Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
De vrouwenZes weken waren sedert de aankomst van Miss Davenant verlopen. Het was een duistere decemberavond. De vorst van de laatste veertien dagen was vervangen door een geweldige dooi, de regen viel in dichte stromen en sloeg tegen de kleine, in gebogen lood gevatte ruiten van de raampjes in de herberg te O. De wind deed het uithangbord: ‘Goed losies voor de reijsenden man’ klepperend heen en weer slaan en joeg de rook van het vuur, uit vochtig hout gebouwd, in dikke wolken naar beneden, waardoor het ellendige vertrekje zo ondraaglijk vol damp en stiklucht raakte dat men zou gemeend hebben dat iedere andere plaats boven dit hokje te verkiezen was. Desniettegenstaande echter was de haard nog niet leeg en zaten, hoewel de klok bijna acht uur wees, nog onderscheidene gapende boeren op houten banken daar rondom geschaard, terwijl zij het hunne tot vermeerdering van de benauwdheid toebrachten door uit hun zwarte endies pijp ijverig te dampen. Er werden weinig woorden gewisseld. De enige dingen die de boer aangaan of liever, waarmee hij zich wil bemoeien, de prijs van zuivel en graan op de laatste markt, boden thans geen stof tot onderhoud aan, daar deze gesloten was. Ook de koeien waren ingehaald en van hun vreedzaam herkauwen op de stenen stallingen viel niets wat de moeite waard was te vertellen. ‘Kom zeun, ga je mee op huis af om te zien, of moeder de pap al reed heeft?’ vroeg, met die zingende verheffing van toon, die vele landlieden eigen is, een oude boer aan een knappe borst van twintig jaren. ‘Noe’, zei deze, ‘heb gij de lantaren, vader? Want het zal erg zwaarmoedigaant. zijn om de weg te vinden, zo duivels donker is het.’ ‘Neem de mijne maar, mits ge niet vloekt in mijn huis!’ zei de waardin. ‘Zo'n avond is toch al in de macht van de Boze!’ Onderwijl had zij licht opgestoken en Jaap in de hand gegeven en beide mannen waren gereed de deur te openen, toen een hevig geklop Jaap en zijn vader verschrikt achteruit deed stuiven, terwijl de vrouw de eerstgenoemde toevoegde: ‘Daar heb je hem al, Jaap, wat deed jij ook van hem te praeten?’ Er werd nogmaals geklopt en toen de verschrikte boeren elkaar aanzagen zonder open te doen, deed een zware stoot de bouwvallige deur uit zijn hengsels wijken en een man stond in de ingang, slechts ten dele zichtbaar wegens de dikke rookwalmen, die langs de geopende weg zich een uittocht baanden. Voor de deur stampte en brieste een ros. ‘Plaagt u de drommel, dat gij in zulk weer iemand zo lang laat wachten, vlegels?’ zei met een barse stem in enigszins gebroken Hollands de nader tredende ruiter. Het was een rijzig man, in een lange donkerblauwe reismantel gewikkeld, waarvan het water afliep en waarvan de kraag over de oren opgeslagen niets van het gelaat liet zien dan twee zwarte ogen die bliksemend rondzagen, ter- | |
[pagina 78]
| |
wijl donkere lokken van onder de breedgerande hoed sluik en haveloos op een hoog voorhoofd neerhingen. Er was iets wilds in zijn gebaren, toen hij naar de tafel trad en een beker opnam om die te ledigen, doch hem, na er even de lippen aan gezet te hebben, neerwierp zodat hij over de grond rolde. Verschrikt zagen allen de dierbare drank over de rode stenen stromen. Doch de waardin had door deze belediging van haar huis haar moed herwonnen en met de armen in de zijde trad zij als een getergde leeuwin voor hem en vroeg: ‘En jij heerschap, wat zou jij?’ ‘Moedertje, woont hier...’ zei hij in gebroken Hollands. ‘God dam!’ vervolgde hij bij zichzelf en sloeg zich tegen het hoofd, ‘Did I but know what may be her name here’, en zich herstellende, hernam hij: ‘Zeg eens, goede vrouw, heeft zich hier onlangs een dame neergezet, jong, schoon en met een kind?’ ‘Nou, man en wat zou dat?’ vroeg de nog steeds verstoorde waardin. ‘Daar zal jij niet mee te schaften hebben, denk ik.’ ‘I have touched the matter’, zei hij en liep met grote stappen het vertrek op en neer, sloeg de handen in onzinnige blijdschap ineen en prevelde binnensmonds. Door zijn bewegingen was de mantel neergeslagen en een schoon gelaat, doch doodsbleek en van een onaangename uitdrukking, vertoonde zich aan de blikken van de omstanders, die hem stilzwijgend aanstaarden. Eensklaps stond hij stil en trad voor hen. ‘Wie van deze knapen wil mij de weg naar haar woning wijzen?’ vroeg hij bevelend. ‘Wel Sinjeur, dat kan beuren van gien mens. Het weert er niet erg best naer om van stal te lopen’, antwoordde een van hen. Een ‘Dam you’ zweefde op de lippen van de vreemdeling, doch hij weerhield zich en trok een beurs uit, waarvan hij de rijke inhoud de omstanders in de ogen deed schemeren toen hij zijn vraag zo bedaard mogelijk herhaalde. Onder de oude boeren was er geen geldzuchtig genoeg om de slaperige vadsigheid hun eigen omtrent al wat geen veldarbeid is, te overwinnen. Jaap echter aarzelde. ‘Nou heerschap’, zei hij, ‘als jij mij zoveel geeft dat ik een kruisje voor Elsje kan kopen, dan zal ik met je gaan tot het huis’. De vreemdeling smeet hem een stuk geld toe en zei op bittere toon: ‘Daar knaap, koop haar zoveel kruisen als ge kunt, zijzelf zal nog het zwaarste kruis voor u zijn! En nu voort.’ De waardin hield zijn mantel vast en zag begerig naar zijn beurs. ‘Maar eerst mij te betalen, wat gij verwaarloosdaant. hebt van mijn kostelijke drank, het is nog zonde, dat is het.’ Hij wierp nog een geldstuk op de grond, stiet haar toen met een: ‘Laat mij los, vrouw, laat mij los!’ onzacht opzij en stoof de deur uit, van Jaap met de lantaren gevolgd. ‘De hemel beware de roekeloze jongen’, zuchtte de vader van Jaap toen zij weggingen, ‘want de duivel is in deze gevaren, als hij de nikkeraant. zelf niet is!’ en hij zag hem na of er misschien geen bokspoten in plaats van voeten onder de donkere mantel uitstaken. | |
[pagina 79]
| |
‘Nee’, zei een ijverig lezer van Eens Christens reize naar de eeuwigheid, ‘van Apollyon had hij, naar mij dunkt, niet erg veel. Hij leek meer op de reus Wanhoop, toen hij Christen en zijn metgezel naar zijn vrouw Ongeloof sleepte.’aant. Onderwijl vervolgden beide mannen hun weg, ondanks het onstuimige weer, dat zijn woede verdubbeld scheen te hebben. Jaap zette stevig door, zodat zij na een korte tijd zwijgend te zijn doorgestapt, al ras voor het huis stonden dat de jonge boer met de vinger als de woonplaats van de dame aanwees en toen pijlsnel wegvloog, als was hij aan een groot gevaar ontkomen. De nu plotseling in de duisternis achtergelaten ruiter zond hem een verwensing na en tastte langs de huisdeur om de schel te vinden teneinde zich aan te melden. ‘En nu zacht, Edward’, zei hij tot zichzelf, ‘teneinde de schone duif niet gewaarschuwd wordt dat de havik nadert en ik het nest leeg vind’. Op zijn ternauwernood hoorbaar aanschellen werd onmiddellijk de boutaant. van de deur geschoven en vroeg Hanna's stem: ‘Wie daar zo laat?’ ‘Een reiziger, door het schrikkelijke weer verdwaald’, zei de man met zachte, veranderde stem. ‘Vraag voor mij huisvesting voor deze onstuimige nacht en God zal u lonen!’ Onderwijl had hij zijn paard vastgebonden en stapte binnen, terwijl Hanna het hoofd schuddend de gang doorging om zijn verzoek over te brengen. De vreemde volgde haar sluipend en zag door de reet van de opengelaten deur in de kamer, die warm en helder verlicht een groot contrast opleverde met het verblijf dat hij verlaten had. Aan de tafel vlak onder het zachte schijnsel van de albasten lamp zat Miss Davenant, het kalm gelaat met een hemelse rust overgoten. Zij had gelezen in haar lievelingsboek, Ulysses van Salis' Beeldengalerij der Heimwee-kranken. Het boek toegeslagen hebbend deed zij Eddy, die door Hanna binnengebracht was in een hagelwit nachtgewaad, aan haar schoot neerknielen en zei haar zoals gewoonlijk het avondgebedje voor, waarmee het kind elke dag eindigde en door haar verzorgster uit haar armen in die van de hemelse Vader gelegd werd. Zo vond haar de vreemdeling en riep op dit gezicht: ‘Zij is het!’ Onwillekeurig nam hij de hoed van de donkere lokken en wachtte, evenals Hanna, geduldig tot de lipjes van de kleine Miss Davenant het ‘Amen’ nagestameld hadden. Ondanks zichzelf werd zijn gemoed aangedaan en verzacht door de aanblik van de hemelse vrede van dit toneel en bij de woorden ‘Verlos ons van de bozeaant.’ zou hij bijna gewenst hebben deze bede door zijn heengaan te kunnen vervullen. En minder woest dan hij het huis binnengetreden was stapte hij Hanna opzij schuivend eensklaps de kamer in en vertoonde zich plotseling voor de ogen van Miss Davenant. Een luide gil ontsnapte aan de verschrikte vrouw en het ontstelde kind klemde zich wenend aan haar vast. Zo wordt de rustige kudde gestoord door de inval van de wolf en leert het zorgeloze lam wat vrees is. De hevige ontsteltenis van beiden stuitte dadelijk zijn ogenblikkelijke vertedering; toornig trad hij naar Elize toe en... | |
[pagina 80]
| |
.............................. .............................. ..............................
Een uur daarna klonk de hoef van zijn dravend ros boven het geloei van de stormwind uit en deze scheen hem op zijn vleugelen te dragen, zo stoven ruiter en paard langs de weg voort. Toen Hanna binnentrad, vond zij haar meesteres worstelend met een zware aanval van zenuwkramp, die zich bij elke hevige aandoening verhief en dreigde het broze schepsel dodelijk te worden. Eddy was vermoeid van haar tranen in slaap gevallen en lag met het lieve hoofdje op de kop van haar gunsteling, bijna bedekt door zijn lange haren, gerust te sluimeren. De volgende morgen werd er veel en wonderlijk over het gebeurde van de vorige avond op het dorp gesproken. Onbeschaafdeaant. mensen, die weinig te verhalen hebben van hun onbelangrijk en eentonig leven, maken zo gaarne het gewone dat hun overkomt, tot iets bijzonders! Welk een stof voor wonderbare verhalen deze gebeurtenis opleverde, is licht te begrijpen. De anekdote van die avond werd al ras een dadaaant. in het leven van ieder die toen in de herberg geweest was. En zelfs na verloop van jaren werd Jaap nog met open mond aangehoord, als hij vertelde hoe hij in die vreselijke nacht niet kunnende slapen, de vreemde man op een ros met vurige poten weer weg had zien vliegen en het werd Elsjes trots een echtgenoot te bezitten die ter liefde van haar geen duivel gevreesd had. Wat hiervan onder de beschaafdere inwoners van O. geloofd werd, behoeft niet gezegd te worden en toch namen ook deze uit het gebeurde aanleiding om zich te troosten in de teleurstelling, die Miss Davenants zucht tot afzondering hun aanvankelijk veroorzaakt had. ‘Wie toch’, zei men, ‘zou zich gaarne willen inlaten met een vrouw, waarvan zoveel ten nadele gesproken werd en over wier vroeger leven in elk geval een sluier lag die niet veel goeds scheen te bedekken’. En Miss Davenant?...Langzaam herstelde zij zich van de geleden schok. Misschien zag zij niet eens dat de families die haar vroeger zo lastig zochten, zich terugtrokken, of indien zij het al opmerkte, was het haar te aangenaam en te zeer overeenkomend met haar eigen wensen om er niet meer verheugd dan gekwetst over te wezen. Zij zag nu te meer en te vertrouwelijker de predikant en zijn lieve vrouw en Eddy vond in de zachte Johannes, hun enig kind, dat zes jaren ouder was dan zij, een beminde speelmakker, zoals Miss Davenant in zijn vader de vriend en leidsman die zij behoefde. Dominee Van Arkels evangelischeaant. geest temperde de puriteinseaant. weleens tot harde begrippen leidende strengheid waarin Elize opgevoed was, terwijl haar vaste geest somtijds de slapheid waartoe de zwakke liefderijke man weleens overhelde, stevigde. Zo leefden de twee gezinnen in ongestoorde kalmte enige tijd voort. De man | |
[pagina 81]
| |
met de donkere mantel hield woord, door Elizes rust niet meer te storen; ook hoorde zij niets van hem. Zeker nochtans was het om zijnentwil dat de rimpels tussen haar ogen zich steeds dieper boven de fijne neus groefden en dacht zij aan hem, of bad voor hem, als zij soms in de avondschemering een uur lang in stille gepeinzen neerzat, terwijl de lippen zich onhoorbaar bewogen. In zulke ogenblikken alleen ontvloeide soms een traan aan haar ogen en toonde dat die vroegere bron van verlichting in haar leed nog niet gans en al verdroogd was; welkom was hij haar als een oude verkwikkende vriend. Zo drinkt de verwelkende bloem door het vuur van de hemel verschroeid met graagte de enkele dauwdrop die de weldadige nacht in haar smachtende kelk nederdrupt. Eddy echter merkte van dat alles niets, smart is kinderen zo vreemd, vreugde natuurlijk. Indien men slechts kracht heeft de uitbarsting van zijn innerlijke weedom voor hen te verbergen, zijn ze zo licht te misleiden, die lieve schepselen! Eddy was een beminnelijk, vrolijk meisje, een recht kind. Zij had Mama Lizzy, zoals zij Miss Davenant noemde, teder lief en kon soms als er een wolk op haar ogen rustte, al haar speelgoed verlaten en op haar schoot vliegen om die rimpel met de kussende lipjes of de fluweelzachte handjes glad te strijken. Doch wanneer de aanblik van het liefelijk kind (zoals nimmer miste te gebeuren) weer een flauw glimlachje op de strakke lippen, een straal van vreugde in de donkere ogen van Elize verwekt had, dan snelde zij al spoedig weer weg, na haar vriendelijk beknord te hebben: ‘Mama Lizzy mag niet treurig zijn, want dan kan Eddy ook niet vrolijk wezen en dat vinden Dolly en Johannes ook zo naar.’ En weg vloog het vlindertje naar buiten onder de vrije hemel en stoeide en dartelde tussen de bloemstruiken in de tuin. In haar vond Miss Davenant dan ook haar beste vreugde. Het kind was de band die haar aan het leven bond en gaf haar de kracht de pijnlijke aanvallen van zenuwkramp die haar somtijds de borst toesnoerden, te verdragen zonder ooit te wensen: ‘Mocht deze smart eens de laatste zijn voor deze gefolterde borst.’ Evenwel, de aanvallen werden in later tijd zo hevig en benauwend dat zij om Eddy's vrolijke doch gevoelige ziel te sparen, besluiten moest haar voor een poos van zich te verwijderen en dus vertrouwde zij haar veertienjarige lieveling aan een achtenswaardige vrouw die zich aan de opvoeding van een klein aantal jonge meisjes gewijd had. Getrouw voldeed zij aan de voorwaarde, haar door deze opgelegd, om het meisje gedurende de anderhalf jaar dat zij van haar verwijderd zou zijn, niet te zien, maar o, wat haar deze scheiding kostte! Het laat zich even weinig beschrijven als het gevoel waarmee zij na verloop van die tijd het heerlijk ontwikkelde bloeiende kind weerziend, het aan haar boezem drukte en zich niet verzadigen kon van het elpen voorhoofd en de van levenslust tintelende zwarte ogen te kussen. Zij kwamen thuis en meer dan eenmaal moest Miss Davenant een zucht wegkuchen, wanneer Eddy, aan een groot gebouw gewend, met naïeve verbazing zei: ‘Ik dacht dat wij hier ruimer woonden, lieve vriendin’ of toen zij Hanna | |
[pagina 82]
| |
verouderd scheen te vinden en Dolly, die met stramme poten tegen haar opsprong, al lachend een grijskop noemde. Ook Eddy had met een somber gevoel te worstelen toen zij 's avonds in haar stil vertrek gekomen was. Het gebeurt veel, maar het geeft altijd een pijnlijke indruk, als wij na lang afzijn het plekje weerzien waar wij onze kindsheid doorleefden en het dan onze verwachting teleurstelt. Als men van het gedroomde paleis niets vindt dan een gewoon huis - het moet wel zo zijn, want het prisma, dat ons al dat schoon voorgetoverd had, is gebroken - maar het grieft de mens niettemin als hij zijn eerste en schoonste illusie aan de wezenlijkheidaant. af moet staan. Dit gevoel nu, dat zij zelf niet wist te ontleden, deed Eddy lijden. Doch toen zij 's morgens opstond en op het balkon trad, was zij getroost, want daar vloeide de Rijn even schoon als zij hem gedroomd had, tussen de lichtgroene tabaksvelden door, daar stond de meest beminde van haar bomen, de statige magnolia, aan zijn oever in rijke pracht te bloeien en zond uit zijn geelwitte kelken die doordringende geur die zij zo lief had, tot haar op en bevredigd begaf zij zich naar beneden om in de natuur alles even schoon als vroeger weer te vinden. Vrolijk als de ochtendzon kwam zij aan het ontbijt terug en vergoedde Miss Davenant het bitter gevoel dat zij haar de vorige dag verwekt had, door haar te vertellen hoe gelukkig zij deze morgen geweest was. Met een oog van moederlijke tederheid sloeg Miss Davenant haar teruggekeerde lieveling verder gade en reeds na verloop van korte dagen vond zij in de uitkomst van dit onderzoek veel dat haar met bezorgdheid vervulde. Lang had zij vóór het wegzenden van het meisje gewikt, welke weg zij te volgen had. Eindelijk had haar subjectief gevoel voor Eddy's vertrek beslist. Zij gevoelde namelijk, hoe ongeschikt zij was het enige gezelschap van een meisje van veertien jaren te wezen. Immers herkende zij in zichzelf die trek naar zwaarmoedigheid, waarvan de dichter zo naar waarheid zegt: De blik des weemoeds is een schrikbreaant. gaaf;
Wat is zij dan der waarheid telescoop?
Die d' afstand zijn begoocheling ontrooft,
Het leven, in zijn naaktheid, nader brengt,
En koude werklijkheid te werklijk maakt.aant.
Nog altijd leed zij onder deze zielsstemming, die zo zwaar en benauwend op de ziel rust. Zij had smartelijk geleerd hoe deze overhellingaant. van de geest alles verdubbelt wat gedragen moet worden, ja somtijds de opgelegde last ondragelijk maakt. Zij miskent het goede en heeft alleen ogen voor het kwade. Zij ontneemt de ziel alle vatbaarheid tot geoorloofd genot en verslapt haar werkzaamheid. Zij zuigt bitterheid uit de bloemen, die geen pad hoe dor ook geheel mist en zaait zichzelf doornen. Het verleden doet haar morren, de toekomst vrezen. Zij berooft de deugd van haar aanminnigheid en kleedt haar vermaningen in het haren gewaad van de boetprofeet.aant. Zij maakt van de | |
[pagina 83]
| |
wereld een tranendal, dat zij met zware rotsen omschanst, die alle licht van de hemel erboven onderscheppen. Zij leert strijden maar niet overwinnen. Zij kent van de drie christelijke deugdenaant. slechts de strengste, de eigenbatigsteaant.: zij gelooft, maar waar is de verzachtende liefde, de vervrolijkende hoop? Miss Davenants mensenkennis had haar doen begrijpen dat deze droefgeestigheid een schaduw op het lichte pad van haar lievelinge moest werpen en haar bovenal bevreesd gemaakt dat zij onwillekeurig reeds vroeg zaden van zwaarmoedigheid in haar ontvankelijk hart mocht strooien. En daar dit haar de grootst mogelijke wreedheid toescheen, besloot zij het werk van Eddy's opvoeding aan anderen af te staan. Deze waren haar gronden geweest, maar thans drong zich bij Eddy's weerkomst de gedachte aan haar op: ‘Heb ik goed gehandeld?’ Toen het meisje vertrok, woonden enkel onschuld, vrede en vroomheid in het reine hart, maar thans, het was niet te ontkennen dat beelden van wereldser aard dc jcugdige ziel vol levenslust vervulden en innamen. Zie die beek daarginds door het eenzame landschap stromen: kalm, helder weerkaatst zij het blauwe luchtruim boven haar, maar straks komt een stoet van wandelaars haar boorden bevolken en zich aan haar oevers vermeien. Nog is de beek zuiver, maar zij kaatst de wereld in plaats van de hemel terug. Zó was Eddy: de onbedorvenheid van de onschuld bezat zij nog, maar haar onnozelheidaant. niet langer. Haar hart bleef open voor de ernstige gesprekken van haar Elize, maar gaf daarop niet langer antwoord. Zij schikte zich in haar eenzaamheid, maar het was haar keuze niet meer. Zij bewonderde de natuur, maar had ze niet lief als vroeger. Er was in haar een geest van wereldsgezindheid ontwaakt die Elize telkens aan de vader van het meisje herinnerde. Als haar lievelinge zo voor haar stond, met het fiere zwarte oog, met de rooskleurige kuiltjes waar levenslust in lachte, in de bloeiende wangen of in de ronde kin gedrukt, dan zag zij een beeld voor haar geest teruggebracht dat zij met zoveel moeite getracht had uit haar borst te verbannen en zij zuchtte over het leed dat zij Eddy uit deze erfenis meende te kunnen voorspellen. Ook Eddy was van haar zijde niet geheel tevreden met Elize. Zij was thans geen kind meer en dus niet zo gemakkelijk te misleiden. Wanneer zij Elize betrachtte en haar vond als bij de dichter: de tint der droefheid kleurt haar wang
De zielstrijd wierp zijn schaduw op 't gelaat.
Onrustig slaat zij telkens de ogen neer,
Als drukten hen haar ongeschreide tranen.aant.
dan vroeg haar deelnemende nieuwsgierigheid: Wat kon haar leed zijn? Zij had alles wat
Zij ooit beminde en hij, die haar zo teer
| |
[pagina 84]
| |
Had lief gehad, hij was niet daar om thans
Haar zuiver hart te ontrusten met zijn hoop,
Verboden wens en nauw gesmoorde smart.
Wat kon haar leed zijn?aant.
Deed zij nu vleiende deze vraag aan haar vriendin, dan werd Elizes gelaat strak en betrokken en rimpels plooiden haar anders effen voorhoofd, terwijl zij het meisje antwoordde: ‘Mijn leed, lieve, kan aan geen mens geklaagd worden. Over het geheel, Eddy, hoe minder gij u gewent in te dringen in lijden dat men u verborgen houdt, hoe meer smart gij u besparen zult.’ Na zulk een bescheidaant. week Eddy terug, dieper gekwetst over Elizes achterhoudendheid dan zij wel recht had te wezen. En beurtelings schreiend over het gebrek aan vertrouwen van haar vriendin, of peinzend over het leed dat deze haar hardnekkig verborg, sliep zij later en onrustiger in en ontwaakte niet zo zorgeloos als weleer. Het grote verschil tussen haar verkeer onder jonge meisjes en haar tegenwoordig stil en eenzaam leven begon langzamerhand een nadelige invloed op Eddy's lichaam en geest uit te oefenen. Ook zij kon soms uren lang in gepeins verzonken zitten en het verrukkelijke waas van frisheid dat op haar liefelijke trekken rustte, leed zichtbaar. Miss Davenant zag het en dacht na wat zij er aan kon veranderen, maar dit was, helaas, weinig. Zij trachtte Eddy op het dorp afleiding te verschaffen, maar het beschaafde schepseltje trok zich alras terug uit een kring waarin telkens grofheden haar fijn gevoel beledigden en verwijderde zich schuw van de bittere Henriëtte Waldek, die nog haar naam niet veranderd ziende, Eddy beide haar jeugd en haar vooruitzichten benijdde. Ondanks haar geringe mensenkennis toch raadde Eddy dit gevoel bij haar zogenaamde vriendin en zij was geen ogenblik haar dupe, wanneer zij haar bel angeaant. en tendre amieaant. noemde, met een hart vol jaloezie en spijt. Even weinig vond Eddy wat zij zocht in de bezoeken van de vriend des huizes, de predikant Van Arkel, want, indien hij altijd beter gezelschap voor Elize dan voor haar geweest was, nu bovenal, daar zijn lieve Anna gestorven was en hem in diepe rouw had achtergelaten. Daarenboven leed hij onder het afzijn van zijn enige zoon, die na te Leiden in de medicijnen gestudeerd te hebben een grote wetenschappelijke reisaant. deed. Wanneer deze dus zijn eenzaam huis ontvluchtte om zelf bij de bewoonsters van Rijnzigt troost te zoeken, bracht hij weinig vreugde in haar kring. Nauwelijks was zijn komst een afwisseling. Eddy was nu bijna een half jaar thuis geweest, toen zij op zekere dag van haar werk opziende plotseling vroeg: ‘En komt Johannes nu waarlijk morgen van zijn reis terug om enige tijd hier te blijven eer hij zich vestigt, lieve Elize?’ Verrast door de levendiger toon van het meisje zag deze op en vroeg, haar vorsend aanziende: ‘Verlangt gij naar de speelnoot van uw jeugd, Eddy?’ Luid lachte deze om die onderzoekende blik. ‘Wees maar niet ongerust, Elize, | |
[pagina 85]
| |
niet dan om de afleiding die ik hoop dat hij ons met de omstandige verhalen van zijn reis zal verschaffen.’ Dit zeggend was Eddy niet geheel oprecht; om andere redenen verlangde zij niet minder naar Johannes' komst. Vooreerst had zij lieve herinneringen van de vriend van haar kindsheid van wie zij zo lang gescheiden was geweest, maar ten andere was haar ijdelheid bij die begeerte mede in het spel. Eddy was schoon! Welk meisje weet dit niet en begeert, dit wetend, geen bewondering? Wanneer het mogelijk geweest was dat haar spiegel het haar niet ontdektaant. had, dan zou haar verblijf op de school het haar wel geleerd hebben. Reeds als kinderen praat men aan meisjes zoveel voor van het belang van mooi te zijn, van dit te doen en dat te laten om zich te verfraaien, dat zij ook in elkaar wel degelijk dit voorrecht opmerken en daar op die jaren nog geen mededinging plaats heeft, liefhebben. Altijd kiezen zij in haar spelen de schoonste uit om in haar kleine wereld de bruid te vertonen en dikwijl had Eddy die rol vervuld. Na zulk een spel nam dan Cecilia van Oedenrode, een aardige blonde en Eddy's grootste vriendin, haar onder de arm en vroeg: ‘Maar Eddy, als uw Lizzy nooit getrouwd is geweest, moet zij toch al heel lelijk zijn, nietwaar? En bij al Eddy's verzekeringen dat zij waarlijk mooi was, schudde de kleine jonkvrouw ongelovig het krulkopje en zei: ‘Nee, Eddy, maak mij dat niet wijs: gij zult het zelf ondervinden dat men wel trouwt als men mooi is’, en in de korte tijd die zij bij elkaar bleven, (Cecilia werd al ras naar huis ontboden), vervulde zij Eddy's hoofdje met zoveel ijdelheid op dit punt dat deze thans vurig wenste op Johannes eens de proef te kunnen nemen, of zij inderdaad zo onweerstaanbaar was als haar spiegel en haar vriendinnen haar weleens gezegd hadden. Zelf op de jongeling te verlieven, dit was naar haar gedachte onmogelijk, want...haar ideaal had donkere ogen en zwart haar, dus zou zij voor een blond man nooit iets kunnen gevoelen, dit sprak immers vanzelf? Voortspinnend aan haar dromen, zat Eddy de volgende dag in de schemering voor het venster dat op de tuin zag en luisterde, terwijl zij de lange zijden oren van Dolly om haar tedere vingers rolde, naar de zuivere volle stem van Elize, die op haar harp haar lievelingslied uit Van Alphen's Mengelpoëzij: Mag ik u, mijn vader, vragen.aant.
accompagneerde. Eensklaps werd er driftigaant. aan de huisdeur gescheld. ‘Johannes!’ zeiden beiden tegelijk, en inderdaad in het volgende ogenblik stoof de jonge man, Hanna, die de lamp binnenbracht, bijna omver lopend, de kamer in. Enigszins onthutst stond Eddy op, doch zonk teleurgesteld op haar stoel terug, toen hij, zonder naar haar te zien zich om de hals van Miss Davenant wierp en haar schreiend omvatte met de woorden: ‘Lieve, lieve vriendin en thans mijn enige toevlucht!’ ‘Mijn Johannes! Beminde nalatenschap van onze verheerlijkte!’ zei zij ont- | |
[pagina 86]
| |
roerd en kuste hem op het voorhoofd. Er volgde een diepe stilte, beiden waren bij de overledene. Johannes bij haar graf, dat getuigde zijn zenuwachtig snikken, Elize bij haar opgevaren geest, dat zei haar in tranen drijvend doch opgeheven oog. Beschaamd over zichzelf zat Eddy daar neer en zag hen aan. Johannes was gans anders dan zij zich hem verbeeld had. De lange opgeschoten knaap was in een slank doch welgevormd man veranderd. Een rijke schat van krullende lokken omgaf een zacht-ernstig, allerinnemendst gelaat, de Griekse neus en zielvolle donkerblauwe ogen gaven een verheven rustigheid aan zijn welgevormde trekken. ‘Hoe schoon is hij geworden!’ dacht Eddy, terwijl zij hem nogal aanzag. Het duurde enige ogenblikken eer hij spreken kon en toen, zich langzaam hersteld hebbend, zei hij: ‘Vergeef mij, lieve Elize, mijn grote zwakheid. Het was de eerste maal na mijn onherstelbaar verlies, dat ik in ons lege huis kwam. Radeloos heb ik de onbewoonde vertrekken, waar alles mij aan haar herinnerde, verlaten en ben hierheen gevlogen om aan uw deelnemend hart uit te wenen. Ge weet wat ik in haar verloor?’ en zijn tranen begonnen opnieuw te stromen. Nu echter hervatte hij zich spoedig, wiste zijn ogen af, zuchtte nog eens diep, drukte de hand op het hart als om het tot zwijgen te brengen en ging toen kalm voort: ‘Maar u, mijn lieve, hoe gaat het u sedert onze scheiding? Uw huis heeft, zoals ik hoorde, zijn oude bewoonster teruggekregen. Eddy...onze kleine Edith waar is zij?’ Johannes vergat hoe hij zelf veranderd was. ‘Kleine Edith...’ Eddy bloosde, dat was nu toch ook al te erg. Miss Davenant zelf voelde hier iets van. Er lag een zekere trots in de wijze waarop zij zich omkeerde, naar het meisje ging, haar bij de hand nam en haar toen op een enigszins ceremoniële wijze aan hem voorstelde: ‘Johannes, onze Edith. Lieve Eddy, dokter Van Arkel!’ En Johannes? Hij trad een stap achterwaarts en kuste eerbiedig de blanke hand, die hij meer nemen moest dan dat ze hem aangeboden werd. De aanblik van het meisje moest hem wel verrassen: als een kind had hij haar verlaten, zij was altijd meer zijn beschermelinge dan zijn speelnote geweest. Terwijl Johannes' stille geest hem ouder maakte dan hij was, scheen Eddy door haar onbezonnen wildheid jonger dan haar jaren. Hoeveel nu had de tijd van hun scheiding niet voor Eddy gedaan! Hij had het tot op die tijd toe nog geheel in zijn windsels gezwachtelde knopje ontwikkeld tot de opengaande roos, wier rijke pracht door de klem die haar nog half ineengevouwen houdt, bedwongen maar niet verborgen wordt. Zeker dat beeld paste op Eddy zoals zij daar voor de verraste stond. Nog gloeide de purperen blos waarmee de gevoeligheid over zijn ‘kleine Edith!’ haar wangen bedekt had, daarop voort. Misschien was het enigszins om Johannes te beschamen dat zij het ranke lijfin alle fierheid verhief, terwijl het schone hoofd trots, gelijk een paard de manen, haar zwarte lokken naar achter wierp. Van onder het hoge voorhoofd fonkelden haar donkere ogen hem | |
[pagina 87]
| |
tegen en om haar lippen speelde een glimlachje over haar kennelijke triomf, toen zij zich even voor hem boog. ‘Miss Eddy’ stamelde Van Arkel eindelijk beschroomd, ‘ik...ik zou u waarlijk niet herkend hebben...ik dacht niet dat...’ Hij was verlegen en het meisje schepte er een misschien wat ondeugend vermaak in hem zo te laten. Elize kwam hem te hulp. ‘Nietwaar, Johannes, onze kleine kwekelinge heeft zich krachtig ontwikkeld?’ Vergeefs! Haar goedhartige bijstand schoot tekort. Hij voelde volkomen dat hij in beider ogen een onnozel figuur maakte en dat meest van alles, omdat hij toonde dit zelf te weten. Hij zocht naar woorden om zich zoveel mogelijk te herstellen, maar slaagde hierin zoals het gewoonlijk gaat slecht. Johannes had het gebrek, - nee, het ongeluk, beschroomd te zijn. Door zijn verwarring was Eddy's kleine ijdelheid genoeg gewroken. Goedhartiger lachend nam zij haar vriend bij de hand, zag hem met een innemende blik, die het vurige van haar heerlijke ogen zoals de Fransen zeggen, verfluweeldenaant., vriendelijk aan en zei vrolijk: ‘Kust gij uw kleine Eddy niet eens welkom op haar voorhoofd, Johannes? Is het omdat gij er nu zo laag niet meer naar hoeft te bukken als voorheen? Of zijt gij boos dat zij u enigszins bijgegroeid is, mijn deftige Mentor?’ Maar nog kon Johannes niet in de goede toon vallen. Hij kuste het schone kind wel, doch het maakte hem niet vrijer en haar zelfs verlegener: de kus had te weinig van het flegma van een broederkus en te veel van de stijfheid van de handkus op een audiëntie, iets van koelheid en gloed tegelijk. Miss Davenant maakte een einde aan de kleine pauze die gevolgd was, terwijl zij zei: ‘En nu Johannes, ga nu eens tussen uw oudste en uw jongste zuster zitten en dan wachten wij een getrouwe biecht van alles wat wij goedvinden u te vragen, hoort ge? En omdat de stoute Eddy het u niet te druk zal maken, zullen wij haar aan het theeblad plaatsen.’ ‘Ik kan wel praten en breien’, dreigde deze, maar was toch niet ondeugend genoeg de pas bekomene opnieuw aan te vallen. En toen zij nu gezellig bijeenzaten, werd er in de korte uren van Johannes bezoek meer gelachen dan in de ganse tijd die na Eddy's thuiskomst verlopen was. Sedert zagen zij elkaar dagelijks. Van lieverlede kwam Johannes in de oude toon met Eddy terug en was evenals vroeger de deelgenoot van haar genoegens en haar hulp in het bestuur van de kleine armenkasaant., dat Miss Davenant nu geheel aan het meisje had opgedragen. Johannes genoot dat stille zachte geluk waarvan de mens nooit tot zichzelf of tot anderen zegt: ‘Wat ben ik gelukkig!’ maar dat zich in rustige tevredenheid uitdrukt, - omtrent als bij een spinnende huispoes. Eddy van haar zijde was niet zo volkomen rustig; haar hart was niet zo geheel argeloos gebleven als dat van de jonge man. Haar verbeelding was door Cecilia van Oedenrode opgewonden. Zij maakte zich een roman in haar hoofdje en bij het gezicht van Johannes’ kalmte in de | |
[pagina 88]
| |
omgang met haar, zei zij soms ongeduldig tot zichzelf: ‘Is hij dan blind of zou ik hem niet mooi genoeg zijn? Wat zou Cecilia hiervan zeggen? Zeker is dat hij gans anders is dan zij mij voorspelde dat ik de mannen vinden moest. Ik laat hem koel. Welnu, ik zal zorgen even koud voor hem te blijven. En als men eens zo ver is om dat te zeggen...’ |
|