Beschryving van Guiana, of de wilde kust in Zuid-America
(1770)–Jan Jacob Hartsinck– AuteursrechtvrijTweede hoofdstuk.
| |
[pagina 4]
| |
de Stranden of Monden der Rivieren bewoonen en, ons best bekend zynde, op tien of vyftien duizend in getal begroot worden, en in Itouranes, zynde Bosch- of Berg-lieden, die in de Binnenlanden hunne woonplaatsen hebben; deeze zyn niet wel te begrooten, wyl men met sommigen geene verkeering heeft, en anderen ons geheel onbekend zyn. Deeze Volken zyn in ontelbaare Geslachten verdeeld; en ontleenen meestendeels hunne naamen, van de Rivieren of Landen, welke zy bewoonen. Zy verschillen zo veel van elkander als de Europeërs onderling verschillen: sommigen zyn groot, sommigen klein, anderen middelmaatig, eenigen dik en gezet, anderen schraal en mager; daar zyn 'er, waar van de Mans, in 't gemeen, welgemaakt en van een goede houding zyn, anderen lelyk en mismaakt; sommigen hebben veel levendigheid in hunne Oogen en Gebaaren, daar anderen zeer ongevoelig en koel zyn. Wy zullen eenige voorbeelden daar van, waar het te passe komt, nader beschryven. De Caraiben, de grootste, talrykste, en Oorlogzuchtigste Natie van dit gantsche gewest, mag men wel voor de oorsprongkelyke Bewooners van Guiana houden, wyl zy door die geheele Landstreek, voornaamelyk Landwaards in, verspreid zyn. De Indiaanen, welke de Boorden van de Rivier de Oronoque bewoonen, worden in verschillende Natiën onderscheiden: het valt zeer moeilyk hunnen oorsprong uittevorschen: men vindt by hen geen het minste gedenkteken, 't welk hier omtrent eenig licht kan geeven; zoekt men, door vraagen, van hen eenige onderrigting te erlangen, zy geeven de buitenspoorigste antwoorden, vol van BygeloovigheidGa naar voetnoot(a). De Guajanas bewoonen de Boorden van de Rivier Carony, alwaar een Zending van Catalaansche Capucynen zich heeft neêrgezet, onder den naam van St: Antonio: hier hebben zich verscheidene huishoudens van die Natie vergaderd, en hun Dorp is omtrent negentien Mylen van de Spaansche Stad Guiana. De Oronoque hooger opvaarende, vindt men, ten Zuiden, de Mapoyas | |
[pagina 5]
| |
of Maypures, een Volk middelmaatig van gestalte, dik en gezet. Ook de Quirrubas. Aan de andere zyde der Rivier, de Andaques en de Abanas, welke laatste mede van een middelmaatige gestalte en gezet zyn. De geenen die de laage Eilandjes, welke de veelvuldige Monden van de Rivier Oronoque uitmaaken, bewoonen, worden genaamd de Guaranos of Warouwen. Dezelven hebben zich van daar langs de gantsche Kust van Guiana verspreid, schoon Vader GumillaGa naar voetnoot(a) verhaalt, dat deeze Eilanders niet geneegen zyn, hoe zeer men 'er op aandringe, van Woonplaats te veranderen. De Caberes, de Achaguas, van een behoorlyke gedaante en lyvig; en Salivas, welke laatste groot en welgemaakt zyn, zyn leerzaame en goedhartige Natiën, hebben een goeden dronk over zich en geeven zich beschonken zynde nooit aan vechteryen over, maar zyn zo vreedzaam dat zy, schoon eertyds een talryk Volk, zich hebben onderworpen aan de Caraiben, en tot vyf of zes Dorpen of Geslachten zyn uitgestorven, willende geen Wapenen, die zy echter gaarne mogen zien, gebruiken, wyl zy zeggen, dat zy het voorbeeld hunner Ouderen willen volgen, die nooit gevochten hebben. Zy bewoonen de Zoomen van de Rivieren Guabiares en Bichada. Omstreeks de Rivier Meta, welke zich in de Oronoque ontlast, worden gevonden de Chiricoas en Guajivas, dwaalende en herom-zwervende Volken, die gestadig met elkander in Oorlog zyn; dewyl zy de gevangenen verkoopen. Zy onthouden zich maar zeer korten tyd op dezelfde plaats, leevende in geduurige Vrees van verrast te zullen worden. De Saruras woonen tusschen de Meta en de Rivier Sinaruco. Dan ontmoet men de Othomacquen, een zeer onbeschaafd Volk, groot van gestalte, het welke, tegens de gewoonte der meeste Indiaanen, lange Baarden draagt. En de Paos, tusschen de Rivieren Sinaruco en Apuré. Voorts de Guamos, welke even als de Othomacquen, lange Baarden | |
[pagina 6]
| |
hebben, en geheel naakt gaan; en eindelyk de Palemques, welke de Vlaktes bewoonen tusschen de Rivier Apuré en de naauwte van Camisetta; zynde deeze Natie door de Caraiben, van tyd tot tyd, ondergebragt. Onder de meesten deezer Volken hebben de Spanjaarden Zendelingen gezonden, om hen te bekeeren; doch met weinig vrucht, daar zy te veel aan hun luye en ongebonde Leevenswyze over gegeeven zyn. Zy draagen geene Klederen; en als de Zendelingen hen dezelve geeven, werpen zy ze in de Rivier of begraavenze, wyl ze hen, wegens de groote hette, tot last zyn. Alleen draagen de meeste Manspersoonen een stuk Linnen, om hunne Schamelheid te bedekken, en de Vrouwen een Voorschootje van glazen Koraalen, aartig gereegen, of eenige Bladeren van den Palmboom, die maar een gering gedeelte bedekken. De Indiaanen, die het Fransch Guiana bewoonen, zyn in groot getal, en verdeeld in verscheidene Natiën, welke afgezonderd woonen en dikwyls verre van elkander. De Galibes zyn eene talryke Natie, niet alleen vreedzaam van aart, maar zelfs beleefd en vriendelyk in den omgang, hebben zelden verschil met elkander, ten zy zy door sterken Drank verhit zyn, en bejegenen de een den anderen zeer gemeenzaam. Hoewel veelen geheel naakt gaan, hebben toch de meesten een Kleedje van Katoen, waar mede zy de Schamelheid bedekken, en de Vrouwen gebruiken een Kleedje gemaakt van Kraalen: men vindt hen van Cajenne tot aan de Rivier de Amazoone. De overige zich aldaar ophoudende Indiaanen zyn zo groot in getal niet, en worden genoemd de Coussari, Maraones en Arrowakken. Van alle deeze Volken hebben de Zendelingen van Kourou, veelen by een verzameld. De Palicouris, hebben zich, in den Jare 1723, in Cajenne beginnen neêr te zetten. Zy snyden op hun Aangezicht rondachtige streepen, met zwarte Verw', gaande over de Kin, van het eene Oor tot het andere, welke van de Inboorlingen Palicourise Baarden genoemd worden. De Aromayous en Noragues, woonen by de Rivier Aprouack. | |
[pagina 7]
| |
De Pirious, Nacouanis, Mauriause, Tocayennes, Tarcupes, Cousanis, Armagoutous en Maprouanis, zyn talryke Volken, verspreid langs de Kreeken en Rivieren, die in de Oyapoko uitloopen. De Akoquovas, welke gaaten in hunne Wangen booren, en daar in Vederen van Papegaayen en andere Vogelen steeken, woonen aan de Rivier Camopi. De Mayets, Maracoupis, Maykas, Kanararious en Arikorets, welke laastgenoemde de oorspronkelyke Bewooners van Cajenne waren, zyn meest uitgeroeid. De Makapes en Oyanpis, hebben hunne woonplaatsen in de binnenlanden: gelyk ook de Ayauaniques, Caicoucianes en Maikichouons. De Natiën, welke by de Rivier de Amazoone en derzelver Boorden woonen, zyn eerstelyk, de Manoas, een Oorlogzuchtig Volk, by alle hunne nabuuren gevreesd; zy hebben lang de Wapenen der Portugeezen wederstaan, doch leeven 'er thans in vriendschap mede, zelfs vindt men veelen, die hun verblyf gevestigd hebben aan de Oevers van Rio Negro: sommige hunner stroopen noch in de Landen der Wilde Natiën, en de Portugeezen bedienen zich van hen tot den Slaaven-Handel. Voorts, de Arowakken, Arouakaanes, Coumaous, Maykianes, Amacidous, Ouroubas, Ameneyous, Apiaouas, Akouchiens en Tapouyranas; deeze laaste achten het een schoonheid te zyn het voor- en achterhoofd plat te hebben, het geen de Moeders, van de geboorte af aan, tusschen twee Plankjes, welke zy vast aan malkander binden, dus trachten te vormen: echter zyn zy de eenigen van America niet, die deeze bespotlyke gewoonte hebben. De volgende Volken zyn weinig bekend, als de Maroupies, Manaus Certanes, Aroukayous, Calipourns, Sakaques, Baricours, Makes of Anchious, Ayes, Parakouaries, Cajas, Salivas, Soupayes, Pakaxes en Tapouyas, van deeze krygt men de groene Steenen, die in deeze Volkplanting zeer getrokken worden. De Indiaanen, of natuurlyke Inboorlingen van Nederlandsch Guiana, zyn in 't algemeen weinig verschillende, van de overige Wilden, die wy in de drie voorgaande gedeeltes van Guiana, zo even beschreeven | |
[pagina 8]
| |
hebben: dezelve zyn mede woest in hunne denkbeelden, en in de Levenswyze zeer ongeregeld en wellustig: zy worden in verscheidene Natiën onderscheiden. Men heeft in de Volkplanting van Essequebo (waar onder de Rivieren Poumeron en Demerary behooren) de Warouwen, welke zich aan den Zeekant onthouden, en geheel naakt gaan; de Mannen scheeren het Hair rond by de ooren af, doch de Vrouwen laaten het zeer lang groeijen. De Arowakken woonen aan de Oevers van de Rivier Essequebo, in verscheidene Dorpen of Gehuchten, by vier of vyf Huisgezinnen teffens in eene Hut, zy leggen zich onder anderen toe op het teelen van Rocou, waar mede zy hun Huid rood verwen. De Acquowayen onthouden zich hooger in 't Land, en voeren geduurig Oorlog met de Caraïben, die hunne Woonplaatsen nog verder Landwaards in hebben, en zelden af koomen, dan als zy handel zoeken te dryven, of ten Oorlog opontboden worden. Rio de Berbice en de onderhoorige Rivieren en Kreeken, worden, behalve door de Arowakken en Acquowayen, ook door Warouwen, Secoties of Schotjes, en, hooger op, door Caraïben bewoond; alle welke Natiën by ons Bokken, en hunne Capiteinen, of Allaas Uilen genaamd worden. De Warouwen zyn doorgaands van een luyen aart, en bovendien zeer onzindelyk op hun Lyf. Eenigen onthouden zich, in redelyken getale, rondom het Fort en by onze Plantagiën, voornaamelyk de Arowakken en Schotjes, die meest allen aan de Rivier de Berbice woonen; de Warouwen, schoon veelmaalen van de eene Kreek na de andere verhuizende, en maar zo lang op eene plaats verblyvende als zy de Yet-Appel vinden (zynde deeze een Boomvrucht, welke by hen en het grootste deel der Indiaanen gegeeten wordt), hebben hunne meeste Wooningen by de Rivier Canje, aan den kant van de Bosschen en Moerassen, op Paalen gesteld; zo als wy in de beschouwing hunner Zeden en Gewoontes breeder zullen beschryven. Hun Capitein plagt om de twee Jaaren, door den Gouverneur, met een rood Saai Kleed en Hoed begiftigd te worden. Zy verstaan de Taal der Arowakken, schoon deeze de Warouwen niet verstaan. Zy gaan | |
[pagina 9]
| |
nooit met de Arowakken ten Oorlog, niettegenstaande zy met dezelve in Vreede en Vriendschap leeven, en zy eertyds van de Caraiben van Corentin beoorloogd wierden. Zy geneeren zich met Jaagen en Visschen voor de Christenen, en laaten zich Jaarlyks tot de Jarouwvangst gebruiken. Wy hebben met alle deeze Volken Verbonden van Vriendschap gesloten, mogende dezelve niet tot Slaaven verkocht worden; waar van de omstandigheden onder de Beschryving van Berbice nader zullen aanhaalen. In Suriname zyn geen andere Indiaanen, dan die wy boven gemeld hebben, bekend; hoewel naar hunne Woonplaatsen, van naamen verschillende. Alle deeze Volken hebben dik en lang zwart Hair, 't welk niet grys word dan in een zeer hoogen Ouderdom; sommigen hunner Capiteinen snyden het tot aan de Ooren af, daar het anders gemeenlyk tot de Schouderen afhangt. Zy hebben geen Baarden; wylze alle de Hairen, zo ras zy voortkomen, uittrekken, zelfs tot de Wenkbraauwen toe, 't welk de Vrouwen ook doen; uitgezonderd de Guamos en Othomaquen, die een redelyke lange Baard draagen. Hunne Wezenstrekken zyn regelmaatig en, in 't algemeen, niet onbevallig; hunne Oogen welgemaakt en zwart, en het wit van dezelven zuiver en glansryk. Het maaksel van de Neus is byzonder; zynde aan weêrskanten het Knorrebeen rond, de Neusgaten dik, en wyd openstaande. Hunne Lippen zyn eerder dik dan dun; hunne Tanden zeer wit en vast, welke zy tot in den hoogsten Leeftyd, ja tot den Dood toe meerendeels gaaf behouden: hunne Kleur verschilt naar hunne woonplaatsen: Allen zyn zy echter rosachtig bruin, alhoewel zy byna wit gebooren worden, maar haar kleur veranderd binnen weinig dagen. Die in de Bosschen leeven zyn genoegsaam blank; die in de opene Velden bruiner. Zy beschilderen zich allen met roode Verwe, Rocou by hen, en by ons Orliaan genaamd; ook wel met zwarte Laan, zo tegens het steeken der Mosquiten, als tegen het branden der Zon, en de sterke uitwaasseming. De Indiaansche Vrouwen zyn meestendeels van een maatige grootte, welgemaakt, niet onbevallig van wezenstrekken, daar een zekere zacht- | |
[pagina 10]
| |
heid en goedaardigheid in doorstraalt. Ook zyn 'er die zeer inneemende zyn, en niets woest dan den naam bezitten. Haare voornaamste Sieraden, behalve de Oor- en Neusversiersels welke zy gemeen met de Mannen hebben, bestaan in Oorewebben, zo het onze Indiaanen noemen, gemaakt van een zeker soort van Been ter dikte van een Daalder en van grootte als een Stuiver, plat gesleepen, die zy, in groote menigte, om den Hals draagen; ook hebben zy daar van korte trosjes doch veel kleiner en dunner gesleepen, in de Ooren, aan welker einde Kooperen Plaatjes hangen. Onder de Armen, slingeren zy Snoeren van Kraalen, als Bandeliers, zynde de groene en geele het meeste by hen geacht; hier van hebben zy Armbanden aan de Handen, boven den Elleboog en aan de Schouders, en omhangen hier mede hun gantsche Lyf, en, om den luister te vergrooten, steeken zy nog in ieder Oor een Tand van een Cayman of Krokodil; sommigen hebben verscheidene Ketenen van Quiriba zynde een soort van Slakke-Huisjes, welke zy zeer kunstig weeten te bewerken, behalve noch meer andere Halssieraaden van Tanden van Aapen en andere Dieren. De meeste hebben een driekantige of vierkantige Lap, Panje of Couyou genaamd, gemaakt van kleine Kraalen, zeer aardig gereegen, omtrent een Voet breed, die haare Schamelheid bedekt; doch die geen handel of omgang met de Europeërs hebben, bedekken dezelve met eenige Bladeren, een Schulp of een stuk van een Schildpadden Schild, van vooren vast gemaakt met een Touw of Band, of wel, gelyk de Caraibische Vrouwen, die daar een Lapje voordraagen, het geen de Vrouwen die Kinderen gehad hebben wegwerpen. De meeste van de voorheen gemelde Indiaanen, hebben in het middenschot van de Neus een gat, daar een Zilver of ander rond Plaatje ter grootte van een half Duim, of een groenachtige Steen, of ook wel een Caymans- of Aapentand, in vast word gemaakt, het geen hen tusschen de Neus en Mond hangt. Om hun Hoofd draagen zy een Band met Veeren bezet, voornaamelyk de jonge Indiaanen: sommigen in Cajenne, draagen een soort van Mutsen of Paruiken van veel verwige Pluimen, waar mede zy hun Hoofd bedekken. Zy dienen hen niet alleen tot sieraad maar strekken hen ook tot eene beschutting voor de Zon, wanneer zy de Landeryen | |
[pagina 11]
| |
bebouwen. En is 'er byna niets belachelyker te zien dan een Indiaan, die met een Vederen Muts, voor het overige gantsch naakt, echter grootsch op zyn' opschik, den Grond staat te spitten. Zy versieren zich ook op hunne Feesten als van Trouwen, Geboorte Verjaaringen, inzonderheid van hunne Overstens of Capiteinen, en de te rugkomst van lange Reizen, met Kraalen, Bloedsteenen, Oorewebben en Halssieraaden van Tanden: (doch de Caberes gaan, op die tyden, geheel naakt:) sommigen beschilderen de Wangen met roode, en de Wenkbraauwen met blaauwe Verwen: anderen besmeeren zich met zekeren Harst, door hen Cararia genoemd, en met verscheidene Verwen gemengd, die zy aardig weeten te schilderen op hunne Armen, Beenen en Dyën: eenigen weeten op het gantsche Lichaam dunne Matjes te kleeven. Die opschik is niet voor eenen Dag; maar duurt zo lang als deezen Harst zyn kleeving behoud, waar toe noch al eenige Dagen verloopen. Daar zyn 'er die op de gezegde Harst Veeren plakken in een zekere orde, het welk een klugtige vertooning geeft, voornaamelyk by de geenen die danssen. Midden om 't Lyf, hebben zy een Band, daar zy hun Mes insteeken; en de meeste een Kleedje, om hunne Schamelheid te bedekken, bestaande in een Lap Katoen, Linnen, of Salempouris, die om de middel vast gemaakt en tusschen de Beenen doorgehaalt word, hangende ruim een half El over de Billen neder, waarop zy zeer hovaardig zyn, schoon sommige Bewooners aan de Rivier der Amazoonen geheel naakt gaan, houdende het verbergen der Schaamdeelen voor een zeker Voorteken van Onheil, of van een aanstaande Dood binnen het Jaar, het welk mede by de Warouwen plaats heeft, welke niets draagen om hunne Schaamte te bedekken, maar dezelve met een Bandje tegens de Buik ophaalen. In 't algemeen, zyn de Indiaanen van een vrolyken doch luyen aart; den meesten tyd in hunne Hamak of Hangmat doorbrengende 't zy met praaten, zich in een Spiegeltje te bezien, of het Hair uit de Baard te plukken: anderen vermaaken zich met op de Fluit te speelen of eerder een Geluid te maaken als het loeijen van een Os, of met Visschen en Jaagen. Zy zyn van een goede Inborst, en zeer Gastvry; schoon wraakgierig, als men hen beledigt: doch doorgaands bygeloovig, vreesachtig en laf, behalve de Caraiben, die de | |
[pagina 12]
| |
Oorlogzuchtigste zyn, en 't meeste deel groote liefhebbers van sterken Drank en Vrouwen. Met dit al bezitten zy een aangeboorne rechtvaardigheid, die in alle hunne handelingen uitblinkt: zy betoonen zelf een soort van welleevendheid en vriendelykheid; als zy een onderling gesprek houden, is het altyd met bedaardheid en wederhoudendheid; nooit zullen zy malkanderen met verachting aanspreeken; zy weeten niet wat Scheldwoorden zyn, daar ze een groote afkeer van hebben. Zo dra zy des morgens in de groote of algemeene Carbet komen, (welken gemeenlyk in 't midden van het Dorp is, daar de Mannen, zo zy niet ter Jagt of Visschery gaan, gewoonlyk den Ochtend doorbrengen), begroeten zy elkander met het wenschen van een goeden Dag, en spreeken altoos de Vreemdelingen eerst aan; hoewel zy weinig spreeken, en stilzwygende schynen, zyn ze echter vrolyk en spotachtig van Geest, en maaken Liedjes op de minste voorvallen, vervuld met kwinkslagen en spotternyën. |
|