Het dagboek van dr. G.H.C. Hart
(1976)–G.H.C. Hart– Auteursrechtelijk beschermdWoensdag 14 augustus 1940Sedert eenige dagen is de wereldpers vol van discussies over den toestand op het vasteland in den komenden winter. Hoover, oud-president van de U.S.A., oud-voedsel en relief-leider in Europa na den vorigen oorlogGa naar voetnoot161, heeft dien toestand in heel sombere kleuren voorspeld en de Amerikaansche Regeering gevraagd, of zij aan de Engelsche wilde verzoeken de blokkade te verzachten door schepen met voedingsmiddelen toe te laten naar de door Duitschland bezette gebieden. Een wezenlijk bedoelde poging of een republikeinsche verkiezingsmanoeuvre? Niet onbegrijpelijk heeft Roosevelt geweigerd zulk een verzoek aan de Britsche Regeering over te brengen: Engeland kán, zoolang het den oorlog doorzet, zijn blokkade niet verzwakken, want al zou Duitschland willen toezeggen - én die toezegging nakomen! - dat dat voedsel in de bezette gebieden zou blijven, dan tóch zou Duitschland indirect door die relief worden versterkt. Maar wat mij steekt en wild maakt is de óf domme óf hypocritische manier, waarop men hier - parlement en pers voorop - spreekt en schrijft over die uithongering van het continent, die Duitschlands schuld is - accoord! - en die al die onderdrukte volkeren er wel toe zal nopen om, tot wanhoop gedreven, tegen Duitschland op te staan, let wel, tègen de Duitsche mitrailleurs op te tornen en dán begint de Britsche overwinning en de bevrijding van - desperaat en verwilderd - EuropaGa naar voetnoot162. De uitgehongerden, die tot wanhoop gedrevenen, dat is ook mijn eigen volk, dat zijn jullie! Onze Regeering moet daartegen met alle kracht opkomen, moet de | |
[pagina 88]
| |
Britsche Regeering erop wijzen, dat zij de Duitsche nederlaag en onze overwinning en onze onafhankelijkheid wil, evenzeer als de Britsche, maar dat zij wenscht te weten, hoe de Engelschen die overwinning verwachten te behalen met hun tegenwoordige methoden en wanneer. Want anders zijn wij tevreden met een vrede door overleg, die ons onze onafhankelijkheid teruggeeft; dat is thans bereikbaar: je m'en fiche de Polen en Tsjecho-Slowakije, Danzig et du Corridor. Maar tusschen dit alles door, komt de kwestie van snelle ravitaillering van het vasteland als een geweldig en urgent probleem naar voren, zoo dan niet tijdens, dan toch onmiddellijk na den oorlog. En zijn wij dan klaar? Ik bracht de zaak op 14 Juli, net een maand geleden bij Welter voor en hij schreef er over op 17 Juli aan De Geer, Steenberghe en Van Rhijn: Financiën, Handel en Landbouw, maar die bleven lauw. Steenberghe schreef een nota tegen het denkbeeldGa naar voetnoot163, dat hij ‘speculatie’ noemde. Het viel mij juist van hem tegen. Ontmoedigd door oppositie tegen het m.i. uitstekende denkbeeld (zie de nota op 14 Juli hiervoor ingeplakt) liet ik de zaak maar loopen, ook door overdrukke werkzaamheden op zooveel ander gebied: scheepvaartkwesties, verkoop van Indische producten, het plan om de Koningin te bewegen met de heele Regeering naar Indië te gaan. Doch gisteravond schreef ik voor Welter een repliek op de nota-Steenberghe, om aan te tonen, dat het denkbeeld geenen ijdele speculatie, maar vooruitziend Regeeringsbeleid bevat. Ik plak het stuk hier maar weer in; de weg naar den afgrond schijnt geplaveid met goede voorstellen! Maar misschien is er nu meer sympathie en belangstelling voor, nu de wereld er voor wakker wordt! | |
‘Enkele aanteekeningen bij de nota van den Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart van 24 Juli 1940De nota van onzen ambtgenoot van Handel, Nijverheid en Scheepvaart van 24 Juli j.l., naar aanleiding van mijn hem in afschrift toegezonden brief aan den Minister van Staat, Minister van Financiën, No. | |
[pagina 89]
| |
C/50 van 17 Juli j.l.Ga naar voetnoot164, heb ik aanvankelijk onbeantwoord gelaten, omdat ik meende, dat een nadere bespreking van de daarin behandelde kwesties gelegenheid zou bieden op verschillende van de bezwaren van Mr. Steenberghe terug te komen. De belangstelling, die gedurende de afgeloopen week is ontstaan voor het vraagstuk van de ‘relief’ voor het vasteland van Europa, en die de verwachting wekt, dat deze aangelegenheid thans spoedig een onderwerp van practisch beleid zal worden, brengt mij ertoe, toch schriftelijk op deze beschouwingen in te gaan. Ik acht deze aangelegenheid van zulk vitaal belang, dat ik haar gaarne nader in beschouwing zou zien genomen; ik vrees, dat wij gevaar loopen, dat onze, in mijn meergenoemden brief beschreven gunstige positie in haar tegendeel zal verkeeren, indien andere landen ons met de behandeling, vermoedelijk in samenwerking met de Vereenigde Staten, zouden voor zijn. Weliswaar heeft de Amerikaansche regeering in antwoord op een vraag van den oud-president Hoover te kennen gegeven, dat zij niet eraan denkt pressie uit te oefenen op de Britsche Regeering tot het staken of verzachten van de blokkade, doch dit impliceert geenszins, dat zij zich willen of kunnen onthouden van medewerking aan de voorbereiding van een relieforganisatie, indien die in de Vereenigde Staten zou worden opgezet, hetzij om nog tijdens de oorlog te werken, hetzij om in werking te treden onmiddellijk nadat de vijandelijkheden zullen zijn gestaakt. Als de reeds eenige malen geuite veronderstelling, dat Hoover's vrij bruuske optreden en zijn zorgbarende uitlatingen zouden zijn terug te brengen tot een republikeinsche verkiezingsmanoeuvre, juist is, dan is het waarschijnlijker, dat president Roosevelt die manoeuvre binnenkort zal moeten pareeren met een nog opvallender geste op hetzelfde gebied en dan schijnt het voor ons niet slechts van nationaal, doch ook van internationaal belang, dat onze Regeering paraat zij om een actieve rol te spelen; van de belligerenten op het vasteland is zij de eenige die meer zal kunnen doen dan de hand ophouden. Ik moet vooropstellen, dat ik in mijn brief van 17 Juli j.l. zelfs niet heb getracht een doorwrocht en uitgewerkt project ter tafel te brengen; de uitwerking van het denkbeeld ligt grootendeels en zelfs in overwegende mate op het terrein van eenige mijner ambtgenooten - Financiën, Handel, Nijverheid en Scheepvaart, Landbouw en VisscherijGa naar voetnoot165; reeds dit gebood mij mij te beperken tot de aanduiding van enkele leidende gedachten, welke ik, ondanks de welwillende, daarop uitgeoefende cri- | |
[pagina 90]
| |
tiek, nog geheel juist blijf achten, ja, die bij mij in de afgeloopen weken van gedachten tot overtuiging zijn gerijpt. Het is vooral het eerste gedeelte van het betoog van mijn genoemden ambtgenoot waartegen ik bezwaar heb; het overige gedeelte van zijn beschouwingen kan ik in het algemeen, voor zoover zij niet terugkomen op het eerste punt, wel onderschrijven. De heer Steenberghe nu acht mijn beschouwingen op het gebied van den aankoop van levensbehoeften weinig klemmend en meent zulke aankoopen te moeten betitelen als speculatief. Ik ontken niet, dat er in mijn denkbeelden een speculatief element schuilt, doch ik vraag mij in gemoede af, of zulks als bedenking mag gelden, waar het zulk een politiek, psychologisch, sociaal en economisch vitaal belang betreft, als het zoo spoedig en voortvarend mogelijk door de Regeering verzorgen van het eerst noodige, bij of zelfs vóór de terugkeer van Koningin en Regeering in het Vaderland, waarvoor wij langen tijd zoo weinig zichtbaars en tastbaars hebben kunnen verrichten. Indien men onder ‘speculatief’ verstaat ‘risico's medebrengend’ dan aanvaard ik deze critiek zelfs niet zonder voldoening; het is, zeker in dezen tijd, niet mogelijk iets van eenig belang te ondernemen, zonder risico's te aanvaarden. Werkelijk regeeren en besturen is thans bijna synoniem met risico's dragen. Ik erken, dat de mogelijkheid bestaat, dat de aanschaffingsprijs van de goederen, vermeerderd met de kosten van opslag, verzekering, beheer, enz. bij langer duren van den oorlog wel eens den bij het einde van den krijg te bedingen koopprijs aanzienlijk zouden kunnen overtreffen, doch de oorlog zou ook wel eens niet jaren kunnen voortduren, of de prijs van vele goederen zou - evenals in 1918-1920 - wel eens plotseling sterk kunnen stijgen en de goederen zouden voor een klein land wel eens niet of nauwelijks verkrijgbaar kunnen zijn. Ik vraag mij af, welke politiek het Nederlandsche volk te zijner tijd als meer speculatief zal beoordeelen: het te duur hebben ingekocht van hetgeen noodig is, of het op zien komen spelen ten aanzien van de aankoopmogelijkheden. Ook hier geldt, evenals in zoovele beleidskwesties, dat in onthouding van handelen ten minste evenveel speculatie kan zijn gelegen als in ingrijpen. Bovendien heb ik mijn denkbeeld niet, en zeker niet primair, aangekondigd en aangeprezen als een veilige en aantrekkelijke belegging van gemeenschapsgelden, doch als een daad van vooruitziende politiek; ik heb daarbij vooropgesteld, dat ik de risico's om door mij aangevoerde redenen niet overmatig en mitsdien, in verband met de beteekenis van de zaak, aanvaardbaar acht. | |
[pagina 91]
| |
De opmerking, dat Nederland - de heer Steenberghe oppert zelf deze mogelijkheid - in die mate agrarisch zou kunnen zijn gemaakt, dat de behoefte aan granen - inclusief dus voedergranen - gering zal zijn, zal mijn ambtgenoot zelf niet willen vrijpleiten van zekeren speculatieven inslag; niemand beter dan hij weet, hoever juist Nederland te dezen opzichte verwijderd is van een dergelijke situatie, nog afgezien van het feit, dat een eventueele overvloed van granen zeker aan het land zou worden onttrokken. Inderdaad kan ook Argentinië in den oorlog worden betrokken, maar ik vraag mij af, of wij met dergelijke mogelijkheden rekening houdend, onszelf de mogelijkheid van een in deze tijden zoo dringend noodige dynamische politiek niet ten enenmale ontnemen. Voorts meen ik te moeten blijven vasthouden aan mijne meening, dat juist onze ambtgenooten van Handel en LandbouwGa naar voetnoot166 de aangewezen deskundigen zijn om een in de gegeven omstandigheden zoo juist mogelijk oordeel te geven over hetgeen ons goede land zal noodig hebben. Blijkt men te weinig te hebben gekocht, dan zal dit slechts een relatieve tekortkoming zijn; heeft men teveel aangeschaft, dan zal dat, hetzij door anderen gretig worden overgenomen, hetzij bij gebreke daarvan door het Nederlandsche volk grootmoedig worden vergeven. Het is nimmer mijne bedoeling geweest, dat wij met mijn vaak genoemden brief als uitgangspunt nu maar vlotweg in allerlei deelen van de wereld goederen zouden gaan aanschaffen; ik heb zelf aangegeven, dat daartoe uitgebreid, zij het zeer voortvarend nader onderzoek zal noodig zijn en in verband daarmede het tot stand brengen van een goede outillage hier en elders'.
Het is vandaag drie maanden geleden dat ik jullie verliet en alles ziet er eigenlijk nog triester uit dan in dien somberen nacht van 14 op 15 Mei, maar wij zijn langzamerhand aan voortdurende tegenslagen gewend. En nog geen enkel bericht van of over jullie; 't wordt soms bijkans ondragelijk. Den laatsten tijd heb ik nu en dan de onoverwinbare gedachte, dat jij en de jongens er in geslaagd zouden zijn via Zwitserland, Frankrijk en Spanje hierheen te komen en telkens heb ik zoo'n stille hoop, dat ik jullie ineens voor mij zal zien, zoo sterk, dat dit mijn eerste, intuitieve reactie is, als de telefoon hier op Portland Place op een ongewoon uur belt. Een hallucinatie? Ja, 't zal wel zoo zijn, maar ze komt telkens terug. Wie weet ten slotte? |
|