Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Een dorpHet was een schone morgen in juni. De grote lindeboom, die midden in de kom van het dorp O. stond, baadde zijn kruin in de ochtenddauw, terwijl het frisse windje, dat met de zon [was] ontwaakt, de glinsterende droppen aan de punt van de brede bladeren bewoog of luchtig over de zodenbank heen strooide die de dikke, bemoste stam omgaf. Vriendelijk stond hij daar in het koesterend zonlicht, die oude getuige van de beraadslagingen van de grijsheid, van de vermaken van de jeugd, of de spelen van de kindsheid van het dorpje, waarvan hij de trots en vreugde was. Thans weer had zich onder zijn groen dak (waarvan de heerlijke geur van de bloesem op de omstanders afdaalde, als de damp van de wierook van het hoge gewelf van een kerk waarin de mis gevierd wordt, op het hoofd van de gelovigen) een groep dorpelingen verzameld, die druk pratende met gespannen nieuwsgierigheid een man, in een blauw en wit livrei gekleed, die spoorslags het dorp doorgereden was, nazagen en hun kleine spion die zij hem achterna gezonden hadden om te zien waarheen hij gaan zou, wel vleugels in plaats van klompen aan de voeten hadden willen geven. Een man te paard!...Wie zou dat gelden? Een vreemd gezicht te zien was in het afgelegen vlek reeds een gebeurtenis, die 's avonds de herberg met bezoekers vulde en het vrouwenkringetje verlevendigde. Ja, de dames konden de gelukkige benijden wie het lot juist trof, dat te haren huize de eentonigheid van de avond door zulk een voorval afgewisseld en door de verschillende gissingen waartoe het aanleiding gaf, verlevendigd werd. Het was dus geen wonder dat de vreemd geklede ruiter alles in rep en roer bracht en de meeste dorpelingen van achter hun vensters naar buiten onder de geliefde boom lokte noch dat de jonge lieden met open mond stonden te luisteren naar de gesprekken van de ouderen onder hen, die verhaalden hoe er in de Franse tijd altijd iets kwaads op gevolgd was, als er zulke bontgeklede ruiters door het rustige O. gevlogen waren. En sommigen van hen konden ondanks een kleine angst de wens niet onderdrukken, ook nog eens zoiets te beleven, zelfs ten koste van de onrust door de verhalers zo vreselijk afgeschilderd...Maar zie! daar kwam de kleine bode ademloos aansnellen en de hele troep hem tegemoet met een driftig: ‘Welnu, Hendrik! Vertel op, jongen.’ ‘Het was...’ hijgde deze en hapte naar adem, ‘het was...was een brief voor het huis, ze zeggen voor Juffer Eddy’. ‘Is het anders niet?’ zeiden de lange gezichten en druipstaartend ging men uiteen. Het huis, door het knaapje en door allen bij uitsluiting dus genoemd, was een buitenhuis, dat zich door zijn voorkomen van vervallen grootheid van de andere eenvoudige hutten en enige weinige meer aanzienlijke huizen onderscheidde. Het lag aan een binnenweg en had weinig uitzicht, dat daarenboven nog belemmerd werd door de dichte heg van bloeiende meidoorn, die de | |
[pagina 70]
| |
tuin rondom het huis omgaf. Alleen de ramen van de bovenkamers met lange neteldoekse gordijnen behangen, hadden een ruim gezicht over grote velden boekweit, die in de bloeitijd hun zoete geur wijd en zijd verspreidden. Maar zelfs daar zag men slechts zelden de bewoonsters verschijnen: meestal waren zij achter in het huis en vertoefden op een balkon, dat over de tuin heen op de Rijn uitzag. Alleen 's avonds als er een bootje langs de stroom gleed dat de werkman naar zijn woning terugvoerde, hielden de plassende riemen meermalen op, omdat de roeier naar de liefelijke tonen wilde luisteren die door het windje over de rivier gedragen werden en als dan zijn zoekend oog van verre twee vrouwelijke gestalten over het balkon zag leunen, nam hij eerbiedig de muts af en zei: ‘De juffers zingen hun avondlied, God zegene hen!’ En zonder gedruis te maken, spoedde hij zich als het lied ophield vandaar en trachtte de eenvoudige noten van de stichtelijkeaant. melodie na te zingen of de gemoedelijkeaant. woorden te herhalen. En de vrome zangsters, wie waren zij? Dit wist niemand, hoewel menigeen zich verbeeldde het te weten en uitgevorst te hebben waarom zij daar zo van alles afgescheiden leefden. Hun ingetrokken levenswijze had, zoals het altijd gaat, de tegenzin van al wat op het dorp aanspraak op enig aanzien maakte opgewekt. Niets nemen mensen elkaar kwalijker dan dat anderen aan God en zichzelf genoeg hebben en zich verheffen boven de woelingen en de onrust waaruit hun eigen leven bestaat. Ook noemde men de beide vrouwen in de zogenaamde coterie van het dorp, ondraaglijk groots en bestempelde de oudste met de bijnaam van het fijne zusjeaant., terwijl men onder elkaar de jongste fluisterend uitduidde onder de benaming van de vreemde duif, waartoe eensdeels haar onveranderde witte kleding en andersdeels de ganse onbekendheid van de dorpelingen met haar afkomst en betrekkingen aanleiding had gegeven. De boeren echter noemden beide gelijkelijk hun goede engelen. De ouden namen met een hartelijke eerbied de mutsen af als zij naderden, terwijl de jongen nooit misten de eerste honing aan Miss Davenant en de eerste zingende lijster die zij in de nesten gevonden en opgekweekt hadden, aan de schone Miss Eddy te brengen. Twaalf jaar geleden was het huis, dat vroeger de herenwoning was en nu reeds lang verlaten stond, door een eerwaardig man, die veel had van een oude bediende en Engels sprak, op aannemelijke voorwaarden gehuurd voor een buitenlandse dame, over wier stand of betrekkingen hij zich volstrekt niet uitliet. En daar door een en ander de nieuwsgierigheid zeer gespannen was, vloog de tijding: ‘Zij is gekomen, de vreemde mevrouw is gekomen!’ als een lopend vuurtje door het dorp, toen op zekere regenachtige novemberavond, een zware reiswagen werkelijk de nieuwe meesteres van het huis daarheen gebracht had. ‘Hoe ziet zij er uit, is zij groot, is zij klein, mooi of lelijk?’ waren ieders vragen en de weinige gelukkigen die bij het licht van de lantarens een slip van de | |
[pagina 71]
| |
mantel waarin zij gewikkeld was, onderkend hadden, meenden gerechtigd te zijn de eerste berichten aan anderen mee te delen. Ongelukkig stemden de gissingen niet overeen en daar de vreemde zich niet meer zien liet, liepen de geruchten over haar van maandag tot zondag zodanig uiteen, dat men niet wist of men een vrouwelijke reus dan wel, zoals enigen beweerden, een wanstaltig dwergje te verwachten had, en alles vloog in nieuwsgierige spanning op zondagmorgen, ondanks de felle koude, een half uur te vroeg naar de kerk. Zij kwam niet. De leraar trad op en teleurgesteld wendden alle hoofden zich van de bank die zij moest innemen, naar hem toe, toen de kerkdeur op haar hengsels piepte en lichte voetstappen op het fijne gestrooide zand kraakten, die bij de ingang van de bank stilhielden tot de predikant zijnvotumaant. geëindigd had. Nooit wachtte de schaar van zijn aandachtigen met groter ongeduld 's mans Amen af, de opengevlogen ogen wendden zich met gelijke drift naar het gestoelte aan de linkerzijde van de kerk. Enigen echter, die reeds door de oogleden gegluurd hadden, namen een soort van onverschilligheid in hun voorkomen aan en zochten het aangewezen gezang met alle devotie op, met het dubbele doel hun bekenden en de vreemde daardoor te verbazen. Maar wat de laatste aanging, zij zag het niet en scheen niet te bemerken dat zij het voorwerp van de algemene opmerkzaamheid was. Dicht in haar groenzijden mantel gewikkeld, was er weinig meer van haar gedaante te zien dan dat zij eer klein dan groot genoemd kon worden. Haar gebogen gelaat was in haar vooruitspringende hoed als begraven en een zwarte kanten sluier viel over de rand. Vandaar hulden bij het oplichten van haar hoofd toen de leraar begon, de neerdalende plooien van haar voileaant. hoofd, nek en schouders in een zwarte nevel, die alle nasporingen scheen af te weren, hoewel er toch waren, die zeiden een ogenblikje te hebben waargenomen dat zij wat weggeslagen was en gezien te hebben dat de dame jong en uitstekend schoon was. Haar stem was dit volgens allen, want toen de eerste tonen van haar heerlijk orgaan door het gebouw ruisten, zag de gemeente, jaren lang enkel door het neusgezang van haar schoolmeesteraant. geleid, met verbazing op en de meesten hielden hun stemmen in ten einde zo weinig mogelijk van de ongewone klanken te verliezen. Het Wie maar de goede God laat zorgenaant. werd volgens meesters getuigenis nooit zo goed gezongen. ‘Want’, zei hij tot zijn vrouw, ‘de kinkelsaant. zwegen allemaal en toen had ik eens recht eer van mijn krachtige stem, die zij anders maar overschreeuwen’. De hartelijke toespraakaant. van de predikant liep over de woorden ‘Wentel uw weg op de Here en Hij zal het maken.’aant. en kostte tranen aan de vreemdelinge, tot grote verwondering van de ganse gemeente, wier leden er nooit iets onder | |
[pagina 72]
| |
voelden, daar zij nooit toeluisterden en meenden genoeg gedaan te hebben, als zij de zondag door hun opkomst in het bedehuis gevierd hadden. Ja, meer dan genoeg achtten te doen, als zij hun leraar in de week ontmoetend zeiden: ‘Wel Dominee, hoe schoon hebt ge het zondag gemaakt in uw preek over...ja wat hebt ge ook behandeld...ik meen het was uit...o, dat een mens toch ook zo terstond alles vergeet door de wereldse zorgen! Nu, ik zeg altijd maar, dat Dominee zo van al die dingen weet, is geen wonder, de man heeft niet anders te doen dan om mijn zaligheid en die van de ander te denken, maar ik wil wel weten, mijn hoofd loopt om, ik kan er mijn hersens niet bij houden.’ En na vele gemoedelijke pogingen om de mensen tot andere gedachten te brengen tevergeefs aangewend te hebben, troostte zich de zachtmoedige herder in zijn vreugdeloos en ondankbaar werk en ging voort de steenachtige grond te bezaaienaant. en te bidden: ‘Onze Vader, uw koninkrijk kome!’aant. Voor hem dus was het vinden van een hart dat de goede boodschap aannam, als een dauw op het droge en van die eerste morgen af waren beiden voor elkaar gewonnen. Na het eindigen van de godsdienstaant. steeg de dame in haar rijtuig en staken allen de hoofden bijeen om aanmerkingen te horen en te maken en in het kooraant. nog te beslissen of en hoe men haar bezoeken zou. De nieuwsgierigsten meenden, dit behoorde zo in elk geval. Maar zij over wie weleens dubbelzinnig gesproken was, vonden dat het wel paste eerst eens te horen, hoe en wat zij was: men kon beter vóór- dan achteruit treden. Die tegengesproken werden, konden in hun verbittering de uitgelokte hatelijkheid niet weerhouden, die de anderen, vertrouwende op hun onbeschaamdheid, beantwoordden. En zo werd nog in de kerk zelf de op hen gelegde zegen door de verblinde mensen verbeurd. Droevig was dan ook de wolk die over het gelaat van de leraar trok, toen hij heengaande door het midden van zijn hoorders hun harten reeds weer afgedwaald zag vanuit het huis Gods, eer nog hun voeten het verlaten hadden. En zijn nederig gemoed beschuldigde zichzelf van zo weinig aan de wijnbergaant. hem toevertrouwd te kunnen uitwerken. Onderwijl had de meerderheid beslist, men zou het bezoek afleggen en ieder ging huiswaarts om zich daartoe gereed te maken. |
|