| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIV
De firma Kwel & van Munster heeft een zware nederlaag geleden; maar zij is nog allerminst verslagen. Niet voor niets heeft de maatschappij, ruim twintig jaar lang, de zeeën beheerst; zij kan krachten opbrengen, als het moet, waar zelfs Conny Stuwe versteld van staat.
Zij herkent haar Nol bijna niet meer, in de weken, die voorafgaan aan Wandelaars vertrek. Ononderbroken zit hij achter zijn bureau, van de vroege ochtend tot diep in de nacht; hij telefoneert links en rechts, dikwijls met het buitenland, en ontvangt veel bezoekers; de meeste na het invallen van het duister. Vier en twintig uren van de dag is hij bezig de orders van zijn vader uit te voeren; voor avondjes met haar schiet geen tijd over. Zij raakt gewend aan zijn korte, laconieke telefoontjes, waarin hij haar tot zijn spijt moet zeggen dat hij weer verhinderd is, - nuchtere, bijna bijtende berichtjes, tekenend voor de hartgrondige minachting voor de vrouw, die de zonen van het geslacht Kwel koesteren, in de grond van hun hart. Nu gaat het er om, den laatsten gevaarlijken concurrent de nek om te draaien, anders doet hij het; een strijd, die alleen gewonnen kan worden door de uiterste concentratie op een geraffineerde, roekeloze manoeuvre.
Wanneer Conny, eindelijk, weer eens één avond met hem eten kan, laat Nol niets los van de plannen van zijn vader. Hij zegt alleen: ‘onze enige redding kan zijn, dat het transport mislukt’, meer niet. En wanneer Conny, met een plotselinge, heftige schrik, vraagt: ‘Je... je gaat het toch niet... toch niet làten mislukken?!’; kijkt hij haar met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Praat geen onzin,’ zegt hij, en gaat dan verder met de soep.
‘Neem me niet kwalijk... Het was zo maar een gedachte van me...’ Haar stem is heel rustig, maar wanneer zij een sigaret opsteekt, trilt de lucifervlam.
| |
| |
‘Ietwat ontmaskerende gedachten voor een jong, argeloos vrouwtje’, zegt hij. ‘Wat dacht je dat we waren? Een stelletje piraten? Daar is de naam van de maatschappij nog altijd te goed voor.’
‘Och...’ Ze wuift het vlammetje uit met een nonchalant gebaar. ‘Dat je de nààm van de maatschappij zuiver zult weten te houden, daar twijfel ik geen seconde aan... Maar gemàkkelijk zal dat niet zijn...’
Hij kijkt haar weer aan; nu geamuseerd, op een bijna boosaardige manier. ‘Je bedoelt?’
‘Ik bedoel,’ zegt ze, langzaam en bevend van opwinding, ‘dat ik begrijp, waar jullie het de laatste tijd zo druk mee hebben, niettegenstaande het transport is aanbesteed! En ik hóóp, bij m'n ziel en m'n zaligheid en de rest van m'n gelukkige leven, dat jij en je serpent van een vader jullie nèk zult breken, zó hard, dat je nooit in der eeuwigheid meer de kans zult krijgen nòg 's overeind te kruipen uit de drek, waar jullie twintig jaar geleden uit tevoorschijn gekomen bent!’ Dan grist ze haar tasje van tafel, werpt haar sigaret op haar bord en gaat weg. Buiten laat ze den portier een rijtuig roepen; wanneer de wagen voorrijdt geeft ze den koetsier een adres aan het Oosterdok.
Maar, eenmaal onderweg, beseft ze dat het dwaasheid is. Wat zou ze moeten zeggen? ‘Mevrouw Wandelaar, ik moet u waarschuwen, dat mijn verloofde en zijn vader van plan zijn de reis van uw man te laten mislukken’...? Dat vrouwtje is er het type niet naar, om het daarbij te laten zitten. Zij zou willen weten, wat daar precies mee bedoeld werd, zij zou...
Ze tikt op de voorruit, stapt uit, rekent zonder aandacht af en gaat te voet verder door de wazige schemering van de najaarsavond. Dwaasheid, dwaasheid; het vrouwtje te willen waarschuwen was waanzinnig. Het enige, wat ze doen kan, wanneer ze wèrkelijk een misdaad wil voorkomen... Maar wie zegt je, idioot!, dat hier een misdaad gaat gebeuren? Wie... Ach, wat zou het! Nol zou haar geen kans geven, om haar neus in zijn zaken te steken; zeker niet in déze zaak, die zo précair is. En waar maakt ze zich eigenlijk druk over? Het is, inderdaad, de enige kans voor Kwel & van Munster om het onheil af te wenden, wanneer die man, met zijn belachelijk hoge prijs, het transport verspeelt... Ja! Eigenlijk moest ze blij zijn, dat er nog een kans blijkt te bestaan om er bovenop te komen, voor haar Ukkeboy, waar zij zich met huid en haar aan overgeleverd heeft. Waarom is ze niet blij? - De kans, dat hij tegen de lamp
| |
| |
zal lopen, is klein; dàt vertrouwen mag ze gerust in zijn vader stellen. Die is zo'n ongelooflijk gladde aal, dat er, wàt er ook mocht gebeuren, geen enkele risico voor hem en zijn zoon aan vastzit. Op dat gebied heeft de Maatschappij haar sporen verdiend. Dus, wanneer zij eerlijk is, is er geen enkele reden...
Zij is eerlijk. Zij denkt: die man, die man, ik wil niet dat dien man iets overkomt. Ja! Ja! Ik ben verliefd op dien man; ik kom er rond voor uit! - Waarom moet ik me daarvoor schamen? Omdat hij getrouwd is? Phoel - O zo. Dacht ik ook. - Heel nuchter: wat er met z'n boten en de rest van de rommel gebeurt, zal me zo een zorg zijn; als die man maar veilig is. Zie je; nu komen we al een stuk dichter bij de werkelijkheid. En wat kan ik, als geliefde van Nol Kwel Jr. doen, om te zorgen dat die man ongedeerd blijft? Er achter komen wat mijn amant in het schild voert is moeilijk, gevaarlijk en onvoldoende. Het enige is: hij mag niet uitvaren. Laat die boten maar lopen met dat dok; maar hij mag nièt varen. Hoe speel ik dat klaar...?
Zij loopt een uur lang; een elegante jongedame, snel stappend door de winkelstraten van de binnenstad, waar de étalages al schitteren in het kunstlicht. Zij loopt kordaat en beslist, met het getekkel van hoge hakjes op het plaveisel, of zij een doel heeft en weinig tijd. Maar zij staat stil voor zonderlinge winkels en toeft daar lang; wanneer het tenslotte tot haar doordringt, dat zij staat te turen voor een uitstalkast met kunstledematen, komt ze tot zichzelf, met iets als schrik. Zij heeft wel eens, vaag en in de verte, gehoord van afgrijselijke verminkingen, die het lot zijn van de bemanning van een sleepboot, wanneer de ketel springt, - als zij haastig weggaat van die étalage, is het een vlucht.
Een vlucht voor de angst, de wanhopige wil om iets te doèn, en een radeloos besef van machteloosheid. In haar kamer schrijft ze vier, vijf brieven; op de nog rommelige koffietafel van die middag, met de mantel nog aan. Zij verscheurt ze alle vijf, balt de snippers tot een prop en smijt die in de prullemand met een vloek; wanneer ze de deur naar de slaapkamer openbonst, moet ze tasten naar het knopje van het licht, omdat haar ogen troebel zijn van de tranen. Ze kleedt zich achteloos uit; in onderrok doet ze haar nagels. Lang en zorgvuldig; knippen, vijlen, poetsen, lakken. Dan rent ze, opeens, naar de zitkamer terug, morst met de inktpot, krast een zesde briefje, frommelt dat zonder het over te lezen of af te vloeien in een envelop, likt, stompt hem dicht, doet hem in haar tasje. Dan ontkleedt ze zich als de wind, worstelt in haar nachthemd, springt zonder zich te wassen in
| |
| |
bed en rukt het licht uit. Nu slapen, slapen; maar overal in de stad is nog rumoer en de wekker tikt onregelmatig, iedere keer als er een rijtuig voorbijkomt dwalen lichtjes over de zoldering. Zij trekt de dekens over het hoofd en gaat tellen, van één tot duizend; maar wanneer zij bij vier honderd vier en veertig in de war raakt, trekt ze woedend het licht weer aan, struikelt over haar pantoffels als ze naar de zitkamer rent en breekt daar ruw haar tasje open. Waarom déze brief belangrijker zou zijn dan de vier vorige begrijpt ze zelf niet, maar ze gaat ermee naar het keukentje en verbrandt hem in de gootsteen.
Negen dagen blijft ze besluiteloos; soms lijkt alles klein en onbelangrijk, maar de gedachte aan dien man laat haar niet los. Wat een waanzin, eigenlijk; ze heeft hem nauwelijks gezien. Wanneer ze naar het interview toegaat, dat kapitein Wandelaar de verzamelde journalisten heeft toegestaan in het engelse conculaat, vóór hij uit zal varen met zijn vloot, doet ze dat alleen om hem nu eens goed te zien, ontnuchterd te worden en dan eindelijk met een gerust hart naar huis te kunnen gaan.
Maar de man, dien zij ziet, ontnuchtert haar niet. Hij staat daar rustig en simpel temidden van de onderdanige journalistenschaar, domineert zonder vertoon van heldendom of autoriteit; hij luistert aandachtig naar de onnozelste vragen, beantwoordt ze helder en beleefd, maar is toch te bonkig in zijn robuste eerlijkheid, om te kunnen verbergen dat hij in de grond van zijn hart aan het hele zaakje maling heeft. Zij kijkt naar hem, lang en aandachtig, uit een hinderlaag. Zij kijkt met het hartstochtelijke verlangen, iets aan hem te zullen ontdekken, dat klein is, of laf, of blufferig, of onecht. Maar hij is alleen maar gewoon; een gewone zeeman, die moeizaam heeft moeten leren met nieuwsgierige en opdringerige lieden om te gaan. Wanneer hij lacht, vindt hij iets werkelijk grappig, wanneer hij knikt heeft hij eerst nagedacht, en wanneer er thee wordt rondgediend sopt hij zijn koekje. Voor de rest van de tijd staat hij op allebei z'n benen in het gewriemel, de handen op de rug, en die komen alleen tevoorschijn wanneer er iets te doen valt. Geen onbeheerste bewegingen, geen gebaren van onmacht of dichterlijkheid met de ogen naar het plafond, geen eindeloze sigaret, die dienen moet om bezigheid te geven aan een overspannen lichaam en verdoving aan een nerveuze geest; groter contrast met Nol Kwel is niet denkbaar. Wanneer kapitein Wandelaar, na een half uur vrije conversatie, de aanwezigen een korte samenvatting geeft van de wetenswaardigheden van het trans- | |
| |
port, slaat zij zuchtend haar blocnote open en maakt plichtsgetrouw een paar notities, met een verschrikkelijke verslagenheid in het hart.
Het dok meet dertigduizend ton, zal gesleept worden door de zeesleepboten ‘Kapitein van der Gast’, ‘Meester Bevers’ en ‘Furie’, het traject bedraagt zevenduizend vierhonderdvijftig mijl, en aangezien de Britse Admiraliteit er prijs op stelt het dok zo spoedig mogelijk ter beschikking te hebben in Port Stanley, zal hij de reis maken zonder ankeren - de boten zullen beurtelings losgooien en doorstomen naar een nabijgelegen haven, om daar te bunkeren en zich dan weer bij het transport te voegen. Op deze manier hoopt hij het traject te kunnen afleggen in tachtig dagen, wind en weder dienende. De correspondent van de ‘Times’ gnuift; hij heeft de kop voor zijn artikel gevonden: ‘Kapitein Wandelaars Reis Om De Wereld In Tachtig Dagen’, daar zullen heel wat weddenschappen op afgesloten worden, want het project heeft, door het mislukte schandaal in het Lagerhuis, publiciteit te over gehad.
Wanneer de pers-conferentie eindelijk is afgelopen, de heren afscheid genomen hebben van den kapitein en hem good luck en goede reis gewenst; wanneer de dienstbodes de glazen en de kopjes al beginnen op te ruimen en hij alleen in het vertrek is achtergebleven met den consul, gaat zij naar Jan Wandelaar toe. ‘Kapitein,’ zegt zij. ‘Ik wilde eens kennis met u maken. Mijn naam is Conny Stuwe, verslaggeefster van de Nieuwe Zuidhollandse Courant.’
‘Aangenaam,’ zegt Jan Wandelaar. Het is voor het eerst, dat hij haar aankijkt; zijn ogen zijn lichtblauw en vermoeider, dan zij uit de verte leken. Een man, al ver in de kracht van zijn leven, met het gebruinde gezicht van een jongen.
Zij zegt een paar banaliteiten, dan gaat de consul weg. Nu moet het gebeuren, dit is haar laatste kans. ‘Kapitein...’, zegt zij, te laat bemerkend dat hij sprak.
‘Pardon..?’
‘Ik... ik, eh... Ik wilde u vragen: is het niet èrg gewaagd, om de boten beurtelings te laten bunkeren, terwijl het convooi verder vaart? - U zult zeggen: wat weet een vrouw daarvan, maar ik ben wel een beetje op de hoogte, als verloofde - van Nol Kwel.’
‘Ach...’ zegt hij; en het lijkt of hij haar nu pas ziet. Aan zijn gezicht is niets te merken, maar zijn ogen worden scherper. ‘Het zal natuurlijk van het weer afhangen; maar het lijkt me
| |
| |
mogelijk. Nog iets anders van uw dienst?’
Hij heeft het bedaard gevraagd, maar zij voelt de spanning. Voor het eerst voelt zij iets van den werkelijken kapitein Wandelaar; het is nu niet onbegrijpelijk meer, dat deze oud-matroos de firma Kwel & van Munster tegen de grond sloeg en de voet op de borst zette.
‘Niets ...’ zegt zij, heel zacht en heel onzeker. ‘Ik ... ik wens u goede reis ...’
‘Dank u,’ zegt hij.
En dan geeft hij haar de hand.
***
Die avond wacht de redactie van de Nieuwe Zuidhollandse Courant vegeefs op het verslag van de conferentie met Wandelaar; zij moet zich tot het overzicht van het persbureau beperken.
Inplaats daarvan krijgt Riekie Wandelaar een brief. ‘Laat uw man niet varen. Het transport is gevaarlijk. Weest verstandig en houdt hem thuis, er zal toch wel een ander zijn, die zijn plaats kan innemen? Geloof me, geloof me, het is gevaarlijk! - Iemand, die van hem houdt. - P.S. Laat dit aan niemand lezen, vooral aan hem niet, verscheur deze brief. Maar houdt hem thuis! Ik smeek het u! Dit is geen grap!’
Bout zet zijn bril op voor die brief, leest hem aandachtig, woord voor woord, draait hem om en om, met opgetrokken wenkbrauwen, besnuffelt hem en zegt dan: ‘Aha! Een juffertje, dat verliefd op 'm is... Je moet 'r maar aan wennen, met een Held getrouwd te zijn.’
Riekie neemt de brief over en snuffelt ook, dan kijkt ze hem opeens aan; hij glimlacht vriendelijk. ‘Bout!’ zegt ze, ‘ik ken die vrouw!’
‘Komkom ...’ zegt hij, sussend, terwijl hij zijn bril in de doos doet met een pijnlijk gezicht. ‘Je moet niet overal dalijk 't ergste van denken. Ik ken de kaptein nou rond twaalf jaar, en bij mijn weten heb-ie nooit iemand aanleiding gegeven om 'r eigen met réden over z'n welstand zorgen te maken, behalve jou en z'n eerste vrouw... Zelfs in China, waar ze bijwijze van spreken zó voor je gingen leggen, op de openbare weg...’
Maar Riekie luistert al niet meer. Zij staat op, rommelt in haar naaimandje, haalt daar een kluwentje stopgaren uit tevoorschijn, gewikkeld op een kaartje. Zij rolt de draad tot een bolletje met rappe vingers, en wanneer het kaartje bloot is staat
| |
| |
daarop een naam en een adres.
‘Wat is dat?’ vraagt Bout.
‘Niks’, zegt Riekte. ‘Wat een bof, dat ik dat bewaard heb, die middag ...! Als de kaptein komt: ik ben met een uurtje terug.’
Dan pakt zij de brief van tafel en gaat de deur uit.
***
Als Conny, tegen twaalven, thuiskomt, staat er iemand in de portiek. Zij herkent haar dadelijk, al is het licht van de lantaren aan de overkant zwak, en schrikt zo heftig, dat zij geen woorden kan vinden.
‘Goeien avond,’ zegt Riekie. ‘Ik kom voor die brief.’
‘Brief...?’
‘Jawel. Die brief van vanavond. Ik kom horen, wat je daarmee bedoelt.’
‘U ... u vergist zich! Ik heb u nooit een brief geschreven...’
‘Klets niet! 't Ding stinkt een uur in de wind. - Wees niet bang, ik zal je niks doen. Maar ik moet nou alles weten; ik kom voor m'n man op!’
Wanneer Conny zwijgend de deur heeft opengesloten, haar is voorgegaan op de trap en het licht in de huiskamer heeft opgedaan, staan zij tegenover elkaar. Riekie is kleiner, misschien omdat zij geen hoge hakken draagt; in haar haren en op de schouders van Connies bontmantel glinsteren de zilveren draden van de herfst. Als zij vraagt: ‘nou..?’ gaat Conny zitten met een zucht. Alles aan haar is kunstmatig, die zucht is echt.
‘U heeft gelezen, dat ik van hem houd?’
‘Jawel. Ik heb de hele brief gelezen.’
‘En dat vindt u niet erg?’
‘Tuurlijk niet. Wie nièt van 'm houdt is een eend.’
‘Dan ... dan zult u me misschien geloven, wanneer ik u zeg, dat ik geprobeerd heb om het tegen te houden, àles ... Maar ik heb het niet gekund.’
‘Wàt tegen te houden?’
‘Dat weet ik niet. Ik weet alleen, dat de firma Kwel van plan is het transport te laten mislukken.’
‘Hoe?’
‘Ik weet niet. Maar ik ben bang ... voor hèm.’
‘Waaròm, mens! Je moet toch iets wéten, als je dat zegt!’
‘Ik bezweer 't u! Ik weet niets! Ik weet alleen, wat mijn verloofde gezegd heeft: dat 't de enige redding voor Kwel en van
| |
| |
Munster zou zijn, wanneer dat transport mislukte!... Ik heb geprobeerd wat ik kon, op alle manieren heb ik geprobeerd iets uit hem te krijgen, maar hij liet niets los, hij... Ach! Misschien verbeeld ik 't me allemaal wel! Ik denk ... ik denk, dat het allemaal niet zo'n vaart zal lopen ... ze kunnen tenslotte niets doén; ze zùllen niets doen, daar is de naam van de maatschappij nog altijd te goed voor...’
‘Daar denk ik het mijne van,’ zegt Riekie. Dan is het een tijdje stil.
‘Je kunt me nù nog alles vertellen, wat je weet,’ zegt ze tenslotte. ‘Morgen vaart de vloot uit, dan is het te laat.’
‘U ... u laat hem toch niet gààn?!’
‘Wat dacht je? Dat die man nog niet droog achter z'n oren was? Hij hoeft heus niet van 't slag van zijn concurrenten op de hoogte gebracht te worden door 't meissie van meneer Kwel. Hij heeft die grappenmakerij méér bij de hand gehad.’
‘Maar ... maar dat màg u niet! Als u van 'm houdt, als u van 'm hield zoals ik, dan... Ik smeek 't u! Toe, toè!, laat hem niet varen! Bij alles wat me heilig is, ik sméék 't! Hij mag niet varen! Hou hem vàst..!’
Riekie zegt: ‘Vasthouwen kan ik 'm niet. Dat kan niemand. En dat heb ook niet nodig; want ik ga mee.’
Conny gaapt haar aan.
‘Jawel,’ zegt Riekie. ‘Noù ga ik mee. Wie hèm te lijf wil, krijgt nou met mij te doen. Maar àls er wat gebeurt, dat op de een of andere manier niet zuiver is, dan breng ik joù voor de rechter!
***
Wanneer Jan haar een standje maakt, omdat ze zo laat is, - was dat nou nodig?, zo'n angstigheid op de laatste avond dat ze bij elkander zijn? - zegt ze: ‘Ik was effen naar een vriendin. Kom, te bed.’ Ze is erg bedaard, voor een laatste avond; omdat ze beter weet.
Wanneer, de volgende middag, het convooi zee heeft gekozen, op weg naar de Clyde, komt er, op de ‘Furie’, een verstekeling tevoorschijn uit de bakboord-bunker. Zij is te vies om met een tang aan te pakken, maar staat recht overeind en met het hoofd in de nek onder de afstraffing, die Jan haar geeft in de kaartenhut. Hij is nu weer: schipper naast God, en commandant van het grootste convooi, dat ooit over zee heeft gevaren; met dien man moet geen gekheid gemaakt worden, zelfs niet door
| |
| |
de vrouw, aan wie hij al zijn glorie te danken heeft. Wanneer hij haar vraagt: ‘en de kinderen? Heb je die zo maar onbeheerd achtergelaten?’ antwoordt ze: ‘Die zijn bij moeder Dijkmans, alles is geregeld aan de wal.’ Maar al heeft ze het allemaal zo netjes voor elkaar geprakkizeerd, dat het de eerlijke bewondering afdwingt van iedereen, die er onbevangen tegenover staat, toch laat hij zich niet vermurwen. In Glasgow koopt hij eigenhandig haar billet, zoekt een coupé voor haar uit en gaat eerst weg van het perron, als zij, wuivend, aan het oog wordt onttrokken doordat de trein een bocht omgaat. Het was een heel ding, een meisje, dat geen woord engels spreekt, zo maar los te laten, achthonderd mijl van huis. Maar het was in ieder geval veiliger dan haar mee te nemen op een reis van achtduizend, vol gevaren in de natuur en bedreigingen, die van de mensen komen.
Wanneer, na een afscheid dat klinkt als een klok, het dok de Firth of Clyde uitvaart voor die stoutmoedige sleepreis zonder ankeren, is het Bout, die den kapitein komt melden dat er wéér een verstekeling is gevonden, ditmaal in de achterpiek; Flip had er de moed niet toe. Als zij voor de tweede maal voor hem staat, bleek en afgemat van zestien uur lopen over de rotsige, steile wegen tussen Kilmarnock en Glasgow en drie dagen vasten in het pikkedonker, houdt ze zich goed tot hij zegt: ‘ik kan je nou niet meer lossen; maar ik zal geen woord tegen je praten, de reis lang! Jij bent een kwaje vrouw!’
Dan zegt ze: ‘Ach...,’ sluit de ogen en hij weet haar nog maar net op te vangen, voor ze tegen de kooi valt. Hij roept, woest en angstig: ‘wachtsman! Wachtsman!,’ en als kok Blekemolen, aangekwabbeld op onzekere schrikbenen, met een ontzet gezicht de deur naar de kaartenhut heeft opengerukt, zegt hij: ‘Water! Vlug! Haal water!’ De kok brabbelt: ‘ja-ja-jawel, kaptein!’ en waggelt weer naar de kombuis. Hij zit geknield op de grond, haar hoofd tegen de borst, strijkt het haar uit haar ogen, liefkoost haar gezicht, bedelt: ‘Riekie ... Riekie ..! Meid ... Zeg 's wat ... Kòm nou ...! Zeg 's wat ...’
Dan slaat ze de ogen op en kijkt hem aan, met een heel mager, heel bleek en heel gelukkig gezicht, en fluistert: ‘hùh ... je heb lèkker al weer gepraat...’, voor ze, met een zucht van voldoening, in slaap valt in zijn armen.
|
|