Elize
(2004)–Betsy Hasebroek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
InleidingZusters van barmhartigheidaant.! Zouden er niet velen gevonden worden zonder zo geheten te zijn? Ik geloof tenminste dat er rondgaan in de maatschappij onder de nederige naam van - gezelschapsjuffrouw. Het lot hangt menig jong schepsel het gewaad dat haar tot de zusterschap van de liefdadige vrouwen wijdt, om de schouders. Menigeen die zich vroeger met fluweel en zijde tooide, neemt gedwongen de pij van de dienstbaarheid aan en verlaat de woning van de weelde om, gescheiden van de vreugde van de jonkheid en in het vooruitzicht van talloze ontberingen, bij haar eigen jammer nog vreemd leed te gaan torsen. Ziels- of lichaamslijden roepen om haar hulp, ellende is meestal de voorwaarde van haar plaatsing. Zo gaat zij van de een naar de ander, beurtelings strijdende met zelfverveling of met de kwalen van de lijders, die voor haar rekening komen en wordt gewoonlijk, zo niet mishandeld, dan toch miskend. Ongelukkige betrekking, uit de laagte gezien. Maar van hoger beschouwd: o schone bestemming! Voor menige verleiding van aardsgezindheid behoed bewandelt zij het nauwe pad met vaste schreden. De liefde zet haar kracht, de hoop moed bij. Mededogen met het lijden maakt haar zacht, de gewoonte van met lijdenden om te gaan oefent haar geschiktheid voor die taak. Niet altijd is ondank haar loon. Zij ziet uit het zaad van de droefheid menige goede en schone vrucht opgroeien en vangt het eerst na de Schepper haar liefelijke geur. Zo leert zij het lijden om de lijder en de lijder om het lijden lief te krijgen en zoekt eindelijk haar hoogste vertroosting in de beloften door de Albarmhartige aan de kinderen van de barmhartigheid gedaanaant.. Wat veranderen de tijden! Of liever, wat is mijn leven al menigmaal in uiterlijk aanzien veranderd in de korte tijd dat ik op de wereld ben. Als kind was mijn wieg van weelde omringd. Maar eer ik er genot van had stierf mijn vader en liet zulke verwarde zaken na dat mijn moeder en ik zeer bekrompen moesten leven van een kleine jaarwedde, die haar door een fonds van levensverzekeringen (geloof ik) werd uitbetaald. Na haar dood moest ik, daar deze onderstandaant. ophield, voor mijzelf zorgen en zocht in de een of andere betrekking geplaatst te worden. 't Ging moeilijk want ik wist van niets dan van ontevreden te zijn, omdat ik niet meer was wat ik vroeger geweest was. Door voorspraak evenwel kwam ik bij een oud jichtig heer van een zeer lastig humeur, zo zelfs, dat hij soms in hevige aanvallen van pijn zich niet ontzag mij naar het hoofd te werpen wat hij in de hand had, als ik hem ondanks mijn goede wil niet recht goed helpen kon. Het was een donkere tijd in mijn leven. Ik mocht niets lezen dan de Catechismus, de Nederlandse Geloofsbelijdenis of de Ziekentroostaant.. Of ja, soms kreeg ik een boek van uitspanningaant.: Bunyans | |
[pagina 55]
| |
Eens Christens reize naar de eeuwigheidaant.. ‘De duivel woont in alle andere boeken’, bromde hij als ik hem iets anders vroeg, ‘de romans zijn door hem ingegeven, om kleutersaant. en ijdeltuiten als gij te beter in zijn net te krijgen. In mijn huis wil ik al dat goddeloze geschrijf niet dulden. Ik heb er leergeld van betaald, kind.’ En dan zuchtte hij, ofschoon hij 't voor mij zocht te verbergen en deed of hij hoestte. De meiden fluisterden dat lang, lang geleden, zijn dochter hem voor een Engelsman, die zij beminde, verlaten had. Nog weleens sprak hij van een kleindochter, die hem haar dienst had aangeboden. ‘Maar ik bedankte haar’, zei hij trots, ‘zo lang ik hulp betalen kan, wil ik niet van de genade van een deernaant. afhangen die mij schijnbaar uit liefde zou komen beheersen om daarna mijn goed in te pakken. Ook heb ik geen lust er alweer één in mijn huis te nemen die mijn taal niet spreekt. Die Engelse snoeshanen vervelen mij met hun gesis. Ik haat ze evenzeer als hun taal, die blaast en sijfeltaant. als een slang en toont van wat valse aard het ganse volk is. Onze natie weet er ook van mee te spreken hoe verraderlijk ze zijn. Ondanks al het kwaad dat ze ons gebrouwen hebben, mag ik de Fransen nog beter lijden. Die hebben mij op de zakaant., maar de Engelsen op het hart getrapt.’ De man was vergeten hoe hij gevloekt en gescholden had, toen Napoleon zich aan zijn hoogste liefde, de tabakskist, vergrepen had. Herinring aan 't geleden kwaad
In bet're tijden ras vergaat.aant.
Dat heb ik mee ondervonden. Ik dacht niet dat ik ooit weer vrolijk zou worden en toch kan ik soms weer lachen en zingen, alsof ik geen twee jaren bij de oude plaaggeest doorgebracht had, ja, wat mij nog meer verwondert, als had ik daarna niet met innige smart mijn vrome Elize zien sterven. Ik zal u vertellen hoe ik haar leerde kennen. Op zekere morgen na een uitval van kwaad humeur van de heer Windels, die, heviger dan ooit, mij ongewoon hard gevallen was, werd de oude man door zijn knecht, die hem wilde wekken, dood in zijn bed gevonden. Ik was allerakeligst, te meer daar ik in deze omstandigheid geheel aan mijzelf was overgelaten. Ik liet zijn dokter halen, de laatste vriend die de man bijgebleven was, daar hij de meesten door de dood verloren en de anderen door zijn norsheid verjaagd had. Deze hielp mij naar de laatste wil van de overledene zoeken. Wij vonden die niet. Toen schreef hij aan zekere Mevrouw Mournly, die in de stad U. bij haar kinderen woonde, na vele jaren bij de heer Windels als bestierster van zijn huishouden vertoefd en zijn volle vertrouwen verworven te hebben. Zij kwam zelf over en dadelijk had ik ze liefaant.. Haar voorkomen was een mengsel van hoogheid en nederigheid. Haar andersaant. majestueuze houding was enigszins gekromd en nooit zag ik ootmoediger blikken dan van haar fonkelende ogen, schoon ze in vroeger tijd fier moeten gestaan hebben. Ik begreep | |
[pagina 56]
| |
dat de overledene voor haar zijn ruwheid grotendeels had afgelegd. Het was onmenselijkheid geweest op dit gebogen hoofd te trappen en de stem beschuldigend te verheffen tegen een schepsel, in wiens toon zoveel deemoed lag, als vroeg zij steeds vergiffenis voor hetgeen men haar ten laste zou hebben kunnen leggen. Het was ook zo niet geweest: zelfs ondanks haar Engelse geboorte was Alice Mournly het enige wezen geweest dat de heer Windels nog lief had in de koude winter van zijn bevroren gemoed. Toen zij hem ging verlaten om tot haar zoon in te kerenaant., was hij onverdraaglijk geworden en velen van mijn arme medezusters in de dienstbaarheid van de geest die van een gezelschapsjuffrouw gevergd wordt, hadden moedeloos het pak van haar schouders geworpen dat mij gelukt was te dragen, totdat het vanzelf afgleed om niemand meer te drukken. ‘Ik heb u lief om uw geduld, mijn moedig kind’, zei Mevrouw Mournly, mij bij onze eerste ontmoeting aangedaan omhelzende. ‘Ik wilde zelf komen om mij uaant. aan te trekken; want ik weet ook wat het is alleen te staan in de wereld en hoe men lijdt, als geen deelnemend oog op ons rust en geen zucht voor ons bidt dan die wij zelf slaken.’ Ik weende aan haar hart. Ongelukkigen hebben niet veel tijd nodig om zich aan elkaar te hechten. Het gebroken hart is het geheime verenigingsteken van de talloze ingewijden in deze overal bestaande logeaant.. Allen verstaan de verborgenheden van deze grote orde en wanneer ze zich herkend hebben, behoeft men elkaar niets meer te zeggen en kan men nooit twijfelen aan de gezindheid om te helpen bij degenen die de beproeving doorstonden. Ik had haar recht nodig: thans nu ik vrij was, werd het mij eerst duidelijk wat ik uitgestaan had. Zo lang wij lopend blijven, houdt opgewondenheid ons op de been. Eerst als wij daarna tot rust komen, voelen wij de afmatting van onze krachten. Zoals ik toen was, begreep ik zelf nauwelijks hoe ik alles had kunnen uithouden en nu, gesteund door een vriendelijke hand, scheen het mij onmogelijk dat ik ooit alleen had kunnen staan. Ik zei dit aan Mevrouw Mournly. ‘Ge deed dit slechts uiterlijk, lieve’, antwoordde zij mij. ‘Niemand wordt beter ondersteund dan die geen steun meer overig heeft. Als ons alles begeeft en wij alleen op de arm van de Vaderlijke Voorzienigheid leunen, valt onze taak ons lichter dan zo lang wij nog naar menselijke hulp grijpen. Het gaat evenwel de meesten als u, dat zij dit eerst van achteren inzien.’ De volgende dag na haar aankomst besteedden wij om naar het testament te zoeken: wij vonden niets. 's Mans goederen vervielen dus door deze onachtzaamheid aan de kleindochter, wie hij ze misgund had. Zij was een bloedverwante van Mevrouw Mournly. ‘Waar zal ik nu heen?’ vroeg ik troosteloos op de avond na deze beslissing. Zij schudde het hoofd. ‘Ik heb zelf geen huis, lieve en kan u dus geen schuilplaats aanbieden. Evenwel voor enige weken kunt ge bij mijn kinderen uw intrek nemen en voor het verdere zal de Heer wel zorgen.’ | |
[pagina 57]
| |
En daarvoor werd gezorgd. Zij ontving een brief van Miss Davenant, de erfgename, dat zij zwak en haar gezondheid wankelender was dan ooit. ‘Indien zij u eens tot haar hulp nam’ zei zij, terwijl de enkele gedachte een glans van vreugde over haar gelaat verspreidde. ‘Het is een uitmuntend schepsel, daar weet ik van te getuigen. Ik zal haar schrijven.’ Na de begrafenis vertrokken wij naar het huis van de heer Ellington, haar zoon, waar ik vertoeven zou totdat alles geregeld was. Veertien gelukkige dagen bracht ik bij deze allerbeminnelijkste familie door. De heer Ellington was een buitengewoon man van dikwijls zonderlinge begrippen, maar met een groot en verheven hart. Door de gehele wereld voor een zonderling versleten, was hij de afgod van allen die hem van nabij kenden. Het opzienaant. dat ieder tegen hem had, diende alleen om aan de liefde van de zijnen een eerbiediger en tederder aanzien te geven. Hem met zijn twee beeldschone dochtertjes ziende spelen, dacht ik dikwijl aan Hugo's zeggen:
Car les coeurs de lion sont les vrais coeurs de père.aant.
Maar nu zijn vrouw!... De gehele brandstof door velen reeds vroeg aan andere, voorwerpen verspild, was in zijn hart onaangeroerd gebleven, totdat de vonk van de liefde erin viel en haar door de droogte slechts te feller deed branden. Hij beminde zijn vrouw met een warmte en diepte die ik nooit vermoed had, dat vallen kon in een man die alle anderen door zijn hoogheidaant. terugstiet. Mevrouw Ellington was het contrast van haar echtgenoot. Enkel liefelijkheid en dartelheidaant., trok zij alles aan: zij speelde met haar geduchte echtgenoot als Martinaant. met de koning der dieren. Ik voelde mijn hart wel eens kloppen, als zij de leeuw soms dartel aan de golvende manen trok of hem pijnigde door ze om haar vingertjes te winden. Men zegt dat Martin zijn talismanaant. in zijn ogen heeft: ik meen ontdekt te hebben dat Cecilia (vreemd genoeg) er een bezat in haar bleekheid, want nooit en door niets kwam er een spoor van kleur op haar leliewit gezichtje. Ik heb opgemerkt dat wanneer Ellingtons oog somtijds als zij te ver ging in haar plaagzucht, dreigend begon te fonkelen, de minste toespeling op haar bleekheid hem enkel liefde en toegefelijkheid deed worden. Eens had zij hem de ganse dag tevergeefs een garnituur van zachtgloeiende amethistenaant. voor een aanstaand bal zoeken af te vleien. Hij weigerde als iemand die voor zichzelf besloten is niet toe te geven. Toen zij aanhield verdonkerde zijn oog: ‘Ge behoeft niet schoon te zijn dan voor mij, Cecile. Eilieve, laat ik niet gedwongen worden te geloven dat mijn vrouw meer dan dat zou begeren. Ik sta af van hetgeen ik vrezen zou niet alleen te bezitten. Ge weet dat Caesar zijn gade verstiet enkel omdat zij had kunnen verdacht wordenaant.. Ik zou niet minder trots zijn: elke man is keizer over de vrouw die hij aan zijn hart nam.’ Ontstemd en driftig wilde hij de kamer verlaten. Daar trad zij hem in de weg en slingerde haar armen om zijn hoge gestalte, als de winde om de elzenstam. | |
[pagina 58]
| |
Toen hief zij haar gezicht, spierwit als de kelk van die plant, naar hem op en staarde met haar grote ogen half schalks in zijn donkere blik, al lispelend: ‘Niet boos heengaan, liefste Francis. 't Was maar omdat de algemene opmerking op het laatste thé dansant was dat mijn juwelen bij mijn kleurloze teint zo ongunstig stonden.’ ‘Was het daarom, allerliefste?’ zei hij eensklaps meer dan teder, lichtte het tegen zijn borst leunende hoofdje op en betrachtte de beminnelijke trekken, waaraan niets ontbrak dan de rozengloed van de jeugd, als had hij die nog nooit genoeg beschouwd. ‘Wij zullen zien, wij zullen zien, mijn bleke roos! Ge wilt zeggen, stout schepsel, dat ik maar verplicht ben u zoveel mogelijk te vergoeden wat ik u gekost heb, nietwaar?’ ‘Nee, Francis, ge had mij immers niets gevraagd’, fluisterde haar zoete stem. ‘En is het juist dit niet, wat mij verbiedt ooit iets te weigeren aan het engelachtige wezen dat mij zelfs het vragen bespaarde?’ vroeg hij ontroerd, het elpenaant. voorhoofd van de tedere kussend en met zijn handen haar fijn middel omspannend. Meer zag ik niet, maar sloop toen weg: bij zulk een toneel is een derde te veel. Eer ik vertrok had ik beiden zeer lief gekregen. Het kostte mij moeite hen te verlaten om alweer, in een nieuwe betrekking, mogelijk nieuwe hardheden te gaan ondervinden. Ik had niet behoeven te vrezen! In de loop van de morgen kwam ik in een bevallig landhuis aan. Hoe klopte mijn hart, toen een oude meid mijn aankomst ging berichten en mij daarop verzocht haar te volgen. Toen de deur van het vertrek zich opende, wasemden verschillende geuren van bloemen, die mij altijd aan haar zullen herinneren, mij tegen. Een tenger wezen, gehuld in een lange neteldoekse pelisseaant., die niet witter was dan zij, zat in een stoel van groen damast, waarin kussens gelegd waren die haar steunden. Zij reikte mij de zachte uitgebleekte hand met een halfgebroken stem, zeggende: ‘En zult ge nu zo goed zijn uw vrolijke jeugd aan mijn hulpbehoevendheid op te offeren? Ge zult een geduldige patiënte in mij vinden, hoop ik en als het mij mogelijk is, één die niet al te somber gestemd is.’ ‘Ik doe het gaarne, lieve Miss Davenant’, antwoordde ik met al mijn hart, want ik was reeds gewonnen door haar voorkomen. Het grote oog glinsterde in haar vervallen gelaat en spiegelde een engelachtige ziel af, zoals ook al haar trekken, die aan een lijdende heilige deden denken. En wat veel is, geen ogenblik heeft de lijderes deze uitdrukking van haar wezen gelogenstraft, zelfs niet al waren de benauwdheden hooggaande, zoals, helaas, dikwijls gebeurde. Die eigen dag nog was ik reeds geheel thuis in mijn nieuwe betrekking. Zij wees mij, aan mijn arm de kamer rondgaand, al wat tot haar gebruik hier en daar verspreid stond en onderrichtte mij met de meeste kalmte welk geneesmiddel ik moest nemen als de vreselijke kramppijnen waaraan zij leed, haar overvielen. ‘Het zou kunnen zijn dat er een zware flauwte op volgde’, zei zij kalm, ‘dan weet Hanna hoe ik bij te brengen ben, - indien ik nog weer tot mij- | |
[pagina 59]
| |
zelf mag komen. Ik moet u dit alles zeggen, lieve Juffrouw, want wij leven buiten en ge kunt niemand roepen. Mijn geneesheer, een vriend van mij, komt mij dagelijks uit de naburige stad bezoeken, ons klein dorp bezit niemand van de kunstaant..’ Ik sliep in haar kamer waar een wit ledikantje voor mij opgeslagen was en bracht de eerste nacht zonder door haar geroepen te worden toch slapeloos door: ik was zo bang dat ik haar zwakke stem niet zou horen. Somtijds keek ik door de reet van mijn gordijnenaant., de hare waren opengeslagen en zij lag de ganse tijd zonder ophouden te staren op het nachtlicht, of liever op het schermpje ervoor geplaatstaant., waarop als een schaduwbeeld de Ecce homo van Guido Reniaant. was nagebootst. Aandoenlijk kwam de smartelijke uitdrukking van het goddelijke gelaat, verlicht door de waskaars die er achter stond, uit en somtijds was het als leefden de pijnlijke trekken, wanneer de vlam door de speling van zijn geflikker ze scheen te doen bewegen. Toen de pendule, waarvan het geluid gesmoord was om haar rust niet te storen, vier uren sloeg, stond ik op en trad voor haar bed. ‘Slaapt ge niet’, vroeg ik; ‘hebt ge ook iets nodig?’ ‘Niets, lieve, ik dank u - ga gerust weer liggen; ik slaap nooit meer 's nachts. Als het een goede nacht is, sluimer ik van elf tot één uur en word dan wakker om mijn ogen niet meer te sluiten.’ ‘Goede hemel! en wordt ge dan nooit ongeduldig?’ Ik dacht eraan hoe bitter mij een enkele slapeloze nacht verveelde. ‘Nooit meer, thans ben ik er aan gewoon. In het begin zag ik als ik wrevelig begon te worden, mijn schermpje maar aan en zei mijzelf de woorden van de Lijder voor: “Kunt gij dan niet één uur met mij waken?”aant. maar nu word ik nooit meer ontstemd, maar lig integendeel hoogst dankbaar als ik het zo kalm mag hebben als thans.’ Zij zond mij weer naar mijn legeraant., waarop ik nu in slaap viel, totdat Hanna de luiken kwam openzetten en Miss Davenant haar ezelinnenmelkaant. bracht. Ik stond op, kleedde mij en kookte toen de arrowrootaant. die met de melk het enige voedsel van de kranke was. Wij ontbeten nog, toen een koets-coupéaant. voor de deur ophield. - Elizes kleur veranderde, zij legde haar hoofd in de kussens en klaagde over hartklopping; naderhand heb ik opgemerkt, dat zij elke morgen deze tekenen van ontroering weerkreeg wanneer dokter Van Arkel belde. Zij dronk iets en was weer bedaard toen hij binnentrad. Mij dacht, hij was een man van veertig jaren hoewel ik naderhand hoorde slechts even boven de dertig. Zijn gelaat was hoogst ernstig, er sprak ongeluk uit zijn trekken, waarover een weemoedige gelatenheid was uitgestort. De krullende blonde lokken en zijn blauwe ogen gaven aan zijn gelaat iets bij uitnemendheid vrouwelijks. ‘Zo vroeg al, Johannes?’ begon de zieke. Toen werd het mij eensklaps duidelijk dat ik mij onder die tedere vorm altoos de apostel wiens naam hij droegaant., verbeeld had. ‘Ik wilde gaarne weten hoe ge het met uw nieuwe huisgenote had’, zei hij, mij | |
[pagina 60]
| |
groetend en tevens een doordringende blik op mij slaand, als wilde hij in mijn ziel lezen of ik geschikt zou wezen voor mijn post. Hij scheen niet onvoldaan, althans hij beantwoordde Miss Davenants: ‘Allerbest! Ge kunt nu gans gerust zijn’, met een bevestigend hoofdknikje. ‘Hoe was de nacht?’ en hij voelde lang en met grote belangstelling haar pols. Zijn ziel scheen in de toppen van zijn vingers over te gaan, zo hoogst aangelegen scheen hem elke flauwe klop. Het duurde wel tien minuten, dacht mij. Hij fronste licht het voorhoofd. ‘Alweer niet tevreden?’ vroeg Elize met een flauw glimlachje, ‘Ik was het zo recht met mijn nacht, zonder enige pijn doorgebracht.’ ‘Zonder slaap ook, denk ik’, zei hij peinzend. Haar oogleden daalden bevestigend neer. ‘Dat ondermijnt u, dat zal het u doen. De pols is alweer zwakker’, ging hij het hoofd schuddend voort. ‘Indien ik nu zelf niet wens te herstellen, mijn vriend, hoe genadig zal dan deze slapeloosheid mijn bede helpen vervullen. - kom haastig, Heer!’aant. De smalle handen vouwden zich en haar ogen waren naar boven geslagen. De dokter stond op en ging naar het raam om zijn aandoeningen meester te worden. Hij worstelde enige ogenblikken tevergeefs. ‘Uw cactus begeeft u’ zei hij eindelijk, alsof hij haar bloemen beschouwd had. ‘Ik had gehoopt het haar nog te zullen doen’, fluisterde de kranke. ‘Zo ge uw geliefden nog nodig was, Elize, zou ge toch ook nog wel willen leven?’ vroeg hij. ‘Ja’, antwoordde zij met die geduldige toestemming die meer zegt dan een ontkenning. ‘Maar ik mag het nu wensen, ik ben hier niet meer nodig. Gij maakt mijn Eddy gelukkig en vindt alles in haar, mijn taak is afgesponnen.’ Hij stond, van haar afgewend, aan de tafel en schudde in gedachten verzonken het flesje met haar druppels dat zij schuimden. Toen zij van geluk sprak, trof mij de diepe weedom die zich eensklaps op zijn gelaat uitdrukte. Hij slikte een oprijzende zucht naar beneden en zei zich omkerend: ‘Eddy komt vandaag maar niet, lieve Elize. Zij was niet opgewekt bij haar ontwaken en dus vond ik het beter haar dat af te raden. Op de ziekenkamer behoort een gelijkmatig opgeruimd humeur’, vervolgde hij, mij zijdelings aanziend, ‘en dat is bij Eddy minder het geval dan ooit.’ Steelswijze gleed een traan op het linnen van Elizes hoofdkussen, maar toch hij zag die en vatte haar hand. ‘Ik klaagde niet, engel lief, dan was ik een monster’, fluisterde hij haar op een toon van zelfbeschuldiging toe. ‘Ik schreide ook niet’, antwoordde zij, met een poging tot glimlachen hem vriendelijk aanziend. Hij zuchtte, haar loslatend en schreef een recept dat hij mij overgaf, waarna hij afscheid van ons nam. Ik wilde hem uitlaten, hij wenkte mij om te blijven. Toen de deur achter hem toeviel wendde zij haar oog, dat hem met innige tederheid gevolgd was, droevig af en zei voor zich heen deze regels op: | |
[pagina 61]
| |
Elk drage met geduldigheid
Het kruis van God hem opgeleid.
Een kruis te kiezen naar zijn zin
Is inderdaad toch niet veel min
Dan of men wou ten enenmaal
Ontslagen zijn van kruis en kwaal.aant.
Zij boog zich toen uit haar bed en luisterde zolang de raderen van zijn rijtuig hoorbaar waren. Toen schoof zij de gordijnen toe en lag zeker een uur stil. Elke volgende morgen handelde zij eveneens. Ik hielp haar tegen de middag opstaan en las haar voor uit haar lievelingsboek, Beelden-galerij der Heimwee-kranken, ik leerde van haar Ulysses van Salisaant. beminnen en o, wat al niet in de korte tijd die ik bij haar mocht doorbrengen. Enige dagen later kwam Mevrouw Van Arkel mee. Het was een volmaakt schone vrouw, maar toch had zij iets onaangenaams. Ontevredenheid lag in de scherpe hoeken van haar mond en haar zwart oog drukte meestal heimelijke wrevel uit. Mij behandelde zij hoogaant. doch jegens Elize was zij vriendelijk, hoewel haar deelneming een kennelijke trek van ondeelnemendheid had. Zij herhaalde telkens: ‘Ge ziet er beter uit dan ik gewacht had, lieve Elize, en ge zijt zeker minder lijdend dan de laatste maal, nietwaar?’ - Ik heb opgemerkt dat veel mensen gaarne veronderstellingen doen die hun het beklagen besparen. Ik voor mij vond het altijd wreed van de lijders nog de zelfverloochening af te eisen dit te moeten toestemmen. Te onderworpen om ontevreden te zijn, beantwoordde Elize deze aanmerkingen met datzelfde geduldig klagende ‘Ja!’ dat mij de ogen vochtig maakte. Onderwijl hield de dokter haar pols en zei, haar met onrust gadeslaande: ‘Ge hebt vannacht kramptoevallen gehad en nog is uw borst pijnlijk aangedaan, nietwaar?’ Zij knikte en hernam treurig: ‘Raad ge dan alles? Kan er dan nooit een enkele bijzonderheid voor u verborgen worden?’ ‘Nee’, zei hij weemoedig, ‘mijn kunst toont mij al wat ge lijdt en lijden moet, zonder mij te leren hoe ik het u besparen kan.’ ‘Dat zou mij zeker niet goed zijn, anders zou de beste Geneesmeesteraant. het mij wel ontnemen’, was haar vroom antwoord. ‘Hij doet reeds meer door u deze stemming te schenken’, zei Van Arkel, ‘ik geloof dat ik u vandaag gerust verlaten kan. Eddy blijft bij u tot ik haar tegen de avond zal komen halen.’ Ik leidde de dokter uit. ‘Laat haar nooit alleen’, beval hij, ‘ge zou haar dood kunnen vinden’. ‘Is het hopeloos?’ vroeg ik. ‘Ik vrees zo. Er is geen kruid dat haar meer helpen kan. Ik bid u, zorg onophoudelijk voor haar, niet lang meer zal zij iets behoeven. Ik meen dat ge binnen veertien dagen afgelost zult zijn.’ | |
[pagina 62]
| |
Ik schreide. Zijn oog bleef droog, evenals het hare, dat ik nooit nat zag, als zij over haar aanstaande dood sprak, waarbij ik in tranen wegsmolt. ‘Moet zij nog veel lijden, Dokter?’ ‘Ja, ik voorzie hooggaande benauwdheden, het zit haar op een moeilijke plaats, gebrek aan lucht. Dat hijgen naar de adem die de toegesnoerde keel niet door wil laten, is martelend en hartbrekend om aan te zien, te meer daar er niets aan te helpen of te verzachten is.’ Wij waren beneden. Hij steeg in zijn koets en ik ging weer naar boven, waar ik Miss Davenant achter haar gordijnen en Mevrouw Van Arkel lezend vond. Zij bleef zoals haar echtgenoot beloofd had, de hele dag bij de zieke en nooit gevoelde ik méér hoe weinig de uiterlijke toestand van de mens tot zijn inwendige rust afdoet. De jonge, schone, gevierde vrouw toch zocht en vond troost bij de eenzame kranke lijderes, die zij eigenlijk was komen opbeuren. Ontevreden met haar lot, maar meer nog met zichzelf, scheen zij zich iets te verwijten te hebben dat haar rusteloos pijnigde, terwijl daarentegen alles kalmte, onderworpenheid en zielsrust ademde wat Miss Davenant uitte. Hoe verzachtte haar invloed onmerkbaar Mevrouw Van Arkel, hoe werd deze beminnelijker en beminnender, naarmate de gesprekken van haar vriendin de hartstochten in haar borst in slaap susten en daarin de gedachte aan God en de eeuwigheid opwekten. Zij voelde dit zelf allerdiepst. ‘O lieve Elize, alles zou nog beter met mij kunnen worden, als gij slechts bleef om mij te leiden’, zei zij schreiend. ‘Ik, lieve? En dat daar gij gezegend zijt met de voortreffelijkste man!’ Zij schudde zacht met het hoofd. ‘Die zegen is verbeurdaant., Elize: ik kan nooit meer in Van Arkel vinden wat eenmaal door mijn eigen schuld verloren is. Ik ben te trots om anders dan aan de liefde mijn schuld te bekennen. Alleen aan het zachtmoedige, verschonende christelijke gemoed van Johannes vergeving verschuldigd te zijn, is mij een denkbeeld zo ondraaglijk dat ik zijn ongenoegen hierboven verkies en toch Elize - o, ik heb hem nog zo lief!’ Ik kan niet zeggen hoeveel teders eensklaps de fiere uitdrukking van haar schitterend zwart oog verzachtte. ‘Bij de liefde die ik altijd voor u had, smeek ik u, Eddy lief!’ zei Miss Davenant ernstig, ‘overwin deze schuldige hoogmoed. Ootmoed is de eerste deugd, die wij leren moeten; en, geloof! Zij zal ons geleerd worden tot elke prijs. Verhard u niet, mijn lieve! Denk dat door de landman het molenrad voor de zaden gebruikt wordt, die op geen zachter wijs uit te dorsen zijn. Nog behoeft ge u slechts aan de liefde te onderwerpen; uw lot kan zo gelukkig zijn als ge wilt. Wacht, o wacht niet, tot de beproeving wordt uitgezonden om dat trotse hart te breken. Want, wees daarvan verzekerd, alle hoofden moeten bukken. “Buig ras! Al wat niet buigt dat breekt,” zegt Camphuizenaant.’. Overvloediger stroomden Eddy's tranen bij de overtuiging dat Elize gelijk had en door de strijd die haar tegenstrevend hart in haar boezem daaraan | |
[pagina 63]
| |
leverde, gevoelend dat zij niet wijken zou voor de droevige voorspelling vervuld was, snikte zij luid. Nog eens was zij 's avonds teder en liefderijk, toen de dokter kwam om haar mee te nemen. Hij merkte dit zeker op. Althans toen hij afscheid van Miss Davenant nam, boog hij zich over haar leger en fluisterde: ‘Engel! Ik dank u. Wat zal er van ons worden als gij heengegaan zult zijn?’ ‘Heb haar dan voor ons beiden lief, Johannes!’ was haar antwoord, ‘en alles zal goed zijn’. ‘Lief...’ zei hij en schudde het hoofd, ‘lief!’ hij schudde het nogmaals. Na hun vertrek had zij een heviger toevalaant. op de borst dan ooit tevoren. Toen zij zich wat herstelde, zond zij mij te bed, doch ik hoorde haar de ganse nacht snikken en bidden. 's Morgens was Van Arkel verschrikt van haar voorkomen, toen hij de gordijnen openslaande haar bleek en mat in haar kussens gedoken vond. ‘Wat is hier gebeurd, Elize? Als ge mij zo ontzinkt, hoe ras, hoe vreselijk ras zal dan alles gedaan zijn!’ ‘God zij gedankt voor deze troost, Johannes!’ antwoordde zij zwak. ‘Gewenst is de sloping van de uitwendige mens, die ten voorwaarde strekt van de verheerlijking van de inwendigeaant.. Zalig, wie gans bereid het vlees ziet afnemenaant., dat de verlangende geest nog tegenhoudt.’ ‘Heb ge ons dan gans niet meer lief?’ vroeg hij. ‘Naar de wereld gesproken, nee, Johannes! Ik kan en wil ulieden verlaten. Ik heb de laatste aardse genegenheid sedert kort...mogen opgeven. Ik heb hier beneden niets meer zo lief als hen die ik daar boven ga vinden. Ik ben reeds gestorven voor de aarde en verlang niets dan onder haar te slapen. Ik ben zo moe na de smartelijk-dure overwinning van mijzelf dat ik hijg om te rusten.’ ‘Nu dan, ik zal u niet meer schokken. Ik geef u op aan de Hemel, die ge zo haakt binnen te treden. Vergeef mij, als ik u nog zo lang moeilijk gevallen ben: het was uit liefde.’ ‘En uit godsvrucht zult ge mij slechts weinig betreuren, dat weet, dat bid ik, mijn vriend! Laat ons nu voortaan elkaar niet meer week maken. God wil het en wij vinden zijn beschikking goed, nietwaar? Hoe zou dan de met Hem eensgezinde mens schreien en klagen als een weerbarstig kind? Die sterven en de moede leden mag uitstrekken is hoog bevoorrecht...Ik mag niet zien dat wie ik zo lief had, daarover jammert, Johannes!’ ‘De mens is zwak, Elize!’ ‘Maar de Christen ook, de Christen, mijn vriend?’ ‘Althans, hij kan trachten het niet te wezen’, hernam Van Arkel, zich de ogen afwissend en haar pols opvattend. Hij telde de flauwe slagen met weedom, maar verloor zijn bedaardheid niet weer en sprak enkel als medicus over haar toestand en over de waarschijnlijkheid dat zij het geen drie dagen meer uit zou houden, als zij zo achteruit bleef gaan als de laatst verlopen uren. Een glans van vreugde verhelderde Elizes trekken: | |
[pagina 64]
| |
Nog maar een poosje geleên en gezworven;
't Pad is niet lang en de strijd is niet zwaar;
Dan is men ras in de Here gestorven,
Dan is, mijn ziel, uwe zaligheid daar,aant.
juichte zij met verstikte stem. Die ganse dag worstelde zij met af- en toenemende kramppijnen op de borst. Soms was zij zo benauwd dat men haar ver buiten de kamer kon horen ademhalen en de zwoegende boezem de sprei, die haar licht dekte, in golvende beweging hield. Ik ondersteunde haar al schreiende. ‘Wees niet bang...'t is de dood nog niet...ik zal hier...niet...in blijven...lieve Juffrouw’, stamelde zij in de korte tussenpozen die de benauwdheid haar liet, meer denkend om mijn angst dan om haar eigen leed. De nacht vond mij wakend en dodelijk vermoeid. Toen zij enigszins tot rust kwam, overmande mij de slaap en aan haar zijde staande zonk mijn hoofd op haar peluw en sluimerde ik in. Enige tijd zal ik zo gelegen hebben toen zij zich bewoog, zodat het geritsel mij wakker schrikte. Zij scheen thans kalm en beschouwde aandachtig een lok blond haar, die in een kristallen medaillon gesloten, aan een zijden koordje op haar boezem hing. ‘Het zal geen zonde zijn u met mij in mijn houten huis te nemen’, zei zij zachtjes, op twijfelende toon sprekend. ‘ik zou zo ongaarne scheiden van het enige dat ik bezat...wilde...kon bezitten. En toch als ik wist...maar nee, ik geloof dat deze wens onschadelijk is...het stilstaande hart zal niet kloppen, al rust gij erop. - Het klopt thans niet eens sneller om u ofschoon gij het vroeger onstuimig deed jagen. Ik heb niets meer op te geven - en toch heb ik nog somtijds pijn in dat afgehouwen lid’ vervolgde zij smartelijk, ‘maar al spoedig zal ik voor goed gevoelloos zijn’. Lijdzaam dragen zwaarder lijden,
Wekt ook zaliger verblijdenaant.
zingt immers mijn vrome Van Salis. En zij vervolgde: Zwakheid doet me aan 't schepsel kleven,
Toon mij, Heer, dat Gij alleen
't Al bevat en 't al wilt geven,
Meer dan ik omlaag beween.aant.
Zeker verroerde ik mij, althans zij zweeg en het medaillon gleed tussen haar sneeuwwit gewaad. ‘Ge hebt wat geslapen’, zei zij vriendelijk, mij kussend, ‘ga nu liggen, meisje, ik ben nu gans bedaard en behoef uw hulp niet meer. Denk’ (toen ik weigerde) | |
[pagina 65]
| |
‘dat ik morgen rustig te bed lig, terwijl gij weer voort moet en...dat misschien de volgende nacht uw waken nodiger wezen kon. Drie dagen, zei mijn dokter - maar ik voel wel dat het geen drie dagen meer duurt...Slechts mijn waterflesaant. houdt nog enige warmte in mijn ijskoude voeten, want zoals ge weet eerst versterven de leden die het verst van het hart zijn en zo klimt de koude, die eindelijk geen warmte meer vermeesteren kan. Maar zeg het hem niet - ik vrees hij zal het raden, maar wil toch beproeven of de liefde de kunst niet misleiden kan.’ Zij kon het niet. Vooral hier niet, waar ook de liefde zijn oog verscherpte. In zulke ogenblikken zinkt alle verheffing op menselijke wetenschap in het stof. Dan voelt de mens diep dat zijn kennis niets vermag tegen Gods wil; dat hij, ondanks alle vroeger behaalde triomfen, machtelozer is dan het kind dat zich verbeeldt iets te kunnen, omdat het gezien heeft wat de vader kan. ‘Hebt ge nog pijn op de borst?’ vroeg haar Van Arkel bij zijn buitengewoon vroegtijdige komst. ‘Nee’, zei zij, menend hem een aangenaam bericht te geven, ‘sedert vannacht te één uur niet meer’. ‘Verheug u dan en maak u op!’aant. zei hij plechtig. Haar dankend oog verhief zich eerst naar de hemel met blijde uitdrukking, toen daalde het met een verheven medelijden op haar vriend. Zij was reeds de engel, die de mens met zijn mededogen troost. Zelf zalig, had zij nochtans sympathie voor een leed dat zij reeds opgehouden had te begrijpen. Zij hadden elkaar verstaan, na die blik vroeg ook hij, zijn lijden beheersende, niets meer. Hij vernietigde zichzelf, om niets van haar te vergen. Hij sprak van haar aanstaande vreugde als iemand wiens hart welgemoed was en bad haar dat hij haar de ogen mocht sluiten, alsof 't iets genoegelijks was. De lage, gebroken stem rees misschien doffer uit het verscheurde hart, de woorden, de toon, het droge oog verraadden niets van de smart, die daar binnen kampte. Zij sprak in zichzelf: Mijn ogen breken! 'k Ga nu henen,
En verlaat het lichaam blij,
Waarin ik zuchten moest en wenen.
'k Heb een ander huis voor mij.aant.
Zij lag stil, de marmeren hand steunde haar gelaat, dat nog enigszins gekleurd was. Niemand stoorde de stilte, langzaam verzwakte haar ademhaling. ‘Goedenacht, Hanna’, zei zij eensklaps tot de snikkende meid, die aan haar bed knielde. ‘Ge waart een getrouwe dienstmaagd. Wel hun die de Here vindt alzo doende!’aant. Haar hoofd, dat zij opgericht had, zonk weer in haar hand. Zij boog het meer en meer, omdat de borst steeds benauwder werd. Toen sluimerde zij even. | |
[pagina 66]
| |
Plotseling opende zij de ogen. ‘Ik wou niet meer slapen, indien het mogelijk was, mijn vriend!’ Hij gaf haar terwijl ik haar ophief, een lepel gesuccineerde hertshoornaant. in, wat haar levensgeesten nog wat opwekte. Zij lag weer een lange poos stil, hem aanziende. Het rollen van een rijtuig over het kiezelzand op het plein klonk door de stille kamer. ‘Johannes, zou dat Eddy zijn?’ Wij wisten niet eens dat zij vermoedde dat Van Arkel om haar gezonden had. ‘Ik zal zien, lieve!’ - Hij trad naar de deur, - zo als hij zich afgewend had, sloot zich haar oog - een snik - zij had voor het laatst gezucht. Een akelig gehuil rees van het plein op. Een oude blinde hond, Dolly genaamd, legde daarmee zijn kop voor altijd neer. ‘Die hond! Hoe zal hij haar verschrikken!’ zei Van Arkel naar het bed terugkerend. ‘Zij is reeds alle ontroering te boven’, verbeterde hij, haar ogen zacht toedrukkend. Het koordje om haar hals trof zijn oog, hij trok het medaillon te voorschijn. Bleker was zelfs de dode niet dan hij op het zien van de blonde lok. ‘O!’ barstte hij uit. Daar lag verwondering, wanhoop en vreugde in die kreet. Toen nam hij mij bij de hand en leidde mij de kamer uit. Hanna volgde snikkend. De deur hoorde ik hem achter ons op het nachtslot doen. Beneden vond ik het rijtuig leeg. Mevrouw Van Arkel lag met zenuwtoevallen te bed: de tijding was haar door een onvoorzichtige dienstbode te hard op het lijf gegooid. Ik geloof dat dit kwaad tenminste tot iets goed was. Haar echtgenoot vroeg niet eens naar haar, noch kwam in verscheiden uren uit de sterfkamer te voorschijn. Toen hij eindelijk verscheen, had hij nog dezelfde lijkkleur van 's morgens...‘Mevrouw Van Arkel’, zei ik, ‘heeft zich laten verontschuldigen: zij is niet volkomen wel’. ‘Wie, wat?’ zei hij, versuft de hand over het klamme voorhoofd strijkende als om zich te bezinnen. ‘Zij is dood! Nu heeft zij 't immers wel? Wat praat gij dan toch?’ eindigde hij enigszins knorrig. ‘Uw vrouw’, zei ik onthutst. ‘Zo -ja - jawel, die leeft nog’ - (al pratende voor zich heen) ‘maar zij weet het toch niet; ik wist het zelf niet, voordat - maar 't is nu weg - zij zal 't niet zien’, fluisterde hij mij vertrouwelijk in, daarbij omziend als iemand die vreesde beluisterd te worden. Ik werd bang voor de man. Opeens bemerkte ik het medaillon in zijn hand. ‘Nee, heer Van Arkel’, zei ik, het hem ontnemende, ‘daarop heeft geen mens recht. De dierbare ontslapene wilde ermee begraven worden.’ Toen zijn krachteloze hand het losgelaten had, barstte hij eensklaps in tranen uit. Ik geloof dat zij hem gered hebben. Lang schreide hij met het hoofd waar hij stond tegen de muur geleund. ‘Mag ik dan niets van haar?’ vroeg mij eindelijk de krachtige man, zachtmoedig als een kind. | |
[pagina 67]
| |
Ik legde zijn arm op de mijne en wij gingen samen haar kamer binnen. Hij had de gordijnen van haar bed toegeschoven. Toen ik ze opende, lag zij daar met de armen op de borst gekruist; de batistenaant. stroken van haar muts vielen op het dunne ingevallen gelaat. Vrede rustte op het schone lijk. Ik hing haar de medaillon weer om en knipte toen een gedeelte van de zware gouden vlecht, waarvan de zijden draden hier en daar tot zilver verschoten waren, af en gaf hem die. ‘Laat mij nog even alleen!’ gebood hij. Toen hij voor de tweede maal weerkeerde, was hij de oude, onderworpen, bedaard, meester van zichzelf. Hij maakte enige bestellingenaant., gebood Hanna en mij die nacht bij haar te waken en liet ons zijn lijfknecht achter toen hij eindelijk in zijn koets stapte om naar huis te rijden. Gerust zag ik hem nu heengaan, de crisis was er geweest. Ik ging nog eens bij de lieve dode. Een lachje zweefde op haar lippen en was daar door de dood voor altijd ingedrukt. Er stond op de vriendelijke trekken geschreven: ‘Hoe goed heb ik het nu!’ En ik dacht: ‘Ondanks uw beminnelijkheid staat er slechts een vreemde aan uw bed. Doch indien al uw leven eenzaam was, daarboven zult ge vele betrekkingen gevonden hebben, want de engelen hebben in u een zuster ontvangen, vrome lijderes!’ En terwijl ik zo dacht of misschien sprak, werd de deur geopend en met de vrijmoedigheid van een oude bekende, trad een eerwaardig man met grijze haren de kamer in en ging naar het bed, terwijl Hanna, die hem gevolgd was, mij toefluisterde: ‘Dominee Van Arkel, een oude vriend van wijlen mijn meesteres, God hebbe haar ziel!’ en daarbij wiste de sloofaant., met een tip van haar wollen voorschootaant., haar overvloediger stromende tranen af, zonder ze te kunnen meester worden en mompelend: ‘Dacht ik dat mijn oude ogen nog zo onnozel bij haar mooie lijk zouden gehuild hebben!’ strompelde zij weg. ‘Rust zacht, mijn dochter, ge waart in nadruk een vermoeide van kracht’,aant. zei de oude man, haar met tranen besproeiend, die somtijds dreigden zijn stem te verstikken en die de ganse tijd smoorden. ‘Zo ben ik dan te laat gekomen om uw vaarwel te ontvangen. Maar immers, wij zullen niet zeer lang gescheiden zijn. De oude van dagen heeft meer reden om de levenden te treuren die hij zal achterlaten dan om de doden die hij gaat vinden. Edelmoedige ziel, hoe dankt u mijn hart nog voor de verkwikking die uw liefde mij schonk, toen mijn pad eenzaam geworden was...’ De man zweeg een poos, zijn geest zweefde van het doodsbed vóór hem naar boven, waar zijn Anna hem wenkte. Toen daalde zijn oog weer op Elize, maar hij kon niets meer zeggen dan: ‘Rust zacht!’ en zorgvuldig schoof hij de gordijnen dicht, als was haar slaap nog te storen geweest. ‘Gij was haar verzorgster’, zei hij, ‘vertel mij thans hoe haar uitgangaant. was, daar het mij niet vergund geweest is die zelf te aanschouwen’. Wij zetten ons neer en ik vertelde hem alles op de plaats zelf, waar haar geest nog scheen te zweven op de geuren van haar bloemen, die zij tot het laatste | |
[pagina 68]
| |
had willen behouden en die een zo vriendelijk voorkomen aan haar ziekenkamer hadden gegeven dat de dood die moest binnentreden, eer men kon geloven dat zij zulk een veegaant. leven binnen haar muren bevatte. En ook daar was het dat de man, mij lief gekregen hebbend, mij een gedeelte van haar geschiedenis meedeelde, die ik later door nadere berichten getracht heb aan te vullen en die ik mijn lezers in de volgende bladen aanbied. |
|