zijn’, en evenmin de rijzige die klaagt overal boven uit te steken: beiden veinzen. Mannen daarentegen (de meeste) zien liever een kleine vrouw, misschien om het contrast, of...omdat zij even gaarne de vorm als de ziel domineren. Het diner was tamelijk stil, daar Charles, die gewoonlijk met zijn praatzucht het gesprek aan de gang hield, nu met donkere ogen zijn middagmaal inslikte. Een grote lekkerbek zijnde zorgde hij altijd op een goede voet te staan met haar die het bestuur had over de tafel en zo gelukte het hem doorgaans het edelste van vis en gevogelte machtig te worden. Ook thans weer legde tante Agatha de lekkerste beetjes op zijn in een oogwenk geledigd bord, zodat hij eindelijk onder het nuttigen van een malse hoenderborst zijn voorhoofd begon te ontrimpelen en bij de ruime portie rumgelei, die zij hem toediende, bijna even week werd als deze mislukte proeve van tantes kookkunst bij ongeluk gebleven was. Laatstgenoemde sprak ook niet veel. Wetende dat haar aanmerkingen niet veel kans hadden van bijval te vinden, verschanste zij zich achter een hardnekkig stilzwijgen. Maar om toch iets te doen lei zij haar gehele ziel in de loerende ogen, waarmee zij Eddy door middel van een grote spiegel begluurde, want de goede freule had de nieuwe huisgenote zo geplaatst dat zij op deze | |
[pagina 106]
| |
wijze aan haar zucht naar onderzoek voldoen kon zonder de welvoeglijkheid, die het vernis van de menselijke hatelijkheid is, te kwetsen. O weldadige goede toon! Over hoe veel barsten en scheuren, kwasten en gestopte gaten in het hout waarvan wij gemaakt zijn, legt gij uw dekkende glans. Laat het zo zijn dat hier en daar de edele soorten daarbij verliezen, het zou een naar gezicht opleveren, zo wij eens recht zagen of uit die gemene bomenaant. of uit die beschadigde, gelapte, verwurmde, vermolmde planken vele van de schoonste meubelen samengesteld zijn, waarvoor uw politoerselaant. ons nu diep doet buigen. De arme mens eenmaal bedorven zijnde, handelde recht goed naar een surrogaat om te zien dat de schijn had van het wezen dat hij verloor. Zeker zou de hooggeborene niet zo bang zijn voor elke aanraking met de mindere standen, indien hij zo gewend alles glad te vinden, niet vreesde aan hun ruwer maaksel zich de fijne huid op te halen. Maar st! - onder deze uitweiding is het diner afgelopen, want Cecilia heeft het bespoedigd, omdat zij in Eddy's ogen een door haar even sterk gevoed verlangen gelezen heeft om samen te wandelen en te praten. Daarbij houdt de betovering van Ellingtons conversatie haar niet aan tafel geboeid, want hij heeft zijn dames even weinig aangenaam onderhouden als de tegenover hem gezeten Baron Van Oedenrode zijn zuster Agatha. Gewoon aan deze houding van de jonge man, was die Cecilia deze middag zelfs aangenaam, daar zij ongaarne zou gezien hebben dat hij in de levendigheid van zijn gesprek getoond had dat een ander meer dan zij vermocht hem op te wekken. Zij behoefde dit niet te vrezen. Behaagzucht lag veel te diep beneden een geest als die van Ellington, terwijl hij tevens te weinig gaf om de indruk die hij maakte om er iets voor te willen doen. Zichzelf genoeg zijnde verborg hij als een gierigaard de schatten van zijn grote ziel en zag de mensen die om het afzijnaant. van hun klatergoud en opschik zijn uiterlijke armoede verachtten, met medelijden aan, zich wrekend door hun steeds meer en meer te onthouden, ofschoon hij daardoor tevens zichzelf van alle gebruik van hetgeen hij bezat verstakaant.. Maar evenals bij de gierigaard begon zijn weelde in de nacht. Dan haalde hij, met het hoofd op de handen geleund, al wat zijn hart schoons en verhevens bevatte te voorschijn, verheugde zich daarin en veeltijds ook dat het hem gelukt was al dat heerlijke voor het oog van de wereld te verbergen. Ja, hij achtte dit alles te meer zijn eigendom, omdat niemand vermoedde dat hij het bezat en het niet verminderd was door overstorten, noch geleden had door het snoeien van de menigte, joden (zoals hij ze noemde) die altijd op het zuiverste goud het eerst aanvallen. Was het mensenhaat of verfijnde hoogmoed, die hem dus deden handelen en zelfs genoegen deden vinden in de miskenning die hij ondervond? Misschien iets van beide en haatte hij de mensen omdat hij meer was dan zij en meende hij boven hen zich te verheffen, omdat hij ze haatte. | |
[pagina 107]
| |
Maar zie, daar ben ik weer aan 't redeneren geraakt, terwijl wij nu moeite zullen hebben de beide meisjes in te halen, die arm in arm gindse bloeiende acacialaan zijn ingeslagen. Maar nee, reeds is de drift bedaard waarmee ze hun wandeling hebben aangevangen. Nauwelijks een kwartier uurs met elkaar gegaan hebbende zijn zij geheel uitgepraat en Eddy vooral gevoelde hierover een pijnlijke verwondering. Zij had er zich zoveel van voorgesteld recht vertrouwelijk met haar vriendin te spreken, maar na een spoedig geëindigde optelling van de kleine voorvallen die gedurende haar kort samenzijn op school plaats hadden gehad en na enige herhalingen: ‘Weet ge nog wel?’ en ‘Herinnert ge u nog?’ gingen zij stijf naast elkaar voort. In beider ziel lag iets verborgen, beiden wilden gaarne over dat iets spreken. Maar zij waren nog in die beminnelijke leeftijd waarop geen enkele schroom overwonnen is, beiden bloosden voor het noemen van de naam die op haar lippen zweefde. Zij meenden, kinderlijk als zij waren, dat de andere alsdan alles geraden zou hebben en dachten er niet aan of liever wisten niet, dat zij elk van haar kant te veel met haar eigen hart bezig waren, om iets van de andere op te merken. Als men ouder geworden is, ziet men eerst hoe traag de, mensen in het ontdekken van geheimen kunnen zijn, als ze hun niet aangaan. Men kan al veel zeggen en doen zo lang men de afgod, die ieder gewoon is van zichzelf te maken, niet raakt. Maar nadert men die ook, gare à nousaant.. Zodra wij binnen de kring van het altaaraant. getreden zijn, schijnt er een licht op ons te vallen dat ons door en door doet zien. Eindelijk begon Cecilia toch: ‘En nu, lieve Eddy, zal ik u eens zeggen met welke mensen ge kennis hebt gemaakt. Dat blonde fatje is mijn neef Charles van Almhoven, die tussenbeide zijn militaire manoeuvres vaarwel zegt om mijn arm hart te komen belegeren; en ik kan u zeggen dat ik veel grond verlies bij zijn aanvallen’, vervolgde zij schaterend. ‘Dat kan ik denken’, hernam Eddy, haar lippen enigszins verachtelijk plooiend, ‘En dat lange magere wezen, vanwaar komt hij?’ Het inkarnaataant. op Cecilia's blank gelaat nam een hoger tint aan en haar boezem verhief zich als werd haar hart warm: ‘Pas tant de familiarité pour si peu de connaissance, toute belle!aant. Ge zult zien, Ellington, Francis Ellington’, herhaalde zij met welgevallen, ‘is volstrekt geen mens om en bagatelle van te spreken, daar is hij te beduidend voor. Afkeer of liefde, welke van beide hij opwekt, beide zullen, dunkt mij, altijd met zeker soort van opzienaant. gepaard gaan. 't Is iemand van wie men zelfs niet gaarne op lichtzinnige toon hoort spreken.’ ‘Eilieve, vertel mij eens, wat heeft hij dan toch gedaan om mijn Cecile zo te imposerenaant.?’ ‘Gedaan weinig, lieve Eddy, ik geloof, veel gelaten. Zwijgende mensen krijgen het eerst zulke kwikzilverachtige schepseltjes als ik ben onder hun invloed, geloof ik. Ik voel soms dat hij mij neerdrukt onder de last van zijn ingetrokkenheid. Als ik de een of andere dwaasheid gezegd heb, berispt mij zijn | |
[pagina 108]
| |
onveranderd zwijgen gevoeliger dan de uitvallen van alle anderen te samen en het ergste van alles is, het kan hem niet eens schelen’, eindigde zij ongeduldig. Eddy kon hier niets op zeggen. Zij wist nog te weinig van de jonge man: anders zijn de meisjes gewoonlijk gereed elkaar de liefdedienst te bewijzen van zoiets tegen te spreken. ‘Hoe zijt ge aan hem gekomen?’ vroeg zij. ‘Zijn vader is een Engelsman, die zijn land verlaten heeft om zich naar Amerika te begeven, toen Francis nog zeer jong was. Enige jaren heeft hij hem daar bij zich gehouden en toen naar Holland gezonden om in de rechten te studeren. De man, aan wie hij aanbevolen was, een groot vriend van mijn vader zijnde, heeft bij zijn ras gevolgd overlijden aan deze de zorg over Francis opgedragen. Dit was de oorsprong van onze kennismaking. Eerst ging alles per brief, doch deze zomer heeft Papa hem voorgesteld de vakantie op Bosch-en-beek door te brengen en nu is hij reeds enige tijd onder ons, ik geloof tevreden van weer eens in een familie te verkeren, want ondanks zijn uiterlijke stroefheid gevoelt hij toch behoefte aan de huiselijke samenleving.’ ‘Daar heeft hij juist het air niet van’, merkte Eddy aan. ‘O van zoveel goeds en groots niet, dat hij toch bezit!’ zei Cecile met warmte. ‘Ge zult zien, hij spot met alles en zou toch rampzalig wezen er niet aan te geloven. Hij veinst esprit fortaant. te zijn en verraadt zich toch door zijn verachting van iedere schimpschoot die de godsdienst aantast. Hij schertst met liefde en vriendschap en toont door enkele uitdrukkingen, dat hij ze zou kunnen gevoelen. Alleen’, zei zij met een onderdrukte zucht, ‘Geloof ik dat zijn vrouwenhaat echt is. Zijn vader, die zoals ik weleens uit zijn woorden vermoed heb, door zijn eerste geliefde koketaant. behandeld en door zijn gade verraden is, heeft reeds vroeg zaden van ingenomenheid tegen alle vrouwen in zijn hart gestrooid. Tenminste, ik denk nog altijd dat dit de reden van zijn partijdigheid tegen ons geslacht is. Soms heb ik weleens gedacht of hij misschien zelf te dezen aanzien geen bittere ondervinding gehad heeft, maar dat ook alweer verworpen. Nee, zijn eerste liefde zal hij nog wel te schenken hebben, wat dunkt u, Eddy?’ vroeg zij gespannen. ‘Hoe kan ik daar iets van weten, Cile?’ zei deze lachend, ‘ik ken hem immers volstrekt niet?’ ‘'t Is waar, liefste’, en Cecile bloosde. De meisjes gingen enige ogenblikken zwijgend voort. ‘Zou hij nog nimmer bemind hebben?’ vroeg Cecile zichzelf. ‘Welk een triomf deze koele vrouwenhater ten onder te brengen’, dacht Eddy en meende opeens dat hij meer trekken dan de blonde Johannes van het ideaal bezat dat zij zich van de jonge man die zij beminnen zou, gevormd had. |
|