Den nieuwen Katwycker christelyke Zee-vaert, versien met nieuwe christelijcke gezangen
(1732)–Floris Willemsz. van der Hart– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Stemme: Phil'pus Koning van Spanje goet, &c.
PAulus voer van Jerusalem,
Gevank'lijk (in zijn Banden)
Na Roomen, maar op zee quam hem,
Een zwaar Tempeest aen randen,
Een schrikelijk groot onweer haer dreef,
Soo dat hy naeu in 't leven bleef,
Want ziet, haer schip dat stranden.
De zee heeft haar door, zijn bedwang,
Geslingert en gesmeten,
Soo dat in veertien-dagen lang,
Niemand en heeft gegeten,
En eynd'lijk zijn zy nog gestrant,
En lieten 't Schip op een Eyland,
Melieten, was 't geheten.
Maar schoon hy sulk een zwaar onweer,
Hadd' op de zee vernomen,
En dat uyt sulk een groot verseer,
Hy naeuw'lijks was ontkomen,
Soo was hy nogtans niet bezwaart,
Maar gaf hem weder op de Vaart,
(In zijn beroep) na Roomen,
Hy dogt niet aan 't verleden leed,
Dat hem op zee quam quelle,
Wanneer de Wind, de baren deed,
Seer bruyssen, en ontstelle,
Nog aen den groote Hongers-nood,
Die hem schier druckten tot der dood,
Met al zijn metgeselle.
| |
[pagina 83]
| |
Hy dogt ook niet hoe dat zijn Schip,
Was jammerlijk gebleven,
Wanneer 't op een seer harden Klip,
Wierd door de wind gedreven,
Daar 't met geweld aan stucken brak,
Soo dat hy naeuw'lijks op een wrak,
Sal'veeren kon zijn leven.
Maar om dat hy beroepen was,
Na Roomen toe te varen,
Soo schroomd' hy niet, Nephtuynis plas
Of groote kragt der baren,
Hy voer man-moedig weer van 't Land,
Ver by der Syracusen strant,
Tot sy te Roomen waren.
Paulus die leerd hier ons gewis,
Dat yder een moet komen,
Daar hy van God beroepen is,
Geen Neering uytgenomen,
Een Ambagts-man in zijne stadt,
Een Zee-man op het woeste pad,
Van Nephuyns bracke stroomen.
Schoon dat den zee-man dikmaal sugt,
Onder Gods strafb're Roeden,
Als hy in d'ongestuyme lugt,
Het zwalgend' Meyr ziet woeden,
Hy moet nogtans al weder gaan,
Ter Zee, op Gods genaden aen,
Want die kan hem behoeden.
O Zee-luy! zijt dan niet bevreest
Maer wilt gy Godt vertrouwen,
Schoon u dikmaal een zwaar tempeest,
Komt drukken en benouwen,
Hoopt altijd op u Middelaar,
Die u uyt 't aldergrootst' gevaer,
Kan redden en behouwe.
| |
[pagina 84]
| |
Dan sal hy u uyt alle noot, En prijkelen bewaren,
[Doe] sprickelen van de tweede dood,
En sal u niet bezwaren, Hy sal u uyt dit Tranen-dal,
Op neemen by het duysend-tal,
Der Hemelsche Heyrscharen.
F. van der Hart. |
|