| |
| |
| |
Hoofdstuk XXV
Het eerste traject van de reis, tussen de Clyde en de Scilly Islands, wordt een triomftocht. De Ierse zee ligt vol oorlogsbodems van allerlei aard; zij salueren met de vlag, wanneer het geweldige gevaarte langzaam voorbijvaart, kolossaal en ongenaakbaar in de korte, grauwe golfslag. De ‘Furie’, het vlaggeschip, groet terug, soms moet zij ‘X.O.R.’ hijsen: ‘ik dank u’, in antwoord op ‘T.D.L.’: ‘Ik wens u een aangename en voorspoedige reis’.
De ‘Furie’ vaart de middentros, geflankeerd door de ‘Bevers’, onder commando van Maartens, en de ‘van der Gast’ onder Sjemonow. Het is een machtig gezicht, die twee stoere boten te zien malen, het schuim opstuivend achter de stevens, zó zwaar hangend in de strengen, dat zij soms schaatsen op hun koers. Torpedojagers op manoevre trekken banen van melkwit kielzog rond het convooi, voor zij verder stuiven, de einder in; de veerboot Liverpool-Dublin, die hun koers kruist, gaat gestopt liggen om hen te laten passeren, het dek zwart van mensen, die wuiven en roepen. De mannen van de sleepboten wuiven terug en op het dok staan minuscule poppetjes te zwaaien, de witte vlekjes van hun neusdoeken lijken een vlucht meeuwen. En boven dit kleine gewemel wappert, trots en vreugdig, de hollandse vlag naast de rode met de witte W. Wie daarbij geen brok in de keel voelt van blijheid en trots, is een steen; Riekie is, die eerste dagen, niet weg te slaan van de brug en steeds staat zij maar naar achter te kijken, waar het logge, stuurloze monster gedwee gehoorzaamt aan de bevelen van haar Jan. Die is bedaard en rustig en beheerst van stem, wat er ook gebeurt; wie hem zo ziet zou denken, dat hij zijn leven lang niet anders gedaan heeft dan dokken transporteren van het ene eind van de wereld naar het andere. Hij heeft dikwijls tijd voor een praatje en wanneer hem het eten gebracht wordt op de brug, maakt hij grapjes met Riek, omdat ze aldoor een servetje over
| |
| |
het roergangerskrukje wil leggen, dat als tafeltje wordt gebruikt, net een hotel. Maar hij komt niet uit de kleren en loopt alle wachten mee; zijn stuurman is nieuw, want Flip de Meeuw heeft het bevel van de dertig runners op het dok. Stuurman Paarlberg is nog een oude bekende; een jaar of tien geleden hebben zij elkander al eens ontmoet in de haven van Brest, - toen diende hij op de ‘Terschelling’. Een brave man met een loods van een mond en de trouwe, treurige slaap-ogen van een Sint Bernhard; een beste vakman, die zijn werk secuur doet, maar veel initiatief heeft hij niet. Zolang de schipper niet op de brug is voelt hij zich niet gerust; maar de schipper is er altijd. Op elk uur van de dag of de nacht is hij er te vinden; wanneer Riekie niet soms naar boven kwam, om hem met list en geweld te verleiden tot een hazenslaapje op de bank in de kaartenhut, zou hij helemaal geen oog dicht hebben gedaan. Dan gaat hij onwillig naar omlaag, nog tegensputterend tot zij zijn laarzen heeft uitgetrokken, hem neergedrukt op de bank, en de dekens ingestopt in zijn rug; maar wanneer hij eenmaal ligt, met de zoen te pakken waar hij recht op heeft, slaapt hij onmiddellijk in en dan gaat zij de brug op, met zijn jas aan, die haar tot de voeten reikt en waarvan zij de mouwen moet oprollen. Al ziet ze er uit om je dood te lachen, wanneer ze in die soepjas heen en weer passagiert onder de sterren, met dikwijls een blik naar achter, naar de sleep, en om de vijf minuten op het kompas; toch vaart stuurman Paarlberg liever onder de ogen van den kapitein. Zij is overal met haar aandacht, komt soms onverwacht uit de hoek met een vraag of een bevel, dat hij zich haasten moet te beantwoorden, want anders krijgt hij de wind van voren. Zij vraagt hem naar de namen van de sterrebeelden en de vuren op de kust, op een manier of zij examen afneemt; en wanneer hij het antwoord niet weet of een fout maakt, zegt zij: ‘je treft het, stuur, dat ik 't ben, en niet de kapitein!’ Maar stuur heeft daar zijn eigen gedachten over; de kapitein is een goedmoedige sul, vergeleken bij deze tijgerin. Hij is het dan ook, die als eerste het grapje maakt, dat schipper Wandelaar zijn schuit naar zijn vrouw genoemd heeft.
Ze krijgt een bijnaam, niemand weet waar die vandaan komt: ‘O-jeetje’. Een rare naam, maar voortaan wordt ze niet anders meer genoemd. En toch dragen de mannen haar op handen. Ze kan zo vrolijk zijn, zo uitgelaten kwajongensachtig, wanneer er op de bak harmonica wordt gespeeld, of weer eens een haan uit kok Blekemolens kippenren is losgebroken, dat iedereen met
| |
| |
een gelukkig gezicht de dekens over zijn oren trekt, wanneer hij te kooi gaat voor een uiltje; zij wordt het humeur van het schip, en nog nooit is dat opgewekter geweest. Paarlberg vergeeft haar dat zij hem het hemd van 't lijf vraagt, omdat ze eerst van zijn, middernachtskoffie proeft en den kok een uitbrander geeft waar de sterren van sidderen als die niet lekker is; de kok stapt over haar genadeloze inmenging in kombuiszaken heen, omdat ze altijd te vinden is voor een lekker vers-gebakken piepertje, stiekem op een vork achter de hand, met het schichtige, brutaalzondige gezicht van een jongen, die best weet dat snoepen buiten schafttijd schadelijk is voor het moreel van een scheepsbemanning; - bootsman Janus geeft het tenslotte maar op, om grimmig en diep-verontwaardigd te murmureren, wanneer ze hem de kwast uit handen neemt en eigenhandig laat zien, hoè een zeeman een heilige-dag bijschildert; want zij is onvermoeid in haar belangstelling voor alle innerlijke en uiterlijke intimiteiten van Bibi, zijn negerin. En ook Bout en Coba, eerst een beetje van hun stuk gebracht door haar overrompelingen op de onwaarschijnlijkste uren van de nacht, wachten ten slotte met heimwee en ongeduld, tot het koekoeksluik weer opengeschoven zal worden, een paar meisjesbenen in een toddige timmermansbroek ruggelings het steile trapje afdalen, en zij, behoedzaam en moederlijk bezorgd, het blaadje met de drie mokken koffie zonder morsen naar de werkbank weet te loodsen, al springt de ‘Furie’ als een merrie op de zeeën. Daar zit ze dan op 't voor haar vrijgemaakte gereedschapskistje, de knieën opgetrokken en de ogen glinsterend boven de mok, die ze met beide handen beethoudt om de warmte, en luistert ademloos naar Coba's halsbrekende toeren op het slappe koord der dichterlijke verbeelding, dikwijls op rijm, of naar Bouts eindeloze uiteenzettingen over smeedwerk en Volapuk, al zijn die overbekend en zo eentonig als het kermende zeuren van een cirkelzaag.
En voor Jan maakt zij de reis tot een ongekend festijn van kleine huiselijkheid; ze wint het van de zorgen om het dok, de verraderlijkheid van de zee en de vermoeienis van die eindeloze, ingespannen wachten op de brug, door eigen thee te zetten op een spirituscomfoortje in hun hut, en oneetbare koekjes te bakken in de braadpan van den kok, die hij lekker moet vinden met de tong in de wang. Ze heeft, enkel door haar aanwezigheid, van de schippershut, dat slordige hok van de waakhond, een oord van knusse gezelligheid gemaakt, met een
| |
| |
prulletje hier en een snuisterijtje daar en de kleren ordelijk aan de wand. Zó heeft nog nooit een schipper van de lange deining gevaren; wie het niet aan den lijve ondervonden heeft weet niet, welk een wonder van rust, geluk en blijheid één enkele, kleine vrouw voltrekken kan aan boord van dat barste oord van genadeloze verlatenheid: een sleepboot in volle zee.
De enige, die haar niet mag lijden, is de marconist; een bleke, puistige vrind, die in het voor hem gebouwde hokje op het sloependek huist met de hartstochtelijke afzonderingsdrift van een kluizenaar. Hij is vreemdeling aan boord, afkomstig van een radio-instituut uit Holland en speciaal gemonsterd voor deze reis, beschouwt zich als buitenstaander van betere stand en bemoeit zich nooit met de bemanning, die daar graag genoegen mee neemt; maar de officieren zijn genoodzaakt hem driemaal per dag te harden, wanneer hij, gehuld in een groen en paars geblokte kamermantel, naar de messroom afdaalt voor de maaltijden. Erg gezellig zijn de tafels niet, waar de marconist aan deelneemt; de man is onplezierig in zijn conversatie, bestaande uit allerlei onverteerd cultuur-voer, dat hij kokhalzend tracht te lozen, - iedereen prijst zich gelukkig, wanneer hij de benen weer neemt, na gemopperd te hebben over de glazigheid van de piepers, de taaiheid van de osselapjes, en demonstratief met vork en mes gegeten. Ze laten hem met rust in zijn geheimzinnige laboratorium, vol cylinders en krulstangen en verwarde draden, waarachter raadselachtige schemerlampjes gloeien wanneer hij luistert en blauwe vonken spetteren als hij seint. Hij is de magiër van het schip, en kijkers in zijn laboratorium kan hij niet verdragen; daardoor raakt hij in conflict met Riekie, want die zit juist dikwijls bij hem, omdat de radiotelegrafie het enige onderdeel van de zeesleepvaart is, waar ze geen weet van heeft. Nadat zij, drie dagen lang, iedere middag er bij is komen zitten, wanneer hij met zijn seinsleutel in de weer was, zonder een stom woord te zeggen en de ogen strak naar zijn nerveus-kloppende hand, heeft hij haar beleefd doch dringend verzocht hem niet op de vingers te willen kijken bij zijn werk, daar kon hij niet tegen, daar was hij te zenuwachtig voor. Maar dan had vriend radio zijn portuur toch gevonden, want Riekie zei, rustig: ‘dat moet je dan maar leren. Ga verder’, en bleef zitten waar ze zat. Toen ze de volgende dag wéér kwam, ging hij naar de brug en protesteerde bij den kapitein; die sprak er met Riekie over. ‘Kom, kind; als 't die man nou hìndert...’ Maar niks hoor; een sleepboot is geen sanatorium;
| |
| |
als die man er de beverd van krijgt moet hij maar druppels nemen. En daar blijft het bij.
Daarmee wordt de marconist haar vijand; maar hij staat in zijn verontwaardiging alleen. Zij maakt het de bemanning zó lastig, dat ze, als ze een gewone schipper geweest was, al tien keer doodgeslagen zou zijn en gejonasd. Maar ze is geen gewone schipper, ze is de beschermengel van de ‘Furie’ en de kleine, oppermachtige godin van al de moegezwoegde kerels, die haar bevolken. Bootsman Janus zegt eens, op een avond in het donkere vooronder, als een orakel uit het zwarte kot van zijn kooi: ‘God mag me straffen als ik een leugenaar ben, maar die verrekte O-jeetje maakt van 't slepen 't lolligste bedrijf van de wereld. Nou ik onder hààr bevel gevaren heb, geef ik de blanke wijven weer een kans.’
En niemand, die hem tegenspreekt.
***
Wanneer zij, na twintig dagen voorspoedige vaart, tot op honderdvijftig mijl afstand van Madeira zijn gevorderd, gooit de ‘Furie’, die de kleinste bunkers heeft, los om vooruit te stomen naar Funchal en daar kolen te gaan laden. Wanneer alles volgens plan verloopt, kan zij binnen de vier etmalen terug zijn om de ‘van der Gast’ af te lossen, die dan op haar beurt vooruit zal gaan naar las Palmas op de Kanarische eilanden, waarna de ‘Bevers’ in St. Vincent van de Kaap-Verdische eilanden haar portie zal kunnen gaan halen voor de grote oversteek tussen de twee continenten.
Het is van tevoren zorgvuldig uitgerekend en geregeld, het weer is stralend en de zee zo vredig als de Atlantische Oceaan maar zijn kan; wanneer Riekie met een ongerust gezicht naar de einder staat te staren, waar het kantige silhouet van het dok snel verwaast in de kimdamp, klopt Jan haar op de schouder en zegt: ‘komkom, kleintje, niet zo somber. Alles gaat schitterend, verzoek de hemel niet met onredelijke muizenissen.’ Zij schrikt, of hij haar betrapt had; wanneer zij lacht en de haren uit de ogen strijkt en hem een stomp geeft, om te zeggen: ‘goed gaat-ie, ouwe!’, is zijn ogenblik van achterdocht al weer voorbij. Want achterdocht heeft hij wel; zij is de laatste tijd steeds onrustiger geworden, vroeg naar allerlei ongewone dingen en liet soms de melk overkoken op haar comfoortje, omdat zij in gedachten stond. Als hij dan vroeg: ‘mankeert er wat aan?’, schudde ze heftig van nee en haastte zich in het een of andere
| |
| |
bezigheidje, om zich te verschuilen voor verdere vragen.
Maar in las Palmas, wanneer zij gebunkerd hebben in ijltempo en Jan nog even met haar het stadje rondwandelt om het cafétje te laten zien, waar hij en Sjemonow zo bar gevochten hebben, tien jaar terug, kan zij het niet langer voor zich houden. Ze hebben het cafétje gevonden en zitten aan een tafeltje met een barst in het marmeren blad, - dat moèt hetzelfde zijn, dat Sjemonow bij die gelegenheid heeft stukgeslagen, - maar zij gaat niet mee in zijn herinnering. Zij zegt, opeens: ‘Ik wou dat we de tros maar weer vast hadden.’
Hij vraagt, ontnuchterd: ‘hoe kom je dààr nou ineens bij?’
‘Ik heb zo'n gevoel, dat er iets met de sleep niet pluis is.’
Wel verdomme, heb je dààrvan terug? Zit-ie me daar gezellig met haar een biertje te drinken, in 't eigenste café...
Maar zij zegt: ‘ik wéét 't. Ik weet dat soort dingen altijd. Herinner je maar 's, die nacht dat wij mekaar leerden kennen; toen wist ik ook, dat de “Furie” was losgeschavield en op drift geraakt, en toen lag ik toch maar rustig thuis te bed.’
‘Mooi’ zegt hij, onvriendelijk, omdat zijn plannetje te water ligt. ‘En wat leest mevrouw de toverkol noù uit 'r bier?’
‘Ik weet niet. Maar er ìs iets loos, dat mag je gerust van me aannemen.’
‘Als je dat méént, ben je er nogal bedaard onder, moet ik zeggen!’
‘Och... Ik heb gelegenheid genoeg gehad om me d'r op voor te bereiden. En omstreeks deze tijd had ik 't ook wel verwacht; niet in 't begin. Daar is-ie veel te slim voor.’
‘Wie?’
‘Kwel.’
Hij kijkt haar aan. ‘Aha’, zegt hij dan, en laat het bierviltje los, waarmee hij heeft zitten spelen. ‘Jij denkt dus ook, dat we met die meneer nog niet klaar zijn?’
‘Daar geef ik 't licht in m'n ogen voor,’ antwoordt ze; en vertelt dan van die brief en haar bezoek aan Conny Stuwe. Hij luistert, zonder ander commentaar dan: ‘dat had je me wel 's eerder mogen zeggen’.
‘Waarom? Jij zou er net zo min iets aan hebben kunnen doen als ik; 't enige gevolg zou geweest zijn, dat je me liever overboord had gesmeten in de Clyde, dan dat je me nog één mijl verder mee had laten varen, deze reis.’
‘Dààr heb je gelijk,’ zegt hij, en dan fluit hij den waard, om af te rekenen en aan boord te gaan. Op de weg terug, als zij
| |
| |
gearmd de berg afdalen naar de haven, waar de ‘Furie’, klein en nietig, aan de steiger ligt naast een kolenheuvel, die hoger is dan haar masten, vraagt zij: ‘àls er wat mis is met de sleep, zal je dan niet je dolle kop de loop laten, maar doen wat ik je zeg?’ Hij klopt haar vrindelijk op de hand, die in zijn elleboog rust, en zegt: ‘je bent de beste en de verstandigste vrouw van de wereld, maar ik woù soms dat je een paar duizend mijl uit de buurt zat.’ En als ze, verontwaardigd, vraagt: ‘Waarom?!’, antwoordt hij, met een onverwachte grimmigheid: ‘Jij krijgt tevéél gelijk naar m'n zin; dat kan nooit goedgaan.’
Ze lacht er zó onbevangen om, dat hij mee moet doen, of hij wil of niet; maar wanneer de ‘Furie’, anderhalve dag later, het convooi in peiling krijgt en in de koers zwaait om haar tros met het dok te verbinden, krijgt ze wéér gelijk. Flip de Meeuw praait Jan Wandelaar met de scheeproeper, wanneer de vanglijn over is gezwierd, en vraagt hem, of hij dadelijk even aan boord wil komen. Jan komt, wordt ontvangen door een verbeten bootsman Ole en een zenuwachtigen Flip, die hem, in zijn hutje op de huishoge stuurboord-wand van het gevaarte, een paar voorwerpen laat zien, onder een doek verborgen op de tafel. Een revolver, een driekwarts-ijzerboor, een koevoet en vijf dynamietpatronen. Volledige uitrusting van een saboteur; daarmee kan één man in de tijd van een seconde het dok uit de wereld helpen.
Als Jan vraagt: ‘waarvandaan?’, zegt Flip: ‘in een zeildoeken zakje, onder het derde rooster van de machinekamer.’
‘Wanneer?’
‘Eergisteren, toen ik de boel ondersteboven keerde, zoals afgesproken was.’
‘Afgesproken?!... Met wiè?’
En dan antwoordt Flip, verwonderd: ‘Met uw vrouw, kaptein ... Ik dacht, dat u ervan wist...’
***
Riekie, ondervraagd, bekent dat zij Flip die order gegeven heeft. Bij het begin van de reis, de dag voor zij op de trein gezet werd in Glasgow. ‘Wanneer de “Furie” losgegooid heeft om te gaan bunkeren in Funchal, alle verblijven en bergplaatsen van het dok onderzoeken op verstekelingen en wapens.’ Zij had uitgemaakt, dat de enige manier, waarop Kwel het transport kon doen mislukken, door middel van saboteurs moest zijn, en dat die niet eerder hun slag zouden slaan, dan wanneer het convooi, buiten
| |
| |
bereik van assistentie, tussen Afrika en Zuid Amerika zou zwerven. Ter hoogte van Madeira was het nog vroeg genoeg om hun plannen te dwarsbomen, en wanneer het onderzoek op niets uitliep was zij met Jan en de ‘Furie’ ver genoeg uit de buurt, om een uitbrander mis te lopen.
De scheepsraad, bestaande uit de kapiteins, de stuurlieden en de eerste machinisten, maakt proces verbaal op van de vondst; de runners van het dok worden stuk voor stuk aan een streng verhoor onderworpen, maar dat levert niets op. Niemand weet van die wapens, de kaboutertjes moeten ze hebben neergelegd; daarmee is het incident gesloten.
Maar aan boord van de sleepboten is de stemming ineens omgeslagen. Woede, verontwaardiging, achterdocht overal; iedereen komt voor zichzelf tot de ontdekking, dat zijn beste maat een verrader wezen kan, - de toestand wordt gespannen. Er dreigen zelfs vechtpartijen, en wanneer Sjemonow en Maartens niet zulke beproefde meesters waren geweest in het onderdrukken van oproerige bewegingen, zouden er vreemde dingen gebeurd zijn. Nu komt alles op de schouders van de kapiteins terecht, wanneer die het zich laten afweten barst de bom.
Maar voorlopig is daar geen kans op; ook niet, wanneer kok Blekemolen, ter hoogte van de Kaapverdische Eilanden, verschrikt komt melden dat hij bedorven vlees ontdekt heeft, en dat de aardappels verrot zijn. Wanneer de integriteit van den dikken kok niet boven iedere twijfel verheven was geweest, zou hij een lelijke pijp gerookt hebben; want het is bijna àl te mooi: juist één dag, nadat Maartens met zijn ‘Bevers’ uit St. Vincent is teruggekeerd om te bunkeren, wordt ontdekt dat de proviand ondeugdelijk is. Nu zullen zij met het overschot moeten zien uit te komen tot Pernambuco, de andere oever van de Oceaan, waar eerst weer gebunkerd zal worden. Wanneer het inderdaad Kwel is, die de leveranciers heeft omgekocht om een gedeelte van de fourage in bedorven staat te leveren, heeft hij het tijdstip meesterlijk berekend; het convooi moet de sprong van twintig dagen maken met zes dagen proviand. De kapiteins zetten de toestand aan hun bemanningen uiteen; brood en rijst is er genoeg, maar wanneer zij staan op de hun bij de wet toegekende maaltijden, is commandant Wandelaar bereid op te varen naar St. Vincent om proviand in te nemen, al zal dat een aanmerkelijke vertraging betekenen, die voor de reputatie van de Maatschappij schadelijk is. De bemanningen verklaren unaniem, dat ze bereid zijn om op een houtje te bijten
| |
| |
als het moet, liever dan zich door dien Kwel in de nek te laten kijken, want dat Kwel hier achter zit begrijpt een kind.
De reeks incidenten is hiermee nog niet gesloten; na drie dagen vaart op de grote oversteek breekt aan boord van het dok brand uit, in het runnersverblijf. Het vuur is gauw geblust en de schade gering, maar de runners nemen opzet aan, hebben twee van hun collega's op het oog als daders en smijten de ongelukkigen, gedurende de nacht, als honden overboord. Tenminste, dat is Flips opvatting van hun raadselachtige verdwijning en Ole is het met hem eens; maar de runners zelf zijn verontwaardigd over zulk een laffe beschuldiging en betuigen vurig hun onschuld, daarbij de meest buitennissige onderpanden aanroepend voor hun eed. De scheepsraad moet, bij gebrek aan bewijs, de slachtoffers zonder meer als vermist opgeven.
Het lijkt, dat hiermee het laatste lont van Kwels boosaardige opzet is uitgetrapt; het convooi vaart verder, onvertraagd door de gebeurtenissen. Maar de bemanningen van de sleepboten en het dok zijn in zulk een gevaarlijke staat van overspanning komen te verkeren, dat van de tact en het beleid der kapiteins en hun officieren het uiterste gevergd wordt. Jan zegt: ‘Kwel heeft zich in drie mensen vergist: in jou, Maartens en Sjemonow, en dat is ons geluk.’
Riekie zegt: ‘hij heeft zich in heel wat méér dingen vergist; maar we zijn er nog niet.’ Zij wordt steeds vrolijker, naarmate de rantsoenen krimpen, de stemming versombert en de verlatenheid van die eindeloze, onveranderlijke watervlakte drukkender wordt, onder een genadeloze hemel, waarin de woesthete zon zonder mededogen haar martelende baan gaat. Zij lacht en zingt en brengt overal de verlichting van haar onbezorgde blijheid; op de brug, in het vooronder, in de machinekamer en op de stookplaat. Zelfs kok Blekemolen, de zwartgalligste zee-advocaat, die ooit de sleepvaart verontrust heeft, raakt er vertederd van en vergeet zijn ambeien, de wantoestanden en het noodlot, voor een poppetje van betwistbare zedelijkheid, dat hij voor haar uit de gebroken steel van een kolenschop snijdt, met ingehouden adem en de tong tussen de lippen. Coba zegent haar als Maagd der Bevrijding in een gedicht, dat niet afkomt, en bootsman Janus belooft haar een koffieaapje, als ze eenmaal in Brazilië zijn.
Jan zegt: ‘meid, wat jij voor me doet, deze reis, is méér dan ik je ooit voor zal kunnen bedanken.’
Zij zegt: ‘sst!, malle!’ en kust hem; wanneer zij slaapt ge- | |
| |
beurt alles op de tenen, door iedereen, zelfs den marconist, al doet die raar, de laatste tijd. Tropenkolder, zegt Bout; hou 'm in de kijkerd, vandaag of morgen gaat Lord Flapdrol amok maken, ik ken dat. De sleepvaart is niks gedaan, voor mensen met een kamermantel. Ja, Pareltje; geef me nou de sauskom maar 's an, jongen.
***
Bootsman Janus houdt woord; wanneer zij, na twintig dagen hachelijke vaart, losgegooid hebben en als eersten opgestoomd zijn naar Pernambuco om te bunkeren, komt hij met een aap terug van de wal. Een vieze, schichtige aap met een lange staart, aan de top voorzien van een teerpleister, omdat ze tussen de deur heeft gezeten, en zoveel vlooien, dat hij soms van de tros afvalt, zo heftig moet hij zich krabben. Iedereen aan boord is verrukt van het mormel; Rieke noemt hem Frits.
Frits went gauw, en wanneer hij eenmaal zo ver thuis is geraakt, dat hij kok Blekemolen het eerste ei naar het hoofd durft te gooien, is dat het begin van een ongelooflijke reeks schurkenstreken, die alle de onverheelde bewondering oogsten van degenen, die er niet het slachtoffer van zijn. Hij zuigt Bouts oliekannetje leeg en spuwt de inhoud op bootsman Janus' schone was; steekt zijn poot in de inktpot van den marconist en verft de vellen van diens moeizaam geschreven zendrapport zwart; bungelt aan de lijn van de stoomfluit en piest door de luchtklep in de soep. Maar al deze wandaden worden hem vergeven, omdat O-jeetje zo dol op hem is; ze kan niet op de brug verschijnen, of Frits springt op haar schouder, laat zich opgetogen door haar ronddragen en schenkt haar zijn vlooien; Jan moet vloeken om haar te bewegen het ondier de hut uit te zetten, wanneer zij, na lange tijd, weer eens zo rustig bijelkander kunnen zijn, dat zij geen toeschouwers van node hebben. En zij doet het, al hindert Frits haar niet; zij doet alles, waarmee zij jan plezier kan doen of rust geven, want zij weet: hij is aan het eind van zijn krachten, al merkt van de anderen niemand iets aan hem. Hij staat even onverzettelijk en even onverstoorbaar te brug als altijd; wanneer er iets mis is, zegt hij het kalm, en iedere aanloop tot opgewondenheid bij zijn overprikkelde ondergeschikten weet hij te bedwingen met een enkel gebaar; maar zodra hij met haar alleen is en zich even kan laten gaan, wordt hij nors en nukkig en slaapt in op de meest onverwachte ogenblikken. Als zij hem thee geeft, die te heet is naar zijn zin, laat
| |
| |
hij de mok zonder meer aan gruizels vallen en zegt: dat kan geen paard drinken; wanneer hij te kooi ligt en zij in de laden rommelt, om iets te zoeken waar hij naar vroeg, moet ze goddomme nou éindelijk 's uitscheiden met dat gescharrel, je wordt 'r gèk van, als je dutten wil; en als ze dan, muisstil, met ingehouden adem, de boel opruimt zonder een geluidje, denkend dat hij slaapt, is het: wat doe je toch stiekem! Zèg liever 's wat!
Zij verdraagt het met een opgewekt gemoed, omdat ze weet: het zijn de zorgen, de vermoeienis en de verantwoordelijkheid, die hem te veel worden; ze zijn ook bijna niet te dragen voor één man. Zij helpt hem, beurt hem op en vertroetelt hem, wanneer ze de kans maar schoon ziet, en als ze de wind weer eens èrg onbarmhartig van voren heeft gekregen, denkt ze: hou je hoed vast, Rieke, 't eind van de reis is in zicht, - en troost zich met Frits.
Die goeie Frits, onuitputtelijke bron van genot op elk uur van de dag of de nacht; wàt hij ook doet, het is altijd gek. Zelfs als het, ter hoogte van Porto Allegro, gaat stormen, zorgt Frits voor vrolijkheid, want hij wordt zeeziek. Nu is een zeezieke aap op zichzelf al iets vermakelijks; maar wanneer hij, in al zijn rampzaligheid, bovendien nog den marconist na gaat doen, die ook zeeziek is, dan wordt het schouwspel een feest. Wanneer de marconist reutelend over de reling hangt, doet Frits het over de emmer, en als de man de handen aan de keel slaat, wankel heen en weer struikelend over het dek, kan Frits het niet laten iedere beweging na te apen, al ziet hij zelf groen en geel van ellende. De mannen slaan zich brullend op de dijen van plezier, leunen snikkend tegen de muur; hun gelach overstemt het bruisen van de golven, die grauw en tandig aan komen stuiven, angstaanjagende gevaarten met een woeste kam van wit. Dat belooft een ruige dans te worden, met het hoge, deinzende dok; maar de trossen zijn al uren van tevoren dubbel verzekerd en van stoppers voorzien, en ook verder ligt alles klaar voor het gevecht. De mannen maken zich geen zorgen over het komende rondje met de elementen; ze hebben dikwijls genoeg langs de hemel gezwierd in hun dolgeranselde notedop, om te weten dat iedereen in Gods hand is; Hij plukt je niet eerder dan dat je rijp bent.
Maar de kapiteins zijn niet zo simpel in hun vertrouwen; de ‘van der Gast’ is juist drie dagen onderweg om te bunkeren in Rio Grande, nu liggen Jan en Maartens alleen voor de kluif. Dat, op zichzelf, is niet zo verontrustend, al zullen zij zich weldra
| |
| |
genoodzaakt zien om met de kop op de wind te gaan liggen en zo tot nader order een eind maken aan de vordering; maar de kolen, in Pernambuco geleverd, zijn als krullen door de vuren gegaan, - sabotage of geen sabotage, - en de ‘Bevers’ mag op niet meer dan vier etmalen rekenen, als er zwaar gedraaid moet worden.
Dat moet er. De wind komt zo woedend opzetten uit het zuidoosten en de zee staat in korte tijd zó hol, dat er geen koers meer te houden is en zij op de zeeën moeten gaan liggen, om de trossen te sparen. Wanneer deze manoevre met goed gevolg is volbracht liggen zij een paar uur rustig, volle kracht draaiend en wild steigerend op de hoge, verwarde deining. Maar als het steeds verwoeder begint te waaien, wordt achteruitgang gemeten bij de handlog. Het dok heeft zoveel windvang, dat zij, niettegenstaande de beide sleepboten alles uit de machines halen wat er in zit, langzaam maar zeker weggezet worden in noordwestelijke richting.
Dat is een boos bericht, want in het noordwesten is de wal. Zij hebben weliswaar een kleine honderd mijl ruimte, maar die zijn gauw ingelopen, wanneer de verdaging, zoals na negen uur malen wordt vastgesteld, drie mijl per uur bedraagt. Ze zijn zo dicht onder de kust gekropen, om Sjemonow gelegenheid te geven snel weerom te zijn, anders zaten zij wel dieper in de ruimte; maar hoe zij aan lager wal gekomen zijn is een tweede, eruit moeten ze, zo snel mogelijk, en wanneer daar geen kans op is: het lood staande houden.
Jawel, je hebt 't maar voor het zeggen; maar wanneer, na een helse nacht, de wind vrijwel tot orkaankracht is aangewakkerd en zij vier en een halve mijl teruggang meten bij de log, wordt het tijd om er een eind aan te maken met een paardenmiddel. Jan heeft zijn laatste hoop op Sjemonow gesteld; hij heeft zelfs zijn marconist laten seinen; ‘damn the coals, proceed!’, en Sjemonow heeft vreugdig geantwoord: ‘hold on, here I come!’, maar dat knipoogje gaf hij vijftig mijl onder de wind, en zelfs voor den bloeddorstigen Rus is het onmogelijk om, recht in de zware storm, meer dan acht mijl per uur uit zijn stokers te vloeken, afgezien van de monsterachtige zeegang. Wanneer Maartens, bij het lugubere morgenkrieken, seint: ‘op deze manier nog voor zes en dertig uur kolen; houdt er rekening mee’, moet hij wel besluiten om het laatste middel te wagen. Die morgen, te negen uur, wanneer Sjemonow volgens de laatste peiling nog ruim tachtig mijl onder de wind ligt, gaat op
| |
| |
de ‘Furie’ een vlaggesein omhoog: ‘Laat dok zakken’, en Flip de Meeuw antwoordt: ‘order wordt uitgevoerd.’
Het klinkt heel nuchter; het gebeurt heel rustig, heel kundig en heel ordelijk. De kleppen worden opengedraaid, en het gevaarte, dat al die tijd als een kaap in de branding heeft gelegen, zinkt langzaam weg in de woedende golven. Vijf en twintig duizend ton water worden in haar stalen binnenste gelaten; dan steekt nog maar een derde gedeelte van haar machtige zijstukken boven zee. De log wijst: stilstand; nu kan Jan naar de ‘Bevers’ seinen: ‘matig vaart, spaar uw kolen’ en met een gerust hart op Sjemonow gaan liggen wachten.
Dat is allemaal heel plezierig; maar wat minder plezierig is: het zal hen een vol etmaal kosten om de kolos weer zó ver leeg te pompen, dat zij vervaarbaar is. Een kostbaar etmaal méér bij de zeven en zestig, die zij al verbruikt hebben.
‘Kapitein Wandelaars reis om de Wereld in tachtig dagen...’
Het ziet er bedenkelijk uit voor de gelovigen, die op hem hebben gewed; en wie eenmaal weet, hoe belangrijk dat soort spelletjes in Engeland zijn, oordeelt er niet meer zo lichtvaardig over, als een Christen geneigd is te doen. De mensheid is, nu nog, met volle overgave op kapitein Wandelaars hand; maar wanneer hij het in zijn hart haalt, één dag te laat in Port Stanley aan te komen met zijn world-famous Falkland-dok, zal zij de duim over hem draaien. Want aan prutsers schenkt men geen vertrouwen, als men onafhankelijk is.
***
Des middags te twaalf uur is de zware storm een volwassen orkaan geworden. De zee loopt zo hoog, dat de sleepboten niet meer onder het schuim vandaan komen; het dok ligt als een troebele, witte plek in de kokende golven. De log wijst: drie mijl per uur terug; aan het zwiepende voelhorentje, dat de achtermast van de ‘Bevers’ is, gaan drie rafelige vlaggetjes omhoog. ‘Antenne weggeslagen, kan u niet meer bereiken’. Dan weer drie: ‘laat haast maken’. Jan, nu volle vier en twintig uur in oliegoed op de brug, stuurt Paarlberg naar den marconist, om het contact met Sjemonow nog eens te laten opnemen; het zal zo langzamerhand tijd worden dat hij een radiopeiling doet, om hen terug te kunnen vinden. Riekie zwabbert met een keteltje koffie de brugtrap op; weet Jan in het stuurhuis te bezeilen zonder haar nek te breken, krijgt woedend te horen dat dat meer geluk dan wijsheid was en schreeuwt, met de mond in de handen:
| |
| |
‘Koffie!.... Warm....!’ Zij staan een kwartiertje in het benauwde hokje te wachten op de terugkomst van Paarlberg; de schuit gaat zo geweldig te keer dat de stuurman, als hij eindelijk opduikt, vier keer langs de deur gekegeld wordt voor hij binnen weet te buitelen. Dan komt hij met een miserabel bericht: de marconist is ziek, ligt voor lijk op zijn kooi, beweert niet te kunnen werken en roept den Allerhoogste aan om hem dood te maken. Dat kan gebeuren!, hij zal op zijn wenken bediend worden!; als Jan de kraag van zijn oliejas opzet en grommend naar de deur wankelt, legt Riekie de hand sussend op zijn arm en roept: ‘Kalm aan!.... Die man!.... Zenuwlijder....!’
Maar zenuwlijder of niet, de nietsnut heeft zich als marconist laten monsteren en nu het om het behoud van het dok gaat, is zeeziekte een schaamteloze luxe. Wanneer Jan de radiohut is binnengedrongen, met een brok water dat hem bijna van de sokken zwalpt, vindt hij daar den marconist, rochelend in het stinkende nest van zijn kooi. Hij schreeuwt: ‘Sta op! Doe je werk!’; de man staart hem aan met uitpuilende angstogen. Wanneer hij hem herkent maakt hij weer een wurgende braakbeweging, of hij stikken zal, en verdraait zijn ogen zo, dat alleen het bloedbelopen wit te zien blijft. Dan pakt Jan hem bij de schouders, sleurt hem de kooi uit, zet hem met een schop op zijn slappe benen en schudt hem door elkaar, tot hij zijn spieren wel moèt spannen, om te voorkomen dat de kop van zijn romp gaat. ‘Ik.... ik kan niet.... ik kan.... niet....’ bazelt hij, maar dan zal Jan hem wel eens helpen. Hij roept eerst nog: ‘Radio...! Maartens...! Defect...! Moet Sjemonow...! Bereiken...! Peiling...!’ en als de man daarop reageert door inelkaar te zakken, geeft hij hem een reeks muilperen, waar een op hol geslagen paard van tot zichzelf gekomen zou zijn. Het lijkt een ogenblik werkelijk, of de marconist ervan aan de beterende hand raakt; hij gilt als een kind, met een hoge, schelle stem, heft de handen afwerend op, en krijst: ‘Kan niet...! Kan niet...! Ben ziek...!’ maar wanneer de kapitein dan wéér op hem af wankelt, om hem voor de tweede maal van Jetje te geven, springt hij ineens dwars-uit, grijpt de stoel, die op haar eentje door de hut aan het ronddansen is, tilt die met beide handen boven het hoofd en slaat, met alle kracht die hij nog opbrengen kan, met twee, drie hysterische slagen zijn toestel in stukken. Dan tuimelt hij snikkend om, laat stoel en lichaam los en botst tegen de wand, waarna hij als een zak over de vloer komt te rollen bij iedere slingering, die de sleepboot maakt.
| |
| |
Jan staat een ogenblik sprakeloos, dan bukt hij zich, pakt den wezenlozen man bij de keel en zou hem zonder meer omgebracht hebben, wanneer niet twee kleine, sterke armen om zijn hals waren geslagen en hij bijna tegen de grond was gegaan van de smak. Hij laat den marconist los, grijpt de armen, rukt zich vrij; als hij tegenover haar staat ziet hij, voor het eerst, de schrik groot in haar ogen. Dat brengt hem tot bezinning; hij zwaait zwijgend de deur uit.
Wat Riekie daar met dien man nu verder doet, weet hij niet. Dat weet niemand. Maar zij komt na een half uur terug, nadat zij eerst met een keteltje gezien is, haar leven wagend in een roekelooze reis van de kombuis naar het bijna onbereikbare hokje op het sloependek. Als zij weer in de stuurhut komt, - doornat en druipend en met schrammen over het gezicht, waarvan het bloed zich vermengt met het zeewater, dat uit haar haren biggelt, - staat Jan, met een onbewogen gezicht, naast het kompas. Zij komt bij hem, klampt zich aan zijn arm vast, en als ze naar hem opkijkt lacht ze.
Ze lacht! Dat kan alleen een vrouw klaarspelen, wanneer zij, met de arm van haar man vast in de hare, op de genadeslag wacht.
***
Te zeven uur 's avonds seint de ‘Bevers’: ‘nog twee uur brandstof’; de log wijst: achteruitgang van drie en een halve mijl per uur; het gegiste bestek: vijf en twintig mijl uit de kust. En nog steeds is er geen verlichting in het waaien te bespeuren; nog steeds komen de golven geweldig opzetten uit de oceaan, een ononderbroken stormaanval van vermorzelende kolossen; nog steeds geen spoor van Sjemonow met zijn ‘van der Gast’. Het dok valt niet te peilen in de chaos onder de wind; maar het moet zwaar gehavend zijn, de zeeën rollen er donderend overheen, een draaikolk in de branding.
En nog steeds geen spoor van Sjemonow.
Te zeven uur tien schiet een vuurpijl smekend omhoog van de ‘Furie’, drie minuten later een van de ‘Bevers’. Zij herhalen die pijlen om het kwartier, maar de nacht komt zonder antwoord, donker, woest en leeg. Te negen uur dertig wordt zes mijl teruggang bij de log gemeten: de ‘Bevers’ trekt niet meer. Het is uit. Bootsman Janus krijgt order de sloepen klaar te maken; wanneer zij zo dicht onder de kust gedreven zijn, dat er geen redden meer aan is, moeten de mensen van het dok worden afge- | |
| |
haald. Het is een zelfmoord, met deze zee; maar de sloepen worden klaargemaakt, samen uit, samen thuis. Te tien uur vijftien flakkert een blauwvuur, zwak en angstig, in de kolkende duisternis, - sein van het dok: ‘haal ons af’.
En nog steeds geen spoor van Sjemonow.
De mannen worden naar de sloepen gefloten; de tros wordt voor slippen klaargemaakt; in de stuurhut slaat Riekie haar armen om de hals van haar Jan Wandelaar en kust hem, voor hij de brug opgaat, - de grootse dapperheid van die omhelzing zal de geschiedenis nooit beschrijven.
Vóór het bevel wordt gegeven om de slipper los te slaan, en daarmee het levenswerk van een overmoedig man uit te leveren aan de vernietigende branding, laat hij nog één vuurpijl afsteken. Zij mislukt, een tanig, fladderend schijnseltje, dat krachteloos omlaagscheert en geblust wordt in de golven, een aangeschoten vogel. Maar dan, goddoeme boroer!, zal die ouwe Sjemonow 's laten zien hoè een zeeman een vuurpijl de ruimte geeft: een knots van licht schiet buitelend de hemel in en slaat de nacht te barsten, twee streken voorlijker dan dwars. En dan nog één, en nog één; op die ‘kapitein van der Gast’ vieren ze kermis!
Bout, uitgeput en zwart van olie, grijpt zich zwabberend vast aan de spreekbuis, wanneer het fluitje gaat. Hij luistert met een gezicht, waarover een grijns daagt als een tropische zonsopgang, dan schopt hij den slapenden Coba van de kist, rukt het deurtje naar de stookplaat open, brult: ‘zet 'm op, jonges! Die ouwe rot-Rus is 'r!’ en dan geeft hij, - die secure, onkreukbaar fatsoenlijke man, - Coba order om hem een gatje te geven en knijpt eigenhandig de veiligheidskleppen.
Aan de spreekbuis bungelt het fluitje; soms spuit zij water.
***
De ‘van der Gast’ is de beste sleepboot van het heelal, maar wanneer kapitein Sjemonow niet op haar rug gezeten had met zijn sporen in haar flanken, zou ze het loodje gelegd hebben. Zij komt als een spookschip aangesteigerd uit de nacht, dwars op de golven; zij zwiert rakelings voor de boeg van de ‘Furie’ voorbij, zwaait voor de ‘Bevers’ en geeft den verslagen Maartens haar trossen. Het is in een vloek en een zucht verteld; maar het grapje kost Sjemonow vier doden. Vier doden méér op de reeds overbevolkte schaal van de baskuul, waartegen hij, bij het Jongste Gericht, het gewicht van zijn eenzame dikke lijf zal moeten inzetten; - dat de acht en twintig, die hij die nacht het
| |
| |
leven redde, bij hèm zullen plaatsnemen, blijft de laatste hoop op eeuwige rust voor Gods grootsten zeeman.
Sta dààr nu maar 's zonder tranen in je ogen naar te kijken, wanneer je, met al je praatjes, zó op het nippertje uit de brand gehaald wordt door den man, bij wien je, tien jaar geleden, in de kakstoel zat; the unrivalled captain Wandelaar staat gewoon te snotteren, wanneer na een uur van martelende spanning eindelijk twee vuurpijlen de hel uit slieren, die de verlossende boodschap ‘HEB VAST’ met vlammen in de hemel schrijven. Riekie zegt: ‘Jezis Kristes....!’, en die lastering wordt haar vergeven, want zij komt uit een eerbiedig gemoed.
De glorie van wat kapitein Sjemonow, die gruwelijke nacht en die woeste morgen, op zijn eentje bescharrelde in de grondzeeën van de Zuid-amerikaanse kust, is niet af te doen met een standbeeld, een grafkrans of een bundeltje gedichten; die kan alleen recht wedervaren in een zondvloed van borrels, die de scheepsraad dan ook schenkt, wanneer, twee dagen later, de golven weer voor een sloep begaanbaar zijn. Sjemonow heeft een pleister op het voorhoofd, alsof een reus met een ijzeren klauw hem daar een kruisje had gegeven; maar verder is hij ongedeerd, al zegt Paarlberg later dat die man lek moet zijn, zoveel drank heeft hij door zijn keelgat gegoten.
Het was, alles bij elkaar, toch nog een gezegend akkevietje; want van het dok wordt niet één runner vermist, al zijn de manschapsverblijven als lucifersdoosjes van dek gespoeld en hangen de onderbroeken in de ankers. Alle acht en twintig zijn ze present, beteuterd en gekneusd, maar levend en dankbaar.
‘Jaja,’ zegt bootsman Janus. ‘Op zo'n dok zit je toch maar veilig.’ En dat zeggen de kranten ook, als ze ervan horen. Het valt toch te begrijpen, dat er een spreekwoord is: ‘liegen alsof het gedrukt staat’; want niet ieder zoogdier heeft zwemblazen in zijn lijf, en niet ieder droogdok kapitein Sjemonow bij de hand, als een heks op een bezemsteel, om de levensgeesten weer op te wekken, als God de Mond al vol heeft om het lichtje uit te blazen. Zo zie je maar weer: er zijn heel wat dingen tussen hemel en aarde, waar de wereld geen weet van heeft; hoesha, boroer! zegt kapitein Sjemonow, wai gaan een schpelletje miezemauzen!
En Jan is zo moe niet, of hij moet er aan geloven. Zij spelen zes uur aan één stuk, terwijl buiten, onder een gloeiende avondhemel, het ontredderde dok langzaam herrijst uit een koperen zee. Sjemonow speelt schaamteloos vals en Jan verliest, maar hij
| |
| |
laat zich dankbaar bedotten en Riekie bakt koekjes in de vleespot, omdat de braadpannen van kok Blekemolen de ruimte hebben gekozen. Er zijn van die mensen, die nooit kunnen slapen; maar terwijl ze zit te wachten op het goudbruine korstje, branden de koekjes toch maar aan. Jan draagt haar in zijn armen naar kooi, zonder dat ze wakker wordt, en de kok gooit de zwarte krummels over de muur met een gezicht, waarop de gebeurtenissen geen andere uitdrukking hebben weten te stempelen dan die ene, grote, aangename verbazing: ‘ik leef nog!’
***
De marconist leeft ook nog, dat is een teleurstelling, en Frits ook, dat is een verrassing. De man wordt door een verbitterden kapitein Wandelaar opgesloten in zijn radio-hut; de aap wordt door een opgetogen O-jeetje scheepsbeschuit gevoerd, in melk geweekt, temidden van een moederlijk-bezorgde horde ongeschoren boeven.
De marconist zegt: ‘ik wil er uit! ik ben geen beest! ik ben een zieke! òpen die deur!’ en krijgt geen antwoord; Frits zegt, met een diepe zucht van behaaglijkheid: ‘huzz...!’ en krijgt een applaus. Riekie zegt: ‘laat die man toch los, Jan; hij kan hier ommers tòch niet weg?’ kapitein Wandelaar zegt: ‘die man is onder arrest, wegens onkunde, insubordinatie en sabotage; kom op met je thee.’
Wanneer de ‘Bevers’ naar Rio Grande is geweest om te bunkeren, het dok is leeggeslagen, de trossen weer op orde zijn gebracht, en het convooi verder vaart voor het laatste traject van de reis, gilt de marconist op een avond in zijn hut. Hij bonst met de vuisten op de deur, schopt er tegen en maakt zo'n kabaal, dat Jan naar hem toegaat. Hij zegt: ‘hou je bedaard, man; je maakt 't voor jezelf alleen maar erger,’ maar de marconist roept, schor en onzichtbaar: ‘laat me d'r uit! d'r uit! ik stik hier!’ En wanneer hij stappen hoort weggaan van zijn deur, gilt hij: ‘nou kan 't me niet meer verdommen! hoor je?! nou kan niks me meer verdommen! nou zijn de gevolgen voor joù!’
Als Jan terugkomt op de brug is het stil geworden op het sloependek; Frits zit zich te krabben op de kap van de stuurhut en Riekie staat over de reling geleund vooruit te kijken, waar de zon op het water blinkt. Zij zegt: ‘je doet verkeerd, Jan, geloof me nou; die man is werkelijk ziek’; maar voor hij antwoord heeft kunnen geven knalt ergens een schot. Zij staan ineens recht, allebei, kijken verschrikt om zich heen en dan naar elkan- | |
| |
der; Riekie zegt: ‘dat was....’; dan weer een schot, Frits tuimelt stuiptrekkend van de stuurhut af, met een plof voor hun voeten. Jan wil naar de brugtrap gaan, maar daar komt de marconist omhooggestoven, verwilderd en akelig wit, een revolver in de vuist. Hij gilt: ‘ja! ja! daar ben ik! nou ga jij....’ Dan springt Riekie.
Zij springt, ineens, de volle drie meter van de reling naar de trap, en als de revolver blaft blijft zij dood in haar sprong. Zij slaat voorover, met een smak, in de bakboordshoek van de brug. Daar ligt ze zó klein en zo geknakt, dat Bout haar niet eens dadelijk ziet, wanneer hij hijgend omhoogkomt. De marconist staat doodsbleek te kijken, de revolver nog in de hand; als hij door de mannen naar zijn hut gesleept wordt stamelt hij: ‘dat heb ik niet gewild.... God, nee, dat niet....’ Hij laat zich zonder verweer opsluiten; de bootsman zet een keg van de sloep klem tegen zijn deur, want het slot is stukgeschoten.
Niemand mag aan haar raken; Jan draagt haar zelf naar de hut. Daar legt hij haar voorzichtig op de kooi, die zij nog die middag zo keurig heeft opgemaakt met zijn nachthemd opgevouwen op het kussen. Hij maakt haar kleren los, zoekt naar de wond, - die is moeilijk te vinden, zo klein; een donker vlekje tussen haar borstjes.
Als Bout behoedzaam binnenkomt, staat hij naar haar te kijken, de zuidwester in de hand. Zij ligt daar heel vredig, heel stil, - anders dan die eerste nacht. Toen was er iets verdrietigs om haar mond, verbetenheid, alsof ze woedend was geweest op die zee en zich met een smalende glimlach onder water had laten slepen; nu is zij anders. Vredig, stil, en op een vreemde manier gelukkig; bijna een triomf.
Bout zegt: ‘kom, schipper....’, en dan gaat hij naar boven, naar de brug, om de vlag te laten strijken. Buiten staan de mannen zwijgend bij de deur; als hij voorbijgaat nemen zij de petten af.
Op het water blinkt nog steeds de zon.
***
Drie dagen later wordt zij begraven; een onaanzienlijk bundeltje van zeildoek op de reling. De sleep ligt gestopt, van de schepen en het dok waait de vlag halfstok. De mannen staan in een halve kring met de hoofden bloot; hij spreekt zelf het gebed. ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt, geheiligd zij Uw Naam....’, rustig en duidelijk, in een grote stilte. Pas wanneer hij het laatste
| |
| |
commando geeft: ‘één, - twee, - drie, in Godsnaam....!’, breekt zijn stem. Dan tillen Bout en bootsman Janus het luik openzij schuift er af, met een schurend geluid; een korte plons in de diepte en het is voorbij.
Hij gaat niet meer naar de reling, om te kijken; hij gaat zonder omweg naar de brug, door een dubbele haag van grienende kerels; en laat zelf de stoomfluit loeien voor het begin van de nieuwe trek. Hij staat recht op de brug, uitkijkend over zee met de handen op de rug, tot Paarlberg hem komt aflossen, omdat zijn wacht voorbij is.
Dan gaat hij omlaag; Bout leent hem zijn hut.
***
Op de avond van de acht en zeventigste dag, terwijl zij liggen te wachten op den loods, die hen in Port Stanley brengen zal, maakt de marconist een eind aan zijn leven. Hij hangt zich op aan het koord van zijn kamermantel; niemand heeft er iets van gemerkt. Wanneer de politie komt, om hem te arresteren, vinden zij hem, hangend aan de zoldering, met een dikke tong uitgestoken tussen paarse lippen. Hij wordt losgesneden, op een baar en onder een laken gelegd; dan dragen mannen van het ziekenhuis hem de loopplank af en schuiven hem in een automobiel, als een brood in een oven.
Wanneer het portier dichtklapt en de automobiel wegrijdt over de kade, is daarmee het drama gesloten. Een klein melodrama van de zee, dat bijna niet wordt genoemd en dadelijk vergeten; want wat zijn de dood van een aap, een vrouw en een naamlozen man, vergeleken bij de triomf van kapitein Jan Wandelaars reis om de wereld in tachtig dagen?
Maar wanneer, jaren later, kapitein Jan Wandelaar op zal staan, om de redenaars aan te horen, die hem bij feestdiners, na de behouden aankomst van nieuwe convooien, den Vader van Hollands Glorie noemen, dan zal hij het hoofd buigen of hij dat niet horen wil.
Want in de Golf van St. Jorge, klein en verloren op de bodem van de Atlantische Oceaan, rust de Moeder van Hollands Glorie; en wie kan haar vergeten?
|
|