loeder Kwel, en die zijn leven lang gewacht heeft op de kans voor een vergelding. Maar in de nachten, dat hij met open ogen in het donker lag te wachten op de vuist Gods, om hem te verlossen uit dit leven, waarin nu het laatste licht was gedoofd, heeft hij een hand gevoeld op zijn schouder en een vinger gezien, die hem wees wat hij doen moest. Nu staat hij ongebroken voor die haard; een man, die meer verdriet heeft dan een mensenkind dacht te kunnen dragen, maar ook een zekerheid, die sterker is, - gekomen uit het niets, als het pluisje van een paardebloem, dat hij eens op de brug vond, in volle zee.
Hij zegt: ‘niemand weet dat ik hier ben, en wat wij met elkander bespreken blijft tussen ons. Ik wil geen woord besteden aan wat er gebeurd is, dat weet u net zo goed als ik, misschien beter. Ik wil me bepalen tot de toestand van 't ogenblik, en dan staan we nu tegenover elkander als vijanden, waarvan ik de sterkste ben. Ziet u dat in?’
De oude man kijkt hem aan. Niet verwonderd, niet verontrust; hij kijkt hem alleen maar aan. ‘Gaat u verder,’ zegt hij.
‘Ik heb,’ zegt Jan Wandelaar, ‘materiaal voor een proces tegen u en uw maatschappij, dat een schandaal zou betekenen wanneer het voor de rechter kwam. Ik heb het vertrouwen van iedere levende ziel, die op een hollandse sleepboot de zee bevaart, en van iedere werkgever, die iets voor de zeesleepvaart aan te besteden heeft. Ik heb, op dit ogenblik, de keus uit zestien transporten, waar ik voor zou kunnen vragen wat ik wilde, wanneer ik er de boten voor had. En die boten kan ik krijgen, morgen aan de dag, wanneer ik mijn vennootschap openmaak en aandelen te koop geef op de beurs. Ik zou daarmee de maatschappij Kwel en van Munster de nek kunnen breken, in een paar jaar tijds.’
Wanneer hij zwijgt, vraagt de oude Kwel: ‘nu...? En wat is de bedoeling van.... dit alles?’
Dan zegt hij: ‘God weet, dat ik m'n leven lang gewacht heb op de kans, om u in de grond te stampen, zó diep en zó hard, dat geen hond u ooit weer terug zou kunnen vinden. Maar nu ik zover ben, dat ik het zou kunnen doen, zie ik er de zin niet meer van. Wanneer wij elkander in de haren vliegen, trekt de buitenlandse concurrentie aan 't langste eind; de Hamburgse “Bugsier” begint al op 't diepe water, in Engeland worden ze levendig op de lange trip. Wanneer wij in Holland de zaak in hand willen houden, moeten we stations stichten op New Foundland, in Bretagne, op Ierland, en daar boten in