Beschryving van Guiana, of de wilde kust in Zuid-America
(1770)–Jan Jacob Hartsinck– AuteursrechtvrijVyftiende hoofdstuk.
| |
[pagina 136]
| |
doch op eene van derselver Staatjuffers verliefd geworden, ging hy de paalen van betaamelykheid te buiten, en dwong haar, met geweld, tot zynen wille; het welk by de Koninginne zo euvel werd opgenoomen, dat hy, niettegenstaande hy de onteerde Staatdame trouwde, zyn misdryf met verlies van zyn Ampt en met eene langduurige gevangenis moest boeten. Raleigh, om zich weder in de gunst der Koninginne te herstellen, en gehoor geevende aan zyne ingeborene neiging, om een' eeuwigen roem te verkrygen en groote Schatten te vergaderen, stelde voor, een' Togt naar het Goudryk Guiana te doen, en de rykdommen der Spanjaarden met zyne Landsgenooten te deelen.Ga naar voetnoot(a) Hy vertrok den 6de February 1595, van Plymouth, stevende naar de Kust van Guiana, en kwam den 22ste Maart op het Eiland Trinidade aan, ankerende in de Haven Puerto de los Hispanioles. Na dat hy by de Indiaanen en zelfs by de Spanjaarden, met welke handel dreef, omtrent den staat van dat Eiland bericht had in genomen, nam hy het besluit om der Spanjaarden voornaamste bezitting, door hen St Joseph genoemd, te vermeesteren, het welk hem gelukte, te meer wyl ten zelven tyde twee zyner Schepen, onder de Capiteinen Keymes en Gifford, aankwamen: hy stak de Stad in brand, en nam den Gouverneur Don Antonio Berrejo gevangen, die hy wist dat een reis op de Rivier Oronoque gedaan en Guiana getracht had te overweldigen, en schoon alle zyne pogingen vruchteloos waren geweest, voorneemen had, die onderneming weder te hervatten. Hy liet zich door den gevangen Gouverneur Berrejo omstandig onderrichten van de gelegenheid van Guiana, en vooral van het lang gezochte Dorado: deeze gaf hem een wydloopig verslag van zyne Togt op de Rivier de Oronoque en van de om heen liggende Streeken, alwaar hy zich met de Ontdekking lang had opgehouden: hy verhaalde hem verders het geval het welk hy gehad had met zeker Hoofd van de Indiaanen, Morequito genaamd, en hier boven reeds gemeld. Ook voegde Berrejo 'er by, dat hy door zyneplonderingen groote Schatten in die landen had vergaderd, welke hy, ter aan- | |
[pagina 137]
| |
moediging zyner Landslieden, om hem in zyne voorneemens de behulpzame hand te bieden, naar Spanje had overgemaakt, ja dat hy zelve van de Indiaanen had gekreegen tien Beelden van fyn Goud zeer kunstig gewerkt, welke hy aan den Koning van Spanje tot een vereering had gezonden; gelyk wy mede hier boven reeds hebben verhaald. Schoon Raleigh wel bemerkte, dat de Gouverneur onkundig was in de liggingen en strekkingen van die landstreeke, ja zelfs dat de naamen der Rivieren hem onbekend waren, en hy naaulyks het Oosten van het Westen konde onderscheiden, strekten echter deeze verhaalen, om hem nog grooter denkbeelden van de Rykdommen van dit onbekend Gewest te doen vormen, en ontstaken te gelyk zyne begeerte ter ontdekking en verovering van Guiana. Hy was met deeze gedachten zo ingenoomen, dat hy geen zwaarigheid maakte, in zyne uitgegeevene Reisbeschryving te zeggen: ‘dat hy, die Meester van Guiana wierd, meer Goud zoude bezitten, en over meer Volks heerschen, dan de Koning van Spanje en Turkse Keiser.’ Wy zullen, in het vervolg, de ongegrondheid van die verhaalen en de ydelheid deezer droomen nader onderzoeken. Ten dien einde, stevende hy naar de Rivier de Oronoque, en zond den Captein George Gifford met een Jacht en een Bark, om den Ingang van die Rivier op te zoeken; die denzelven vergeefsch by de Rivier Capuri meende te vinden: insgelyks zond hy eenen King, in een Boot, om een anderen Arm van de Rivier, genaamd Amana, in de Baay van Guanipa te ontdekken: doch dezelve was te ondiep: eindelyk vond eene John Douglas vier Monden deezer Rivier, die zeer wyd waren, maar de Baay, om derwaards te komen, niet boven de zes Voeten diep; zo dat hy zich genoodzaakt vond met klein Vaartuig de reize voort te zetten: hy dwaalde langen tyd tusschen de Eilanden, die daar menigvuldig zyn; doch nam ten laasten eenen ouden Indiaan gevangen, die hem uit den dwaalweg tusschen de Eilanden uithielp; want zyn Piloot Fernandes was op die Kust zeer onbedreeven. De groote Rivier de Oronoque vond hy, dat door zestien verscheidene Armen zich in Zee stortte, als door negen aan de Noord, en door zeven aan de Zuidzyde; welke verscheidene groote Eilanden maakten; ja | |
[pagina 138]
| |
dat de Mond van de Rivier by de hondert Mylen wyd was: eerst kwam hy aan de Rivier Red Crosse of 't roode Kruis; de Eilanden aan de rechterhand waren genaamd Palamos en aan de linker Horotomaka; de Rivier Macuri strekte binnen 's Lands van Amana tot Capuri. Na vier dagen, vonden zy de Rivier Amana, en voeren dezelve tot boven de vyf Graaden benoorden de Linie op, daar het Volk, zeer vermoeid door de Hette en het oproeyen van den stroom, byna ten einde der mondkost, aankwam; doch een andere Rivier ter rechterhand inslaande, kreegen zy by een Indiaans Dorp eenige Levensmiddelen, welke echter niet lang toereikten; maar tot hun geluk ontmoetten zy vier Canoos, die met Mondkost na Margarita stevenden; zy namen twee derzelven, daar zich drie Spanjaarden op bevonden. In vyftien dagen kwamen zy in de Oronoque zelve, in 't gezicht van het hoog Gebergte van Guiana; zy ankerde op een plaats daar drie Rivieren zich in dezelve storten, alwaar zy een menigte Schildpadden vonden. Ook bragt een Overste der Indiaanen, genaamd Topamerica, van de Natie der Nepaios, hen verscheide Ververschingen, en geleide hen in zyn Dorp, genaamd Arowacay, gelegen op een' Heuvel in eene schoone en vruchtbaare. Landsdouwe. Zy zeilden de Rivier verder op, laatende, aan de linkerhand, een Eiland, omtrent vyf en twintig Mylen lang en zes breed, Assapara genaamd; hooger op was nog een groot Eiland Iwana alwaar de Rivier een ongemeene breedte had. Bewesten het Eiland Assapara stroomde een Rivier, van het Noorden, die zy Aropa noemden; voorby deeze Rivier ankerden zy aan het Eiland Occawata, zes Mylen lang en twee breed, en vervolgens aan het Eiland Putayma; waar tegens over zy op het Vaste Land een hoogen Berg Oecapa zagen, vindende den Grond zeer effen en schoon: hun Indiaansche Loots onderrichtte hen, dat het waren de wyd uitgestrekte Vlaktes van Payma, bewoond door vierderlei Natiën,de Saymas, de Assaways, de Wikiri, welke de grootste was, en de Aroras. Den derden Dag ankerden zy tusschen twee Bergen Aroami en Aio, zeilende vervolgens voorby het Eiland Manoripano, en kwamen aan de Provincie Aromaya: zy wierpen het anker aan het Eiland Murrecotimo, zynde tien Mylen lang en vyf | |
[pagina 139]
| |
breed: des anderen daags kwamen zy in de Haven van Morequito, daar een Indiaansch Opperhoofd of Casique, genaamd Topiawari, wel van veertien Mylen ver hen kwam begroeten, van wien zy verhaalden dat hy wel honderd en tien Jaaren oud was; medebrengende veele Ververschingen van Vruchten, Vogelen, en Visschen. Deeze lange met de Christenen verkeert hebbende, onderrichtte hen, dat dit gantsche Gewest tot de Rivier Ameria, Guiana wierd genaamd, en dat, in 't algemeen, de Natiën die het zelve bewoonden tot het Gebergte Wacarima, Orenoccopone genaamd wierden; als grenzende aan die Rivier; dat over het gebergte een Vlakte was, genaamd de Valye van Amariocapana, daar een groot Volk was aangekomen, draagende wyde Rokken en roode Broeken; wordende genaamd Orejones en Oporemenos, welke de oude Inwooners hadden verjaagd, en hunne Landen tot aan den voet van het gebergte ingenomen, alwaar zy aan het begin van de Valey een groote Stad haddden gebouwd, die zy Macureguaray noemden: doch dat de Iwarawakeri en Cassiapagotos zich in hunne Bezittingen hadden verweerd en staande gehouden, en met hen, wanneer de Christenen dat Land wilden veroveren, zich hadden bevredigt. Raleigh verder opvaarende kwam aan een Eiland, vyf of zes Mylen lang, genaamd Catuma, en vervolgens aan den Mond van de Rivier Caroni; welken hy om den stroom niet kon oproeijen: een Opperhoofd der Indiaanen, genaamd Wanuretoua, kwam met veel Volks en Ververschingen hem te gemoet, als zynde een Vyand van de Spanjaarden; deeze verhaalde hem, dat de Rivier Caroni haaren oorsprong nam uit een groot Meir Cassipa genaamd; dat aan derzelver Oevers drie magtige Volken woonden, genaamd Cassiapagotos, Eparagotos, en Arawaragotes, dewelke steets Oorlog met de Spanjaarden voerden; dat daar ook veel Gouds te vinden was. Waarop hy zyn Volk landwaards inzond, om dat Gewest te ontdekken: deeze wedergekeerd zynde, gaven groot op van de hoope en waarschynlykheid dat hier ryke Goudmynen te vinden waren. Ter linkerhand deezer rivier woonden de Iwarawakeri: verder was nog een Rivier Aroi, welke uit het zelve Meir haaren oorsprong nam; als mede de Rivieren Atoica en Caora, van welke laastgenoemde verhaald wierd, dat | |
[pagina 140]
| |
aan haare Boorden een Volk woonde Ewaipanomas genaamd, wiens Hoofden tusschen de Schouderen in zaten, en slechts weinig daar boven uitstaken. De eerste Rivier die, aan de Noordzyde, in de Oronoque vloeide, was genaamd Cari, en, ten Westen van dezelve, de Limo, alwaar Awacari, een Dorp der Caraiben, was, het welk een grooten Handel deed in Slaaven. Hy noemt vervolgens op, de Rivieren Pao, Caturi, Vocari en Capuri; welke laatste uit de Rivier de Meta sproot: voorts nog verscheidene anderen, die hooger in 't Land haaren oorsprong zouden neemen. Boven de Rivier de Meta was de Oronoque onbekend: tusschen de Dawney en Beta lag het groote Eiland Baraquum: hooger op konden zy de Rivier niet bevaaren, wegens de stortingen en hooge Vallen door de Klippen veroorzaakt, waar over het Water nederstortte. De Regen-tyd aankomende, werd RaleighGa naar voetnoot(a) genoodzaakt, door gebrek aan Levensmiddelen, te rug te keeren, na dat hy de Oronoque meer als honderd en vyftig Mylen, zonder zich ergens op te houden, met veel moeite en gevaar was opgevaaren; niets vindende dat een zo moeilyke onderneeming waardig was. Hy nam met zich den Zoon van zyn' ouden Vriend Topiawari, terwyl hy twee van zyn Volk achterliet, met beloste van 't volgende jaar weder te zullen komen. Hy lichtte voorts het anker, en kwam by de Cachique van Warapana, alwaar hy landde en den weg nam langs de Mana, laatende ter rechterhand het Indiaansche Dorp Tuteritona; verder trok hy, langs de Ocata, tot aan een Meir, om zekeren Berg te ontdekken, daar men zeide een Goudmyn te zyn: Hy zond den Kapitein Keimis uit met last dat hy de Valei Amonacopana zou doortrekken tot de rivier Cumaca waar hy zelf hem zoude inwachten. Hy voer langs verscheidene Rivieren, bezet met veele en groote Eilanden, waar onder de Rivier Winicapora, wyl men verhaalde, dat niet verre van daar een Berg van Cristal en andere Edele Gesteentens zoude liggen. Eindelyk dien witten Berg, welke hem naar een' hoogen witten Toren scheen te gelyken van verre gezien en Keimis ingenomen hebbende, kwam hy weder, langs het | |
[pagina 141]
| |
Eiland Assapana, by zyn' Vriend Topamerica in de Haven, en zakte van daar, om den sterken stroom, de Rivier Capuri af: Weder den steeven naar zyne Schepen toewendende, die hy aan het Eiland la Trinidade had gelaaten: hy stevende met dezelve naar Nieuw Andalusien, en stak Comana in brand; insgelyks St. Martin, en Rio de la Hache: waar na hy zyne koers weder naar Engeland stelde. Alle de voordeelen die Raleigh hier mede behaalde, bestonden in een onvolmaakte beschryving van dat gedeelte der Oronoque, dat hy bevaaren had, der Rivieren die zich daar in ontlasten, en der omliggende Landschappen, die hy bezocht had: maar deeze Beschryving is niet aan een geschakelt noch uytgewerkt genoeg, om daar door een nette kennis van dit Waerelddeel te kunnen krygen: daarenboven zyn de daar in voorkomende Naamen voor het grootste gedeelte veranderd; zo dat het onmogelyk is die plaatsen te kennen waar van hy gewag maakt. Sir Walter Raleigh weder in Engeland gekoomen, en altoos voor ingenoomen met het denkbeeld der schatten die by de Oronoque gevonden zouden worden; waar van hy ten blyke eenige Gouden Beeldtenissen van Menschen, Beesten, en Visschen, in dat land gemaakt; aan Koningin Elisabeth vereerde, zond, in den Jaare 1596, Laurens Keimis naar die Kust, welke zyne koers van de Eilanden van Cabo Verde Zuidelyker aanstelde; zo dat hy landde by Kaap Noord aan de Rivier Arrowari, op de hoogte van een Graad en veertig Minuuten Noorder breedte; geen Inwooners om mede te handelen op die Kust vindende, stevende hy verder Noordwaards, en ankerde in den Ingang van een Baay dichte by een Uithoek, op vier Graaden en twaalf Minuuten Noorder Breedte, welke hy Kaap Cecil noemde; heden bekend by den naam van Kaap Orange, welken zy van de Nederlanders heeft gekreegen. Hy voer de Rivier Ojapoco op, dryvende handel met de Indiaanen, en bezocht de meeste Rivieren die tusschen de Amazoone en de Oronoque liggen, welke hy, in zyne Reisbeschryvinge, ten getale van zeven en zestig opnoemt, benevens de naamen der Wilden die derzelver Boorden bewoonen: den 6den April van dat jaar, kwam hy aan Rio Oronoque en zeilde in acht Dagen die rivier op, voorby de Haven van Topamerica, tot in die van Topiawari, bovengenoemd, zonder eenige Indiaanen van kennis aan boord te krygen, dewyl dezelven, om | |
[pagina 142]
| |
hunnen handel met Raleigh, door de Spanjaarden, verdreeven waren. Dierhalve keerde hy weder te rug naar Engeland, zonder iets aanmerkenswaardigs verricht te hebben. Vervolgens zond de Ridder Raleigh nog een Pinas, in het einde van het zelfde Jaar, onder Thomas Masham, die een verhaal van zyne Reize geschreeven heeft. Deeze deed het Land aan by Kaap Cecil, op de hoogte van drie en een halve Graaden en voer verscheidene Rivieren, als Wiapoco en anderen op; doch kwam niet verder om het Westen, dan tot aan de Rivier Corentin, van waar hy voorts weder naar Engeland keerde. De Koningin Elisabeth zond andermaal, in het Jaar 1597, den gemelden Raleigh, onder opperbevel van den Graave van Essex, met eene Vloot, om de Spaansche Gallioenen te vernielen, hem het gebied over een Esquader geevende; van den Graave van Essex afgedwaald zynde, zeilde hy naar Fayal, een der Vlaamsche of Azorische Eilanden, alwaar hy landde, de Stad innam, en wel veertig duizend Guldens aan buit maakte: deeze aanslag, zonder last ondernomen, werd hem kwalyk geduid, en de Graaf liet zyn proces opmaaken; waar by hy ter dood werd gedoemd; doch op voorspraak van den Lord Howart, die mede een Esquader gebood, werd hem het leeven geschonken. Na den dood van bovengemelde Koningin, werd hy, onder de Regeeringe van Koning Jacobus, beschuldigd van hoog verraad, als hebbende eene Arbelle Stuart, van Koninglyken Bloede, op den Troon willen verheffen; hy werd ter dood veroordeeld: maar de Koning verzachtte deeze straf in een eeuwige gevangenisse in den Towr te Londen: daar hy omtrent veertien Jaaren heeft gezeeten, en zyn Historie des Waerelds beschreef; waar van het eerste deel slechts het licht ziet, hebbende hy het tweede deel verbrand, vermids de Boekdrukker klaagde by het eerste veel schade te hebben geleeden: op den 20sten Maart werd hy op vrye voeten gesteld, met verlof om een Reize na Guiana te doen, en de Goudmynen aldaar te veroveren. Hy vertrok, in het begin van den Jaare 1617, op een uitdruklyk Bevelschrift van den Koning, met twaalf Schepen derwaards, en kwam, na | |
[pagina 143]
| |
veele stormen en een langduurige reize, den 17den November aan de Rivier Caliana; daar hy in een zwaare krankte met veelen van zyn Scheepsvolk verviel; hy zond Capitein Keimis met vyf Schepen gewapend met vyf Compagnien elk van vyftig Man, naar de Rivier de Oronoque, met last om de Mynen te veroveren. By zyne landing stelden de Spanjaarden van de Stad St. Thomé zich dapper te weer: maar werden uit hunne Stad verdreven, doch de Mynen wierden niet ontdekt. De eenige Zoon van Raleigh sneuvelde in dit Gevecht: Capitein Keimis, mismoedig over den kwaaden uitslag deezer onderneeming, die mislukte; doorschoot zich zelven: de Capiteinen Whitmy en Wallahton verlieten hem, en liepen naar Granada. Zo dat hy genoodzaakt wierd onverrichter zaake naar huis te keeren: hy trachtte in een Fransche Haven in te loopen, om het onweer, dat hem boven het hoofd hing, te ontgaan; maar werd door zyn Volk gedwongen naar Plymouth te wenden. In Engeland gekomen werd hy weder in den Towr gevangen gezet, kort daar na, op het aanhouden van den Spaanschen Ambassadeur Goudomar, ter dood veroordeeld en, op den 29sten October 1618, op het Plein van Westminster onthalst. Op den 21sten Maart 1604, bestonden de Engelschen, onder den Capitein Charles Leigh voerende 't Schip de Olyfplant bemand met zes en veertig Koppen, een Volkplanting, op de Kust van Guiana, aan te leggen: zy kwamen den 22sten May in de Rivier Wiapoco, die zy Caroleigh noemden, en werden van de Indiaanen, genaamd Jojoks, Armakos, en Sapayos, wel ontvangen, met welke zy tegens de Caraibische Indiaanen in Oorlog traden; voorneemens zynde by den Berg Oliphe een Volkplan-planting te stichten. Doch het Volk mismoedig wordende, op het zien der Bosschen welke zy moesten omhakken, besloot hy zyne Woonplaats te vestigen op den Berg Huntley twee Mylen bewesten de Rivier Caroleigh, welke Bezitting zy Principium, en den Berg Howard noemden. Maar de verzochte Versterking onder de Capiteinen Cataline en Nicolaas St. John, met het Schip de Olyf bloeisem, gevoerd door Schipper Richard Chambon, den 16den Mey 1605, van Woolwich vertrokken, door tegenwinden eerst in de Barbados, en vervolgens op het Eiland St. Lucie vervallen, alwaar dezelve zich nederzette, werd meest van de Indiaanen vermoord, neemen- | |
[pagina 144]
| |
de de overige de vlucht naar de Caracas. Vervolgens werd Capitein Edward Huntley, op het Schip de Zee Phoenix gevoerd door Richard Pets, met dertig Persoonen, Koopmanschappen en eenige andere Goederen derwaards gezonden, en kwam den 15den February 1606, aldaar aan; daar zy den Capitein Leigh en 't meeste Volk ziek vonden, welke kort daar aan overleed. Het gemelde Schip vertrekkende liet vyf en dertig Persoonen onder het bevel van eenen Richard Saksie in Wiapoco blyven: doch het duurde niet lang of deeze Saksie vertrok met veertien anderen op een Zeeuwsch Schip naar Middelburg; waar van sommigen noch in handen der Spanjaarden vervielen. Ter zelver tyd vertrokken 'er nog tien met een Fransch Schip naar St. Malo: en de overige naderhand den laasten Mey 1606, met het Schip de Hoop van Amsterdam, Schipper Jan Sims, naar de Rivier Caliane, en vervolgens naar Holland; dus zy deeze Volkplanting opbraken.Ga naar voetnoot(a) Het zal niet ondienstig zyn om een naaukeurig onderzoek te doen, op de gegrondheid der verhaalen, zo van de Spanjaarden als Engelschen, raakende den Rykdom van de Volkeren van dit Gewest. Dit Dorado gelyk wy gezegd hebben, is op verscheidene tyden, langs onderscheidene wegen, door de Spanjaarden, Engelschen en ook één Nederlander gezocht, maar nooit gevonden; schoon het Meir van Parima, aan wiens Boord het zoude moeten liggen; genoegsaam bekend is: dus kan men zekerlyk onderstellen, dat die Stad alleenlyk bestaanbaar was in de ydele harsenschimmen der Menschen, mogelyk was men door het voorgeven van eenige Indiaanen en Spanjaarden, op hoope van belooning, bedroogen; ook heeft men de onderscheidene Volkeren, waar van men naderhand naaukeuriger kennisse kreeg, zo wel die in de nabuurschap der Oronoque, als langs de menigvuldige Rivieren die zich in dezelve ontlasten, en verder landwaards in verspreid woonen, bevonden te zyn onbeschaafde Wilden, van alle gemakken des levens beroofd, hebbende geen de minste kennisse van de eenvoudigste en nutste Kunsten, ten eenemaal onbekwaam om eenige werken van Beeldhouwery te kunnen vervaardigen of van Goud te | |
[pagina 145]
| |
gieten, om daar door regelmaatige beeldtenissen van Menschen of Beesten te vertoonen: al de schatten die men daar gevonden heeft, bepaalden zich alleenlyk aan kleine stukjes Goud, welke zich in het Zand der Rivieren, na derzelver overstroomingen, ontdekken; waar van zy Oorsierselen met weinig kunst of bevalligheid maakten. Echter wil ik wel gelooven dat 'er ryke Mynen van Goud, en andere kostbare Mineralen in het Land en het Gebergte zyn, dewyl het zelve zo na grenzende is aan het Goudryk Peru, Mexico, Granada, en het Diamant teelend Brasil: maar de onkunde der Inboorlingen, en de moeilykheid om dezelve te bewerken, waarby komt het gebrek van de daar toe vereische werktuigen doen ons klaarlyk de onwaarheid van die ydele denkbeelden en valsche harsenschimmen zo van Dorado, als van deszelfs schatten die het zouden bezitten, begrypen. Want voor de komste der Europeaanen in die Gewesten gebruikten de arme Indiaanen scherpe Steenen, in plaatse van Yzeren Gereedschappen, om hunne nooddruftigheden te vervaardigen; waar mede zy de Mynen niet konden bewerken: zo dat ik vryelyk durf zeggen, dat de waarheid verduisterd is geworden, door de byzondere oogmerken der geenen die belang hadden, om door de verhaalen van die ongelooflyke kostlykheden, hunne Landsgenooten aan te moedigen, ten einde hunne ontdekkingen met des te meerder kracht en yver voort te zetten; zo het alwaar mogt zyn, dat, by sommigen van hen, eenig Goud is gevonden, hebben zy zekerlyk het zelve van de verder afgelegene Volkeren geroofd, of by wyze van handel ingeruyld. Na zo veele vruchteloose poogingen schynen de Engelschen den moed opgegeeven, en voor eenigen tyd Guiana verlaaten te hebben: ten minsten ik vind niet dat zy, te dier tyden, daar eenige Bezittingen of Volkplantingen hebben gehad; behalve dat Mr. Harcourt, in den jaare 1608, dertig Man, onder het gebied van zyn Broeder, aan de Rivier Wiapoco liet in een Dorp der Wilden, genaamd Caripo, en dat eene Capitein Marechal met zestig Engelschen, omtrent den jaare 1630, in de Rivier van Suriname, byna zestien Mylen de rivier op, een Fortje, met Pallissaden bezet, had opgeworpen, en nog een Huis met vyftien of zestien Engelschen, zes Mylen de rivier op, had gesticht, met voorneemen om aldaar | |
[pagina 146]
| |
Tabak te planten; het welk echter geen voortgang moet gehad hebben, dewyl de Franschen, in den jaare 1640, zich te Suriname hebben nedergezet: maar, het Land te moerassig en ongezond vindende, wederom verlaaten hadden. Vervolgens hebben de Engelschen weder van de Colonie van Suriname bezit genoomen in den jaare 1650, gelyk wy onder de beschryving van Suriname nader zullen aantoonen: en zich by eenige naby gelegene Rivieren neêrgeslagen, zelfs tot op de Marony of Marowine; maar deeze nieuwe en zwakke Bezittingen behielden zy niet lang, naardien de Nederlanders hen dezelven, in den jaare 1666, afhandig maakten, gelyk wy, in het vervolg, breeder zullen zien: welke Volkplanting, by het Vredes Tractaet van London, in 1674, hen in eigendom is gebleeven. |
|