Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Nieuwe kenissenOp de avond die Eddy's vertrek voorafging, waren er enige personen bijeen in een aan de oranjerieaant. grenzende zaal van het buitengoed Bosch-en-beek. Het was de ganse dag zeer heet geweest, maar de vallende avond bracht eindelijk de langgewenste verademing aan. Langzamerhand begonnen de zefiersaant. zich te verheffen, die de drukkende invloed van de zon geboeid had gehouden en niet alleen staken de bloemen haar mat gebogen kelken op om met volle teugen de verfrissende avondwind in te zwelgen, maar ook de mensen openden ramen en deuren om zich door de verkwikkelijke lucht te bekoelen. ‘Tocht het u niet, lieve Cecilia?’ vroeg een oud heer aan een meisje dat op een met lichtblauwe zijde beklede sofa, tussen twee deuren geplaatst, half zittende neerlag. ‘O nee, lieve Papa! Ik herleef integendeel, 't was een dag om te bezwijken voor een schepseltje met zulke zwakke zenuwen als ik’, sprak zij met een matte stem, terwijl de kleine hand over het elpen voorhoofd streek en telkens als begraven werd onder de weelderige lokken, wanneer zij door de wind al spelend opgenomen zich als een doorschijnende sluier van levend goud, over de trekken van het gelaat uitspreidden. Het stond lief, maar nog liever zagen de heren ze achterwaarts wuiven, want dan bleef het diepe blauwe oog en het fraai geronde voorhoofd onbedekt. Cecilia was een echte blondine en bezat wat Huygens zo schilderachtig noemt: Een wit satijnen lijf,
Met....
Maar nee, het laatste bezat Cecilia niet, zij was blank, blank als een zooglam, maar Een fluwelen ziel,aant.
nee, of het moet namaaksel geweest zijn. Namaaksel...ik geloof wel dat er zoiets van die aard onder liep als het meisje somwijlen zo zachtmoedig-vriendelijk, zo vleiend-goedaardig was, dat men meende een engelenziel in haar blauw oog te zien, maar 't was of't spel sprakaant., er gebeurde dan al spoedig een kleinigheid die vermoeden deed dat die fulpenaant. kattepootjes mee tot het toilet van de dag behoord hadden. Chassez le naturel, il revient au galopaant.. 't Is of Cecilia deze pedante aanmerking gehoord heeft, zo geeuwt zij, terwijl zij met haar zacht fashionableaant. stemmetje, haar woorden articulerend, fluistert: ‘Charles! Je m'ennuye à la mortaant., zeg eens iets aardigs!’ ‘Hm, hm’, kuchte verlegen een blond, blozend officiertje, die sedert enige tijd Cecilia, zo hij meende, onweerstaanbaar belegerd hield met zijn smachtende blikken en verliefde zuchten, maar thans radeloos de dunne knevels om zijn | |
[pagina 94]
| |
vingers draaide. ‘Hm, hm, belle cousineaant., wat zal ik zeggen dan dat gij in deze houding zo schoon zijt als een engel!’ Cecilia trok de purperen lipjes bijeen en stak ze ontevreden vooruit, iets mompelend dat naar ‘insipide’aant. geleek en zonk weer in haar kussen terug, terwijl het heertje ontmoedigd naar een gelukkiger zet zocht en zich vruchteloos op de lippen beet om er een te vinden. ‘Meister Francis’, lispelde Cecilia met al wat strelends te leggen was in dat welluidendste van alle instrumenten, een zilveren vrouwenstem: ‘Meister Francis, hoe kunt gij zo barbaars blijven lezen in die onverdraaglijke oude Revueaant., terwijl ik zo bitter lijd onder het geluid van Papa's ademhaling onder zijn middagslaapje en de laffe aanmerkingen van neef Charles?’ De aangesprokene hief de ogen even van zijn boek en richtte zich met een zucht een weinig op uit de brede, lage, antiek-moderne stoel, waarin hij half weggedoken was geweest en antwoordde op slaperige toon: ‘Ik las niet, ik geloof dat ik sliep’, en geeuwend voer hij voort: ‘wat hebt gij mij ook gevraagd? Iets van geluid, geloof ik: nee, ik hoorde de bel nog niet, maar ik verlang al naar de thee om mij wat op te wekken.’ ‘Brute!’ mompelde Charles quasi in zichzelf, maar eigenlijk om Cecilia's gal op te wekken. Zij had reeds vóór dat woord de parelwitte tanden onmeedogend in de lippen gedrukt, maar zij had die dag haar bui van zachtheid, dus merkte niemand er iets van. ‘Zo gij ooit aan de spleenaant. geleden hebt, Master Ellington, heb dan medelijden met een patiënte aan die kwaal en for Heaven's sake zeg eens iets nieuws!’ ‘Het dauwt sterk’, antwoordde hij op achteloze toon als was hij nog niet geheel wakker. ‘Uw vriendin Carton - Carford, 't is zo vermoeiend namen te onthouden, eilieve, hoe heet zij ook? - zal mooi weer op haar reis hebben.’ ‘Deze opmerking was wel waard om Ellington met zoveel moeite afged wongen te worden’, merkte Charles van Almhoven spottend aanaant.. Maar zij had evenwel een volkomen uitwerking: zij wekte Cecilia uit haar apathie. Zij sprong op en klapte in haar handen als een vrolijk kind: ‘'t Is waar, morgen komt zij. Had gij mij nu zoiets niet kunnen zeggen, Charles? Ik was het geheel vergeten, morgen is zij hier, mijn bekoorlijke Eddy!’ ‘Tenminste, dit hopen wij’, merkte de heer Van Oedenrode, door Cecilia's gejuich ontwaakt, voorzichtig aan. ‘Nee, Papa, dat weet ik zeker. Zeg niet dat zij niet mee komt, ik wil het hebben. Waarom zou zij niet komen?’ ‘Omdat...’ begon de heer Van Oedenrode. ‘En is zij waarlijk zo schoon, belle cousine?’ begon Charles, om de storm af te leiden, want Cecilia's voorhoofd begon te betrekken en op zijn marmeren oppervlakte vertoonden zich lichte rimpels bij de nieuwe tegenspraak. ‘Ja, zij is heel, heel mooi, onvergelijkelijk en zo moet gij haar allen vinden, heren!’ | |
[pagina 95]
| |
‘Pourquoi demander l'impossibleaant., Cecile? Naast u en dan onvergelijkelijk!...Help mij dan toch, Ellington, om mijn schone nicht het ongerijmde van haar eis te doen inzien.’ ‘'t Is niet nodig, vriend Almhoven. Geen vrouw meent zoiets in ernst. De schone Cecile zou de eerste zijn om het u kwalijk te nemen, als gij haar woorden tot de uwe maakte, I assure you!’ Hoe hatelijk, Ellington', zei Cecilia zachtjes op een geduldig klagende toon, waar misschien niet een enkel gemaakte spijt in lag. ‘Gij wacht haar zeker hier af, Cecilia?’ zei haar vader. ‘Welnee, Papa, onmogelijk! Zo lang kan ik het niet uithouden als ik weet dat zij nadert. Ik rijd haar zeker met de mandewagenaant. en de hitaant. tegemoet.’ ‘De thee is gereed, freule’, zei een lakei, die in de deur stond, ‘en tegelijk is de pikeur van U. met de merrie aangekomen die hij beloofd had u te zullen laten zien. Hij wil haar de nacht over hier laten, ten einde uw Edelheid haar goed zou kunnen opnemen en misschien nog wel berijden, zegt hij. Morgen om drie uur komt hij hier weer langs om haar af te halen en het besluit van uwe Edelheid te vernemen, zegt hij.’ ‘O dat is heerlijk’, juichte Cecilia, ‘eindelijk mijn Isabelle, daar ik zo naar verlangd heb! Morgenochtend ga ik vroeg rijden. Hendrik, zeg aan Rose dat zij mijn amazoneaant. gereed maakt.’ ‘Nee, Cecile’, zei de heer Van Oedenrode, ‘gij gaat nu uw vriendin tegemoet en niet paardrijden’. Somtijds - en Cecilia kende die toon zeer goed - zei haar vader iets waarvan hij moeilijk af te brengen was. Iets van die aard lag thans in zijn woorden. Wat wonder dat een tranenbui op deze donderslag volgde? ‘Nee, lieve vadertje!’ en zij hing aan zijn hals en bedekte zijn gelaat met de rijkdom van haar lokken, ‘dat meent gij niet. Eddy zal immers even goed aankomen met de koetsier en Hendrik, die ik mee zenden zal, al ben ik er niet bij?’ Grote tranen rolden uit haar ogen, die smekend en vleiend op die van haar vader gericht waren. Onweerstaanbaar schitterden zij door het kristallen vocht heen, gelijk de zon achter een dunne waterwolk. ‘L'inconstanteaant.’, fluisterde Almhoven Ellington in, ‘ik zie, gij hebt gelijk, vrouwen kennen geen ware vriendschap, moncheraant.’. ‘Zó’, antwoordde deze met minachting de slimme opmerker van het hoofd tot de voeten opnemend, ‘en ik zeg u dat dit nog volstrekt geen bewijs daarvoor is. Want welke vrouw heeft iets ter wereld liever dan haar eigen luimen?’ Hij stond van zijn gemakkelijke stoel op. Het was een lang man, misschien wel wat heel mager, maar anders van een volmaakte gestalte. Trots droeg zijn rijzige hals een kop, waarvan de bleke trekken slechts somwijlen edel waren, veelal was hun uitdrukking dof en blasé, meer nog scherp en ironisch. Bijwijlen evenwel waren er ogenblikken (en Cecilia had ze opgemerkt) dat deze mummie leefde, dat deze ogen fonkelden van geestdrift en een ziel verraadden die verre was van geheel van haar oorsprong ontaard te wezen, al blonk | |
[pagina 96]
| |
dit slechts zeldzaam onder de schijn van vadsigheidaant. door, waaronder het Ellington behaagde zijn grote hoedanigheden te verbergen. Hij trad naar de deuren zong met een heldere stem, als om Cecilia te tarten: Oh, what are woman's tears,
When they arise from fancied woe?aant.
Cecilia had ondertussen nog vóór hij het couplet ten einde bracht, haar zin gekregen. Zij droogde haar ogen af en trad Charles, die haar zijn arm aanbood, voorbij naar Ellington toe: ‘Schoon het waar is, dat gij niets aan een bedorven kind toegeeft, ik ken u en vergeef het u. En ten bewijze daarvan zult gij mij naar huis leiden en niet Charles, die met zijn oesterverstand weer niets van mijn goedaardige bui zal vatten en ik ga toch morgen rijden’, voegde zij er schalkachtig lachend bij, ‘en gij gaat mee, nietwaar?’ ‘Kom, laat ons nu thee gaan drinken!’ zei hij, haar beleefd zijn arm aanbiedend en om een antwoord te ontwijken haastig met haar de laan van bloeiende acacia's intredend. ‘Wacht even!’ en zich omkerend, riep zij Almhoven toe: ‘Cousin, ik beveel u Papa en draag Snowy, anders springt zij straks met natte poten tegen mij op.’ Charles volgde hen, de heer Van Oedenrode met de een arm ondersteunende, terwijl hij in de andere Snowy, het dunpotige hazewindje, torste met blikken zo donker als zijn flauwe oogjes konden zetten. Al ras had het eerste paar het bevallig gebouwde woonhuis bereikt en Cecilia met een spottende buiging haar gedwongen geleider loslatend, vloog vlug als een hinde de trappen op en wipte het huishoudvertrekaant. binnen, waar een lange magere dame voor de theetafelaant. zat, die juist bezig was met uit een zilveren vaas water op het geurige kruid te tappen. Vóór de anderen binnenkomen, wil ik u iets van haar zeggen. Zij was een vijfenveertigjarige maagd, zuster van de heer Van Oedenrode, lang als een bonenstaak en misschien even droog. Haar mond was niet groot, maar zij kon die zo klein maken dat hij onder een stuivertje kon wegschuilen als er van liefde of van mannen gesproken werd. Zij hoorde hoogst ongaarne van huwelijksbanden ‘omdat’, zoals zij met ten hemel geslagen ogen (van die men alsdan niets dan het perkamentkleurig wit zag) zuchtend zei, ‘zij de mannen kende en wist hoe ongelukkig zij de vrouwen maakten die zich aan hen betrouwden’. De boze wereld zei dat haar kennis van het mannelijk geslacht niet zeer van nabij was, daar deze zich altijd op eerbiedige afstand van de stekelachtige dame gehouden had en zelfs ging men zo ver haar haat daaraan toe te schrijven en van haar te zeggen: Aagt stierf als maagd;
Dat heeft haar niet gespeten;
| |
[pagina 97]
| |
Maar dat het haar nooit was gevraagd,
Dat kon zij niet vergeten.aant.
Men zou dus denken, dat zij tamelijk dikwijls aan nicht Cecile geërgerd moest wordenaant. maar ten opzichte van haar was zij zo zacht als anders scherp en dit was niet weinig gezegd. Ook Cecilia verdroeg haar tamelijk wel, beiden hadden daartoe haar redenen. Tante Agatha vond het zeer aangenaam haar luttel inkomen te verbeteren door de ondersteuning van haar broer en aan het hoofd van zijn grote huishouden geplaatst te vergeten dat zij er zelf geen had. Hierin nu liet Cecilia haar geheel vrij, gelukkig van zich met niets dan met haar uitspanningenaant. bezig te houden en misschien niet minder uit medelijden met haar toch eigenlijk afhankelijke tante. Ook was deze voor haar altijd de inschikkelijkheid zelf, begeleidde haar overal en gaf door haar tegenwoordigheid in het huis van haar broer houdingaant. aan al de feesten die er aan de jongelieden in de omtrek gegeven werden. ‘Tante Agatha, daar had ik waarlijk vergeten dat morgen mijn lieve Eddy komt, verbeeld u eens! Verlangt gij ook niet om haar te zien?’ ‘Kind, op mijn jaren verwacht men zoveel wonders niet meer van onbekende personen’, antwoordde de tante droogjes en heimelijk geraakt over deze geestdrift, want behalve dat zij schone jonge meisjes bijna evenzeer haatte als de valse mannen, was zij altijd vooringenomen tegen hetgeen haar zeer sterk werd aangeprezen. ‘Vervelende mensen! 't Is om mij te plagen dat allen behalve mijn goede lieve Papa, zo ondraaglijk koel over haar komst zijn. Begrijp, hij wilde eerst niet eens dat ik mijn nieuw paard zou gaan afrijden, omdat ik dan niet bij haar aankomst kon zijn.’ ‘Uw Papa had gelijk, Cecilia, want hij wist dat ik mede zulks morgen niet doen kan. 't Behoorde dus wel dat gij voor deze keer de honneurs eens waarnam en thuis was als uw vriendin arriveert.’ ‘En ik verzeker u, dat ik toch ga rijden, tante!’ ‘Zoals gij wilt, meisjelief, hoewel het uw wellevendheid en mijn leiding weinig eer aandoet. In mijn tijd waren de jongedames bovenal zorgvuldig om de welvoeglijkheid te bewaren en...’ ‘Schonken thee als de heren dorst hadden, wil ik wedden, Miss Agatha’, viel de binnentredende Ellington haar in. Zij sloeg de ogen op, maar zweeg en toen de grauwe appelsaant. weer gedaald waren schonk zij de porseleinen kopjes weer vol, in deze bezigheid geholpen door Charles van Almhoven, die ze gaarne aan allen bracht, om zulks in de eerste plaats aan Cecilia te kunnen doen, hoewel deze hem somtijds kon plagen met haar: ‘Zet maar neer, Charles, gij ziet, ik speel met Snowy’, daar zij wel wist dat hij liever minuten achtereen met het kopje bleef staan dan de kans te missen van een van haar vingertoppen aan te roeren. Thans echter bedankte zij in het geheel. ‘Ik dank u, mon cousin, ik drink geen | |
[pagina 98]
| |
thee. Ik begrijp niet dat er mensen kunnen zijn die ooit daarnaar verlangen. 't Is een echt Engelse smaak zoveel van thee te houden als sommige mensen doen. Schel liever om een glas melk, Charles, of wacht, bezorg mij een kopje aftreksel van oranjeblaren, dat is meteen goed voor mijn zenuwen na deze warmte. Gij denkt ook nergens aan, Almhoven.’ ‘Vergeef mij, lieve nicht, gisteren hebt gij gezegd dat gij de dokter bedankte voor zijn voorschrift en de thee u veel te lief was.’ ‘'t Kan wezen, maar nog liever is het mij, dat gij nooit vergeet, mon cousin, dat ik al wat oud is dodelijk haat, al zijn het mijn eigen woorden. Neem dus in het vervolg nooit de moeite meer van ze te onthouden, bid ik u.’ ‘Een verstandige wens, waarbij ge slechts winnen kunt, mijn kind’, merkte de heer Van Oedenrode aan. ‘Maar waar Charles bij verliest, papaatje lief. Ik vrees dat hij er van zichzelf geen te onthouden heeft, die beter zijn, denkt ge wel?’ ‘Stoute plaagster’, antwoordde de vader, haar kussende. ‘Charles, zij meent het zo kwaad niet. Wij bederven haar allen, maar gij vooral met uw geduldigheid.’ ‘Ik heb niet veel schuld aan uw grote ondeugden, heb ik wel, Miss Cecilia?’ vroeg Ellington. ‘Nee’, zei zij lachende ‘en toch...’ Zij voleindigde niet: een nadenkende mineaant. verraadde dat zij er meer bij dacht. Een weemoedige diepte werd aan haar zeggen gegeven door een kristallen drop, die aan haar lachend oog scheen te willen ontvallen. ‘En toch...’ vroeg Ellington gespannen. ‘En toch vergeef ik edelmoedig al mijn bedervers’, antwoordde zij gevat met dartele scherts en, zich van hem afwendend, reikte zij haar hand aan Almhoven toe, met een lieftallig: ‘Charles, vous êtes digne que je vous donne ma mainaant., zoals mijn gouvernante gewoon was somtijds te zeggen. Overgelukkig kuste de luitenant de fluwelen vingers, terwijl Ellington misnoegd voor zich zag, of omdat zij hem ontslipt was of mogelijk wel om de handkus - wie zal 't zeggen? Misschien om beide. Die dag eindigde, zoals 't veelmaals gebeurde, met Charles gelukkig te laten en Ellington twijfelend te doen vragen: ‘Wie van ons beiden is dupe? Wie van ons behoort dat kleine hart? Maar Heeft dan 't vals geslacht der vrouwen
Wel een hart?’aant.
En bij deze vraag rustte zijn oog donker op een medaillon, dat hij aan een zwart lint op zijn borst droeg en juist te voorschijn haalde. |
|