Het dagboek van dr. G.H.C. Hart
(1976)–G.H.C. Hart– Auteursrechtelijk beschermdDinsdag 13 augustus 1940Zeer zware luchtgevechten en zeer langdurige boven de Zuidkust van Engeland, waaraan honderden toestellen deelnemen. Volgens de Engelschen zijn de Duitsche verliezen telkens eenige malen zoo groot als die van onze bondgenooten en waarschijnlijk is dit ook wel waar, maar daarmede worden de oorlogskansen niet gekeerd en voorts wordt niets | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
medegedeeld over de schade, welke de Duitschers aan de Britsche havens en schepen en aan het Britsche productieapparaat toebrengen. Steeds meer wint mijn overtuiging veld, dat de Engelschen met den oorlog moeten uitscheiden als zij een eervollen en niet te schadelijken vrede kunnen krijgen. Als ik maar iets zag van efficiency of goede en verstandige leiding, dan zou ik zijn voor dóórvechten tot de overwinning maar Engeland doet niets dan blunderen en achter de feiten aanloopen, ook nu nog, zoowel op militair als op politiek en diplomatiek gebied. Het ergste is, dat wij aldus mede in den afgrond gaan, als het niet gauw afgeloopen is: nu is er vermoedelijk nog een vrede te verkrijgen, waarbij wij onze volledige onafhankelijkheid terug verkrijgen, als wij daarna althans niet wat moeten afstaan aan een nieuwen Europeeschen statenbond, hetgeen niet zoo erg zou zijn als de beide groepen in die organisatie eenigszins tegen elkander zijn opgewassen. Het is nog altijd ontstellend zooals de menschen hier worden voorgelicht en in Duitschland zal het nog wel veel erger zijn. Ik wéét, dat de luchtaanvallen veel schade doen aan schepen, havens en fabrieken en ik wéét, dat de situatie in het Oosten en in Egypte hachelijk is en ik wéét, dat het van den winter op het vasteland verschrikkelijk zal zijn, maar de menschen hier worden nog volgepompt met ‘victory’, ‘victory’. Zag ik maar het begin van een stijgende lijn. Minister van Kleffens heeft dezer dagen aan al zijn ambtgenooten verzocht te overwegen de argumenten, die zij op politiek, sociaal en economisch gebied kunnen voorbrengen voor het herkrijgen van onze onafhankelijkheid in het belang van Europa en van beide partijenGa naar voetnoot155. Peekema maakte hiervan voor Welter een uitstekende ontwerpnota, maar met één geweldig bezwaar, waarover ik slaande ruzie met hem heb gehad; hij hield óók rekening met de mogelijkheid, dat wij in de Duitsche invloedssfeer zouden moeten blijven: een volstrekt onaanvaardbare veronderstelling. Ik heb Welter overtuigd, dat dit element er volkomen uit moest en daartoe werkte Welter de nota om: het economisch gedeelte | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
is van mij. Ik plak de nota hierachterGa naar voetnoot156, hoewel ik er zelf slechts een gering deel in had, omdat ik haar zoo uitstekend vond:
‘Alvorens de vragen, aan de orde gesteld in de nota van den Minister van Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot157 in oogenschouw worden genomen, is het noodig, dat er klaarheid en zekerheid komen omtrent het principieele standpunt, door het Koninkrijk der Nederlanden in te nemen tegenover de allengs opkomende denkbeelden omtrent een toekomstige ordening van Europa, in de politieke en economische sfeer. Het wil mij voorkomen, dat onze instelling er geene behoeft te zijn van integrale en besliste afwijzing. Op den voorgrond stellend, dat een in geen enkel opzicht gebonden of beperkte zelfstandigheid uiteraard in de eerste plaats behoort te worden nagestreefd, mag men de oogen niet sluiten voor de mogelijkheid dat zulk een streven door gebeurtenissen, welke zich onweerstaanbaar voltrekken, eerlang als doelloos zou worden gestempeld. Ik geloof niet, dat de nota van den Minister van Buitenlandsche Zaken de bedoeling heeft, het principieele punt in zoodanigen zin aan de orde te stellen. Dit mag m.i. niet weerhouden, daaraan aandacht te wijden. Wij zijn gewoon geraakt de Nederlandsche zelfstandigheidspolitiek, bij welke wij ongetwijfeld over het algemeen wel gevaren zijn, te beschouwen als een axioma van ons nationaal staatkundig denken. Doch nieuwe tijden, nieuwe gedachten en nieuwe omstandigheden kunnen wellicht een Europeesche situatie in het leven roepen, waarin die politiek niet meer practisch te verwezenlijken is. Indien men moest aannemen, dat zulk een veranderde situatie zich eerlang zal voordoen, zouden wij daaruit tijdig de consequenties moeten trekken in dien zin, dat wij ons beleid niet meer richten naar het axioma der zelfstandigheidspolitiek. Deze politiek toch heeft twee zijden: onze wil om haar te voeren, maar anderzijds de bereidheid van andere mogendheden om haar in hare gevolgen te erkennen: en het staat te bezien, of deze bereidheid na de beeindiging van den oorlog jegens een “kleine” mogendheid als Nederland nog wel algemeen verondersteld mag worden. Wanneer de mogelijkheid wordt erkend, dat deze gedachtengang door de feiten der naaste toekomst zal worden bewaarheid, geeft dit eene aanleiding ons niet a priori afwijzend te stellen tegenover elke Europeesche ordeningsgedachte. Maar deze nuchter berekenende overweging is niet de eenige. | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
Als Nederlanders hebben wij bovendien een geestelijk erfstuk te onderhouden: onze traditioneele bereidheid tot samenwerking in internationaal verband, welke het welzijn der menschheid in waarheid dient. ledere zoodanige vrijwillige verbondenheid impliceert een zeker offer van eigen vrijheid van beschikking. Met deze traditie ware het kwalijk te rijmen, indien wij ons thans zonder meer afwijzend stelden tegenover de gedachte op zichzelve, dat er een nieuwe orde in Europa op komst is, welke eventueel ook een zekere inperking van Nederland's internationale bewegingsvrijheid zou kunnen medebrengen. Vooral voor hen, wier levenstaak in Indië ligt, biedt een vraagstuk als dat hetwelk hier aan de orde is, bijzondere aspecten. Wij zijn b.v. gewend, den leiders onzer 70 millioen Rijksgenooten overzee met volle overtuiging voor te houden, dat een afzonderlijk volksbestaan, los van de straffere ordening der Rijkseenheid volstrekt niet het hoogst bereikbare goed is, met name waar het betreft het heil der groote massa des volks. Het schijnt overbodig te stipuleeren, dat ik hier geene vergelijking wil maken; ik vermeld dit slechts ter verklaring van het feit, dat wij van huis uit vertrouwd zijn met de gedachte dat, in grooter verband bezien, het geestelijk en stoffelijk welzijn der menschheid niet onder alle omstandigheden het meest wordt benaderd op de basis van het volstrekte eigenmeesterschap van een aantal raciale en cultureele eenheden. Men vergete overigens niet, dat ook de Nederlandsche zelfstandigheidspolitiek is ontstaan als product van bepaalde tijdsomstandigheden, en van bepaalde nationale en internationale gegevens. Zij is niet als een beginsel van openbaring boven het tijdelijke geplaatst; zij veroorlooft moreel zelfs Nederland niet, de oogen gesloten te houden voor eventueele grootere belangen der menschheid, welke de grenzen van ons territoir te buiten gaan. De gebeurtenissen sedert 1914, de toestanden welke zij in het leven riepen en hielden, ja feitelijk elke langere terugblik op de historie van ons werelddeel tot aan de dagen der Pax Romana toe, moet ook bij ons de vragen doen opkomen: of het zuivere nationaliteitsbeginsel in de internationale verhoudingen, een oogenblik afgezien van ons toedoen, de menschheid in haar geheel gelukkig heeft geleid, en tot welk een rampspoedige toekomst dit principe het met nationaliteitsproblemen erfelijk belast Europa mogelijk nog zou voeren. Een blik op de kaart van Europa - niet van Nederland! - is voldoende, om ons te behoeden voor illusies, waarop voort te bouwen voor de toekomst wellicht onpractisch zou blijken te zijn. Onze geografische positie is zoo uiterst gewichtig, dat het niet denkbaar is, hoe juist Nederland zou kunnen blijven buiten eenig groot opgezet schema ter ordening van West-Europa, politiek, economisch en strategisch, indien het daartoe na den oorlog komt. | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
Aldus beschouwd, schijnt mij de taak van het oogenblik niet te zijn, hoe wij a priori argumenten kunnen vinden om buiten een georganiseerde en geleide Europeesche ordening te blijven; maar wel, hoe wij tijdig en volledig te weten komen, wat men eigenlijk in het eene en het andere kamp beoogt, ten einde te overwegen, of en op welke manier daaraan, voor zoover als redelijk mogelijk is, door onszelf kan worden tegemoet gekomen. Hoe verder een hoog ontwikkelde en soliede georganiseerde nationale eenheid als Nederland blijkt te kunnen en te willen gaan in de richting van het belang eener supra-nationale Europeesche ordening, desnoods met vrijwillige opoffering van een aantal eigen belangen en inzichten, hoe minder ver de bevoogding zich zal uitstrekken, waarmede men ons desnoods in het gareel zou kunnen dwingen. Het spreekt wel vanzelf, dat ook in de hier geschetste opvatting (welke meer dan als nuance verschilt van de instelling, die uit de nota van den Minister van Buitenlandsche Zaken blijkt) argumenten tot behoud van een zoo groot mogelijke zelfstandigheid van Nederland in een nieuw Europeesch bestel in overvloed te vinden zijn. Als een van de gewichtigste zal, dunkt mij, moeten worden erkend het feit, dat Nederland niet is gelijk te stellen met een klein land als b.v. Denemarken, doch staatkundig en economisch integreerend en leidend Rijksdeel is van het grootere Koninkrijk der Nederlanden. In omstandigheden, welke wij niet hebben kunnen voorzien, blijft het, zie ik goed, vooral onze imperiale constructie welke een voornaam argument oplevert om ons onzen eigen weg zooveel mogelijk te laten volgen, bepaald naar eigen ervaring en inzicht. Het argument werkt op het staatkundige en op het economische plan. Het Koninkrijk der Nederlanden in zijn geheel heeft in zijn tegenwoordige gedaante een belangrijke functie te vervullen in de wereldorde, met name ten opzichte van Nederlandsch-Indië. Er is bij den tegenwoordigen stand der ontwikkeling van deze rijke regionen voor Indië geen politieke situatie denkbaar, welke in de aanschouwing van vele Mogendheden tegelijk (w.o. Japan en de Vereenigde Staten) aannemelijker zou zijn dan de huidige: een geleidelijk proces van zelfstandigwording onder de milde voogdij van een hoog ontwikkeld, handeldrijvend, ongewapend volk als het Nederlandsche, hetwelk de politieke leiding heeft in het staatsverband. De voortzetting van deze leiding tot aan de zelfstandigheid van Indië is een Pacific-belang van de eerste orde; een plotselinge verandering van dien status-quo schept in den Stillen Oceaan geduchte gevaren. Geen macht ter wereld welke op werkelijk constructieve ordening uit is en welker oogen voor dit aspect van het Nederlandsch-nationale we- | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
zen geopend zijn, zal de hier bedoelde functie van Nederland in het Koninkrijk kunnen negeeren, of er zonder dringende noodzaak de hand aan willen slaan. Er is in tegendeel reden om aan te nemen, dat uit politiek oogpunt bezien, de huidige situatie van Nederlandsch-Indië aanspraak heeft op bestendiging in elke weloverwogen en soliede ordening. Maar voor die bestendiging is noodig een vrije staatkundige sfeer in het Moederland, waarin het opperbestuur over Indië wortelt; onvrijheid in die moederlandsche politieke sfeer door buitenlandsche inmenging toch, zou indirect het gevolg hebben inmenging van machtiger en militante invloeden in het bestuur onzer overzeesche gebiedsdeelen, en zou even onaanvaardbaar zijn voor onze naburen ginds (Japan, Amerika) als directe bestuursovername, welke zij onaanvaardbaar hebben verklaard. Zoo kan, dunkt mij, de waardevolle constructie van het Koninkrijk, mits goed naar voren gebracht, een steun zijn om voor het Moederland de grootst mogelijke mate van politieke zelfstandigheid te vindiceeren. Wat nu het economisch aspect van de betrekkingen tot Indië in dit verband aangaat, denk ik aan het volgende: Wederom anders dan een klein land zooals Denemarken, is Nederland met zijn bevolking voor een belangrijk deel aangewezen op de 250 à 300 millioen jaarlijksche revenuen uit Indië; de Nederlandsche economie ontleent daaraan voor een belangrijk deel haar bijzonder karakter. Het geldt hier een in den loop van eeuwen geleidelijk ontwikkeld delicaat stelsel van investaties en internationale handelsbeweging, hetwelk voortdurende aanpassing behoeft aan de actueele omstandigheden over en weer. Om deze situatie in goede orde te houden is het noodig, dat deze economische sfeer Nederland - Indië intact blijft, onder leiding van de Nederlandsche economische belangengroepen, welke met het beheer van het koloniale beleggingsveld zoo vertrouwd zijn. Dat daarnaast volle gelegenheid blijft bestaan voor economische ontplooiing van andere zijde dan de Nederlandsche, behoeft hier niet te worden vermeld, wijl het volgt uit de traditioneele “open-deur” politiek van het Koninkrijk, welke van algemeene bekendheid is. In hoeverre dit economisch argument, ontleend aan de structuur van het Koninkrijk, kan dienen ten betooge dat ook aan de Nederlandsche staathuishouding vrijheid moet worden gelaten, blijkt uit de aanschouwing van de gevolgen, welke zouden intreden indien Nederland dergelijke vrijheid niet in voldoende mate behield. Nederlandsch-Indië produceert de navolgende percentages van voor de wereldhuishouding gewichtige producten:
| |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
Als producent van tropische grondstoffen brengt Nederland zijn producten zonder eenige belemmering als uitvoerverboden, uitvoerheffingen of preferentieele rechten in het Moederland op de wereldmarkt. De voortbrenging en de uitvoer van producten van Nederlandsch-Indië is door buitengewone ontwikkeling van overheids- en particulier initiatief in eenparig versneld tempo vooral sedert 1870, zoodanig geworden, dat men de uitvoeren van sommige der voornaamste producten (suiker, rubber, thee, tin, tabak, kapok, palmolie) heeft moeten beperken, om weder mogelijkheid van een provenu, dat den kostprijs dekt, te verkrijgen; een kostprijs, die in Indië door zeer vooruitstrevende en rationeele productiemethoden laag is. Bij de rationeele aanpassing van het aanbod van grondstoffen aan de vraag heeft Nederland altijd gezocht naar internationale samenwerking en is steeds erop uit geweest, ook de consumentenbelangen een stem in het kapittel te geven; (vergelijk de suiker-, rubber-, tin-schema's)Ga naar voetnoot158. Het schijnt ook in het belang van groote, supra-groeperingen te zijn, dat een staat, die als Nederland beschikt over zulke gewichtige productiebronnen en die deze productiebronnen op zoo vooruitstrevende, intensieve en tegelijk zoo weinig op eigen behoeften ingestelde wijze exploiteert, niet wordt geabsorbeerd in een politieke en economische machtssfeer, die ongetwijfeld de neiging en de middelen zal bezitten om die grondstoffen exclusief voor den eigen behoeftenkring te bestemmen. | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
Zou men Nederland van zijn overzeesche gebiedsdeelen trachten los te maken, dan gaat Nederland met een prachtige outillage en ervaring als internationaal scheepvaart-, handels- en financieringscentrum, tot schade van West-Europa, ten onder, terwijl de overzeesche gebiedsdeelen, met name die in Oost-Azië, zullen komen onder de politieke en economische macht, hetzij van één der beide groote Europeesche groepeeringen, met alle nadeelen voor de andere groep en met de zekerheid dat zulks in het Verre Oosten spoedig tot ernstige verwikkelingen zal leiden, hetzij van Japan, een uiteindelijk, althans economisch voor alle Europeesche groepeeringen niet aantrekkelijk houder van vitale grondstoffenbronnen. Bij het overdenken van beweegredenen om Nederland zooveel als eenigszins mogelijk is los te doen blijven van een straffe supra-nationale ordening van Europa, komt ook naar voren de gedachte om den aard der Nederlandsche cultuur in het spel te brengen. Het komt er op aan, dezen factor zoodanig te ontwikkelen, dat met eenigen grond mag worden verwacht, dat daarop acht zal worden geslagen in de machtssfeer welke een dergelijke ordening tot stand zou kunnen brengen. Bij de beschouwing van de onmiskenbare qualiteiten van Nederland en het Nederlandsche volk in het geheele beeld van Europa, vatte men in het oog, hoe bijvoorbeeld de volgende factoren stellig zullen worden erkend: onze afkomst, op grond waarvan wij behooren tot dat complex van volkeren voor wie de heerschappij op aarde heet weggelegd; onze zelf gevonden ontwikkelingsgang tot één volk en één natie; onze nationale historie, in den loop waarvan wij mede ons stempel hebben gedrukt op belangrijke perioden der wereldgeschiedenis; onze onafgebroken cultureele arbeid, van de vroege Middeleeuwen af tot op den huidigen dag, in den loop waarvan een reeks schitterende figuren in kunsten en wetenschappen bijdragen hebben geleverd tot de geestelijke schatten der menschheid welke niet zijn weg te denken; onze autonome evolutie van staatkundige instellingen, naar onzen eigen aard; ons grootsch kolonisatiewerk in Azië, Afrika en Amerika, gepaard aan de schepping van onze vooraanstaande plaats in de internationale handel en scheepvaart; het ons typeerend overwegend Christelijk karakter in het denken en doen van de natie in haar geheel. Er is geen volk ter wereld dat erop kan bogen, zooveel belangrijks in klein bestek bijeen te brengen als hier werd aangegeven: “nowhere else in the world does so small a thing cast so big a shadow”Ga naar voetnoot159. Dit kenmerkt het wezen van Nederland. Daarbij komt nog eene omstandigheid, welke | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
evenmin over het hoofd kan worden gezien: het feit, dat het Nederlandsche volk nog lang niet is uitgebrand, doch zich in tegendeel op menig gebied nog altijd in opgaande lijn bevindt, en onder goede leiding de krachten kan ontplooien om ook in de toekomst groote dingen tot stand te brengen. Dit alles maakt Nederland zooals het is tot een zeer levenden en wezenlijken factor in het bestel van Europa. Wij hebben in dat bestel steeds een plaats ingenomen van eenig gewicht, wij doen dat nog; en wij deden en doen dat met eere. Zulk een nationaal geheel heeft, bezien van het standpunt van anderen, gegronde aanspraken om ook voortaan gerespecteerd te worden en intact gelaten, zoolang geen aantoonbaar hooger en algemeener belang een verandering eischt, zoolang geen andere organisatie dan een autonome Nederlandsche betere waarborgen biedt voor de behartiging van zulke wijdere belangen, en zoolang van een zelfstandig gelaten Nederland niet is te verwachten, dat het in storende mate tegen den draad eener supra-nationale ordening van Europa in zal optreden. Van welke kant men ook verwacht dat de impetus zal komen, waarvan een dergelijke supra-nationale ordening het resultaat zou kunnen zijn, in elk geval komt het mij voor, dat de historische en cultureele kernachtigheid van Nederland een respectabel argument zal blijken om ons volk zijn eigen lot zoveel mogelijk in handen te laten. Ik voor mij ben in dit opzicht niet pessimistisch. Als einde van deze oorlog voorzie ik iets anders en degelijkers dan de verdragen van Versailles c.a. Aan Britsche zijde zijn invloedrijke groepen en personen van het begin van den oorlog af bezig geweest, de gedachten omtrent de toekomst van Europa in constructieven zin voor te bereiden (Federal Union bewegingGa naar voetnoot160). De voor enkele maanden nog zoo actieve tegenwerking van Fransche chauvinistische kringen is geëlimineerd. En wat wij ook denken van de gedachtenwereld van het Derde Rijk en zijn machthebbers, op belangrijke punten zoo tegengesteld aan Nederlandsche overtuigingen, weinigen zullen in nuchtere redelijkheid volhouden, dat het daarginds geheel ontbreekt aan een zekere wijdheid van doelstelling en aan grondigheid van intellectueele voorbereiding. Onder zulke omstandigheden kan men met eenige waarschijnlijkheid voorzien, dat de constructie van de beginselen van een toekomstigen vrede, mede inhoudende de grondslagen voor een doelmatig geachte ordening der Europeesche zaken, zal plaatsvinden in een sfeer welke | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
wordt gekenmerkt door den wil om iets blijvends tot stand te brengen. Als dit zoo is, past daarbij de bereidheid om ten volle recht te doen wedervaren aan wat reeël, gezond, levenskrachtig en eerbiedwaardig bestaat. Het is dan onze taak, ten aanzien van het wezen van Nederland onze gegevens klaar en overtuigend gereed te hebben, in zoodanigen vorm opgezet, dat zij de onvermijdelijke misvattingen bij invloedrijke niet deskundigen kunnen wegnemen. Wie ons kent, zal te meer geneigd zijn ons als eventueel vrijwillig medewerkende, maar overigens eigen meester blijvende, natie het leven te gunnen’. |
|