Het dagboek van dr. G.H.C. Hart
(1976)–G.H.C. Hart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
helpen, als ik weg was en zij waren dadelijk bereid. Maar we realiseerden toch, dat hun bezorgdheid nog veel grooter moest zijn dan de onze: twee zoons aan het front bij de veldartillerie en totaal geen berichten. Gretel's moederGa naar voetnoot19 in Praag, oud en zonder eenig middel van bestaan, nu zij niets meer konden sturen. Wij gingen naar huis terug en spoedig daarna moest ik afscheid nemen: we hielden ons alle drie flink, geloof ik. Dubbel ellendig dat Nev er niet was. Op het Ministerie had ik nog van alles te doen: volmacht voor jou opmaken; met Luyten allerlei bespreken; een ƒ 500. - voorschot opnemen om aan jou te laten brengen: met de bedragen, die aan Peekema, Hardeman en Mühlenfeld gingen, de laatste duiten van het departement. Afscheid van Six, die erg ontroerd was en wiens taak het was de komst van den vijand af te wachten. Tegen tien uur reden we, zooals afgesproken, naar de Britsche Legatie op het Westeinde. Maar daar was alles al vertrokken: de Amerikaansche vlag hing uitGa naar voetnoot20. We reden naar het Amerikaansche Gezantschap op de Princessegracht; drommen menschen verdrongen zich: ik sprak den kanselierGa naar voetnoot21, doch die wist slechts, dat de Engelschen al weg waren. Vervolgens gingen we naar het Ministerie van Buitenlandsche Zaken om nadere instructies, waar Mr. van Royen, voorbeeld van kalmte en efficiency temidden van onrust en zenuwachtigheid, ons voortreffelijk hielp. Hij vertelde ons van de wanhopige en vruchtelooze pogingen die zij hadden gedaan om behoorlijke hulp van Engelschen en Franschen te krijgenGa naar voetnoot22. Snouck Hurgronje gaf mij een groote koeriersenveloppe mee voor Minister van Kleffens in Londen met verzoek die onmiddellijk te vernietigen als ik in Duitsche handen viel. Ik zei, dat ik volkomen bereid was de enveloppe mede te nemen en mijn uiterste te zullen doen voor de eventueele vernietiging doch dat ik daarvoor, bij een overval onderweg niet zou kunnen instaan. Tegen elf uur reden wij weg in twee Redtaxes, voorafgegaan en gevolgd door militaire politie op motorfietsen, IJmuidenwaarts. De tocht was niet zonder hindernissen: tweemaal werden wij beschoten en moesten we terug of een omweg maken: de militaire politie waren geweldig flinke kerels. | |
[pagina 12]
| |
Overal schildwachten, overal barricades van zandzakken, van beton, van Friesche ruiters. Weinig teekenen van den strijd overigens: in een weide langs de weg lag het cadaver van een neergeschoten vliegtuig, zóó levenloos, zóó ontzield, alsof werkelijk het leven daaruit gevloden was. Verderop werd de voortreffelijke discipline, de nauwgezette controle, de flinke houding van de schildwachten opeens minder: de posten waren nu gedrukt, onverschillig, verstrooid. Spoedig vernamen wij de oorzaak: het ontzettende, misschien onvermijdelijke, maar niettemin ontzettende bericht van het vertrek der Koningin was bekend geworden en kort daarop het bevel om de wapenen neer te leggen. De voortreffelijke geest van onze troepen zakte in elkaar: 't was diep droevig om aan te zien; men zag 't goede vaderland ineenstorten in zijn dappere, flinke, opgewekte, jonge leger. De beestachtig-laffe bedreiging van onze groote steden met een vernietigende bomaanval, die in de tienduizenden dooden van Rotterdam zijn voorlooper vond tezamen met verraad en inefficiency, die den vijand achter en in onze linies brachten; te kort aan vliegtuigen en gemechaniseerde wapens en aan hulp van onze bondgenooten waren de oorzaken, die ons dappere leger ontijdig en ongewild tot de capitulatie brachten. Dat alles hoorden wij later en wij konden die overwegingen tenslotte begrijpen en misschien billijken, maar op den weg naar IJmuiden, bij het passeeren van diep-terneergeslagen, diep-teleurgestelde posten voelden wij slechts schaamte, wrok en verbijstering: ons prachtig leger, dat in vijf dagen ongelooflijke heldendaden had verricht, door défaitisme en ongeschiktheid van enkelen in onze gelederen en door mechanische overmacht aan de andere zijde verslagen. In den namiddag kwamen wij in IJmuiden aan: de Britsche destroyer ‘Havock’ bleek bereid ons mee te nemen, maar we moesten binnen 5 minuten aan boord zijn, want in de haven blijven liggen was levensgevaarlijk met het oog op voortdurende luchtaanvallen. Ik had nog net tijd om een afspraak te maken met den chauffeur van de Redtax, die ik een flinke fooi gaf, en met den wachtmeester van de militaire politie. Ik vertelde hun, dat Nev bij kennissen in Bloemendaal moest zitten, welke wij niet hadden kunnen bereiken. Ik vroeg hun of ze bereid waren iets - slechts enkele kilometers - om te rijden naar Bloemendaal op hun terugweg naar Den Haag. Als ze het veilig vonden dan moesten ze Nev naar jou terugbrengen; zoo niet, dan moesten ze jou over hem berichten; konden ze hem niet vinden, dan moesten ze jou alleen 't bericht over mijn vertrek brengen en maar niet over Nev spreken, om je niet, vermoedelijk noodeloos, ongerust te maken. Ik ben benieuwd, wat er van dit alles is terechtgekomen. Zal ik het ooit weten? | |
[pagina 13]
| |
Dadelijk nadat we aan boord waren, voer de torpedojager naar buiten: voorloopig werd ons verzocht in de messroom te blijven, waar we gastvrij onthaald werden. Er waren nog enkele medereizigers: een zekere Hooper, Engelschman met een Hollandsche vrouw en twee kinderen. Hij was van 't Gezantschap, sprak feilloos Hollandsch, vermoedelijk een Secret Service man. Een tijdje later konden wij aan dek gaan en 't bleek, dat we deel uitmaakten van een flottille van zes destroyers, die den heelen middag en avond tot donker vóór de Nederlandsche kust manoeuvreerden. Tegen donker liepen we met grote vaart weer naar IJmuiden terug, waar we een dertigtal Hollandsche matrozen opnamen, die nog tijd hadden gehad de petroleumhaven van Amsterdam ernstig te beschadigen. Bij IJmuiden was in onze afwezigheid gedurende eenige uren heel wat gebeurd. Men had de sluizen onklaar weten te maken en de oude ‘Heemskerck’ had men in het kanaal laten zinken. We kozen onmiddellijk weer zee en de overtocht begon. We trachtten wat te slapen op den grond in 't officiersverblijf, maar daar kwam niet veel van terecht: lang was ik aan dek in den kouden, helderen sterrennacht en liet alle wederwaardigheden van den dag weer langs mij heengaan. Nu en dan was er alarm: vliegtuigen, een onderzeeboot. Ongeloofelijk snel was de destroyer ‘op toeren’; het heele schip trilde en sidderde, zigzaggend door de zee, den vliegtuigen bijna geen trefkans biedend. Met 't oog op den onderzeeer werden dieptebommen uitgeworpen, maar we bleven niet op 't effect wachten. 's Nachts aan dek had ik een lang gesprek met één der officieren; de ‘Havock’ was vooraan geweest in den aanval op Narvik: ik had van haar daden al in de couranten gelezen. De commandant Courage was één van tweelingbroeders, die elk eenzelfde klasse destroyer commandeerden: de ander was een tijd geleden in den strijd gedood en nu had onze commandant slechts één doel: Duitsche schepen in den grond te boren. Hij had er al vele op zijn credit. Op een tocht van 14 dagen kwam hij practisch niet van de brug af en bleef voortdurend in zijn kleeren: wij zouden hem wel niet ontmoeten. Mijn lichte keelontsteking is erger en mijn stem is weg. |
|