Het dagboek van dr. G.H.C. Hart
(1976)–G.H.C. Hart– Auteursrechtelijk beschermdVrijdag 20 september 1940Ik moet in dit dagboek, waarin ik voor jou zoo getrouw mogelijk alles weergeef, een kwestie behandelen, die feitelijk in geen verhouding staat tot de geweldige gebeurtenissen om ons heen, maar die mij toch voldoende heeft beziggehouden, om haar hier te vermelden. Er is hier een weekblad opgericht, genaamd ‘Vrij Nederland’, voor de Hollanders in Engeland; het denkbeeld is goed en het wordt vooral gefinancierd door de B.P.M., Unilever en een aantal groote concerns; de redactie is in handen van een aantal uit Holland ontvluchte journalisten, natuurlijk voornamelijk rasgenooten van mij; die maken overigens - en dat is niet onbegrijpelijk - een flink deel uit van de vluchtelingen en zooals meer gebeurt, munten zij niet uit door bescheidenheid. Om en in deze groep is er een waas van, een sfeer van ontevredenheid en kwaadsprekerij, die niet te grijpen is, maar die naar mijne - en veler - vaste overtuiging bestaat. Als men hen hun gang laat gaan, emaneert er van hen in de pers en via de radio een goedkoope en onwaardige Hetze tegen Duitschland en wat jullie via de radio van hier aan stijlloosheid en goedkoope moed krijgen, komt meestal uit dien hoek. Leider daarvan is Van Blankenstein; de Regeering heeft destijds bezwaar gemaakt tegen zijn benoeming tot hoofdredacteur van ‘Vrij Nederland’, omdat hij destijds in dienst stond van den Britschen geheimen | |
[pagina 129]
| |
dienst in Nederland, waarvoor de Haagsche Post hem, zooals je je herinnert, ook al had ontslagenGa naar voetnoot233. Maar toch voert hij de feitelijke redactie van ‘Vrij Nederland’. Het ergste is, dat uit die groep telkens voortkomen verdachtmakingen tegen ministers en anderen, die in eigen kring hun opinie uiten - en als die niet voor 200% de Engelschen naar de oogen zien, worden zij via een fluistercampagne uitgemaakt voor ‘défaitist’. En die inblazingen doen overal de ronde tot zelfs in de omgeving van de Koningin. Er wordt in de Hollandsche kolonie, die juist thans een beeld van eenheid en kracht moest zijn, tóch veel te veel gekletst. Ik maakte, volkomen zonder bijbedoeling, een gedichtje (zie ommezijde), dat ik ter plaatsing aan ‘Vrij Nederland’ zond. Toen overkwam mij iets, dat mij in de loop der jaren nog niet is overkomen: het werd geweigerd. Zie hierGa naar voetnoot234:
‘Zeer Geachte Heer,
De redactie ontvangt op het oogenblik vele gedichten, die zij tot haar spijt door plaatsgebrek niet kunnen opnemen. Wij danken U voor Uw inzending, die wij overigens met genoegen gelezen hebben’. | |
Aan de Hollanders in Londen‘Laat Uwe lenden omgord zijn Holland, mijn Holland, mijn lief'lijk geboorteland,
'k Haak naar Uw stadjes en weiden en tuinen,
Bloeiende heide en vennen en duinen;
'k Haak naar een lach, naar een kus, naar een kinderhand.
Holland, mijn Holland, mijn goede, mijn sterke land,
Land van verdraagzaamheid, land van de rede,
Land van gemoed'lijkheid, vrijheid en vrede,
Land van den eenvoud, van humor, gezond verstand.
Help God, mijn Holland, mijn eerlijke, dapp're land,
Niemand belagend, aan niemand geknecht:
Strijdend verpletterd, in dienst van het recht,
Laf door verraad uit den nachthemel aangerand.
| |
[pagina 130]
| |
Holland, heel spoedig de vrijheid te geven U,
U te herwinnen Uw plaats in d'historie,
U te herbouwen tot hoogere glorie:
Dáárvoor slechts mogen wij werken en leven nu.
Hollanders, rodd'lende Hollanders, sterkt Uw band,
Hollanders, staakt Uw critiek op elkaâr;
Waakt, wikt en werkt, want de stormen staan zwaar,
Zwaar op de zee, die ons scheidt van ons Vaderland.
G.H.C. Hart
30 Augustus 1940
Ik nam hiermede natuurlijk niet zonder meer genoegen, vooral omdat het ding goed is, ook naar anderer (Welter's, Lamping's) oordeel en ik vroeg de opinie van de jou nog uit New York bekende Pelt (destijds Commissaris-Generaal van de Volkenbond op de World's Fair) en hier hoofd van onze Persafdeeling: hij vond het eveneens zonderling en zou het met ‘Vrij Nederland’ opnemen. Ik kreeg de volgende dag bezoek van Van Blankenstein en had in no time slaande ruzie met hem, daar hij aan het gedicht een ‘tendens’ toeschreef, die ‘hem niet beviel’. Toen hij onhebbelijk werd, heb ik hem in den meest letterlijken zin mijn kamer uitgezet. Ik zou dit hier allemaal niet vermelden, ware het niet, dat het een heele perkara is geworden, waarbij zelfs onze Minister-President is betrokken. Blankenstein heeft zich nl. bij hem beklaagd en Gerbrandy vroeg mij bij zich te komen, waarop ik mijn hart eens heb gelucht; ik geloof, dat ik goed heb gedaan dit gewroet eens bloot te leggen: Gerbrandy koos geheel mijn partij en drukte, merkwaardigerwijs, plotseling zijn groote waardeering en die van de Koningin voor mij uit. Waarop is dat gebaseerd? Ik hoop, dat deze zaak hiermede uit is, maar Van Blankenstein zal nu wel een roddelcampagne tegen mij ontketenen, maar ik lust hem rauw. |
|