| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIII
Het mysterieuze gedoe van dien Wandelaar maakt de firma Kwel nerveus. Wanneer Conny rapport uitbrengt van haar ontdekkingen, wordt onmiddellijk in Noorwegen geïnformeerd; daar blijken, enkele maanden geleden, twee sleepboten te water te zijn gelaten, voor rekening van de Zeesleepvaartmaatschappij J. Wandelaar en Co. gedurende de laatste jaren van de wereldoorlog gebouwd. Over de aard en de grootte van deze schepen wordt in de eerste telegrammen geen nadere melding gedaan; maar bij navraag blijkt, dat zij een omwenteling betekenen op het gebied van de zeesleperij.
De firma Kwel heeft deze formule te dikwijls zelf gebezigd, wanneer haar vloot met nieuwbouw werd uitgebreid, om haar niet met het nodige zout te aanvaarden; maar het feit, dat Wandelaar schepen heeft laten bouwen, versterkt de heren in hun overtuiging, dat hij deze als kern wil gebruiken bij het vormen van een concurrerende diep-water-vloot. Zij zetten Meulemans, de Herder, Louw en Kiers de duimschroeven aan, en de eerste twee leggen het loodje. Op drie en twintig Juli 1919 wordt de fusie bekend gemaakt, op zes en twintig Juli vaart de sleepboot ‘Furie’ de haven van IJmuiden uit, onder commando van kapitein J. Wandelaar, met onbekende bestemming en afgestampt met passagiers: de kapiteins Maartens en Sjemonow, vergezeld van hun bemanningen. Wanneer de firma Kwel kans zou zien om van deze onbekende bestemming het Hiernamaals te maken, zou haar directeur het moe-gevorste hoofd eindelijk rustig kunnen neerleggen; maar er zijn grenzen, al worden zij in gedachten heldhaftig overschreden.
Zeven en twintig Juli krijgt de heer Louw bezoek van den heer Nol Kwel Jr., als speciale afgezant zijns vaders; zij hebben een gepeperd onderhoud achter gesloten deuren en de heer Kwel blijft niet eten. De acht en twintigste Juli verklaart de heer Louw in een interview met de ‘Nieuwe Zuidhollandse
| |
| |
Courant’ dat hij er niet over denkt om met iemand, wie dan ook, een fusie aan te gaan, zolang dat niet in het kennelijk belang van zijn maatschappij en van zijn ondergeschikten zijn zal. De negen en twintigste Juli vereert de heer Nol Kwel Jr. den heer Louw voor de tweede maal met een bezoek; het onderhoud is thans zo krachtig, dat zelfs de gesloten deuren niet helpen; - die avond wordt er in de sleperskroegen van IJmuiden verteld, dat kleine Kwel op den ouden Louw af was gekomen om hem met het pistool van zijn pappie te fusilleren, maar dat de oude Louw den kleinen Kwel bulderend te kennen had gegeven dat hij naar de hel kon lopen, in gezelschap van zijn pappie, geconvoyeerd door de Koninklijke Nederlandse Marine. Klotilde de werkster had alles gehoord, dwars door een dubbel plafond van beukenhout.
De dertigste Juli wordt den heer Beumers van Haaften, directeur van de N.V. Maatschappij voor Baggerwerken, door den heer Nol Kwel Jr op den man af gevraagd, of hij van plan is Wandelaar de de door hem bedongen optie te gunnen ja of nee; de heer Beumers van Haaften antwoordt, dat het niet in zijn voornemen ligt om iemand, wie dan ook, een optie te verlenen, die niet in overeenstemming zou zijn met de belangen van de Maatschappij. De oude Kwel bespeurt, na al deze wederwaardigheden, niet slechts nattigheid; hij voelt zich op het punt van verdrinken. Er is maar één oplossing: hij moet, tot elke prijs, te weten komen wàt Wandelaar nu eigenlijk precies van plan is, en wel vóór die man, met zijn kapiteins, van zijn onbekende bestemming zal zijn teruggekeerd. De enige, die hem daarover zal kunnen inlichten, is het dochtertje van den ouden Kiers, met wie Wandelaar kort na zijn terugkeer-uit-de-zeeroof in het huwelijk is getreden. Dat huwelijk is ook niet pluis; vader Kiers heeft sindsdien tegenover de fusie-plannen een houding ingenomen, die met ‘afwijzend’ slechts in beginsel is gequalificeerd.
Riekie Wandelaar is de laatste en de enige, die de firma Kwel & van Munster wijzer zal kunnen maken over de plannen van haar man. Verspieders melden, dat zij bezig is een huisje in te richten aan de waterkant in Amsterdam; familieraad wordt gehouden en Conny Stuwe uitgezonden als journaliste, om het jonge vrouwtje van den Groten Man een paar huiselijke geheimpjes te ontfutselen ten behoeve van de Dames van Nederland, onder de titel: ‘Hoe is het Leven ener Zeemansvrouw?’
Het antwoord is: ‘best’, en daarmee zou het interview, wat
| |
| |
mevrouw Wandelaar betrof, geëindigd zijn, als er niet een paar lawaaïge, stroblonde jongens op spillebenen de trap op waren komen bolderen, de deur van de huiskamer binnengebarsten en een groot, log pak op de vloer hadden geploft, waarna zij, druk doorelkander schreeuwend, te kennen gaven dat dìt nu het kado was, dat zij, na wekenlange aarzeling, voor tante Riekie van hun opgespaarde dropcenten hadden gekocht. Bartje snijdt het touw door met een hartsvanger, Jantje wikkelt het papier er af, en dan komt er, uit een sneeuwjacht van motten en zemelen, een opgezette zeehond tevoorschijn met één glazen oog en het op de slappe buik geschilderde opschrift:
‘Ik sabbel niet meer aan zeemanskrengen,
En Ome Murk zal ook de rest van mijn famielje
Op haarlui tijd om haarlui zieltje brengen.’
De stank van deze trofee is zo doordringend, dat tante Riekie de ramen tegen elkander open moet zetten, wanneer zij er eindelijk in geslaagd is de kinderen naar de zolder te sturen, om daar de zeehond opnieuw vol te stoppen met de zemelen, die zij inderhaast op een krant bijelkaar heeft geveegd. Wanneer zij weer alleen in het kamertje zijn, - Conny op een stijve stoel voor het venster, dat uitkijkt op het Oosterdok, en Riekie bedrijvig in de weer met stoffer en blik op de vloer, - kan het interview eindelijk voortgang vinden.
‘Vertelt u eens, mevrouwtje, - hoe ziet u de taak van een zeemansvrouw?’
‘Haar man tegenhouden, als hij met zijn dolle kop z'n zuurverdiende geld wil wegsmijten aan een nodeloze concurrentie,’ zegt Riekie. ‘En hem lastige floddermadams van 't lijf houwen, die vrijen met de kleine Kwel en 'r neus in andermans zaken steken, inplaats van 'r verloofde z'n kousen te stoppen - als ze dat tenminste kennen.’
Conny lacht. ‘U kent me dus, blijkbaar?’
‘Ik hèrken u, jawel. En zou u maar niet liever meteen zeggen, waarom u eigenlijk gekommen bent? Dan kan ik doorgaan met m'n werk; ik heb nog een hoop te doen.’
Conny doet de blocnote dicht, en steekt een sigaret op. ‘U zag er, toen, voor 't hotel, veel frisser uit....’ zegt ze, de rook nakijkend. ‘Is dat nu het ideaal: huissloof van een man, die elf maanden van 't jaar op zee zit?’
‘Beter één maand een echte man, als een heel jaar een waterbaron!’
| |
| |
‘Haha! Is dat de bijnaam voor m'n beste Nol? Ongelooflijk aardig; moet ik hem aanstonds 's vertellen, zal hem zeker plezier doen...!’
‘Als u dan tòch aan 't vertellen slaat,’ zegt Riekie, ‘zegt u 'm dan meteen maar, uit mijn naam, dat-ie mijn man nièt in een concurrentie zal kunnen lokken, zolang ik 't leven heb. Misschien doet 'm dat ook plezier.’
‘Dat zal het zéker...’ zegt Conny, langzaam; ‘wanneer ik er in geloven kon, dat u de waarheid spreekt.’
‘Geloven staat vrij,’ zegt Riekie. ‘En de deur is óók vrij. Ik zou 'r maar gauw gebruik van maken, als ik u was, voor Bout komt; want die is alleen maar effen om een boodschap.’
‘Wie is “Bout”, als ik vragen mag?’
‘Een man, die 't liefste leven zou op 't vlees van de familie Kwel.’
‘Foei! En waaraan heeft de familie Kwel deze agressieve eetlust te danken?’
‘Omdat uw aanstaande schoonpapa Abeltje op de vullesbelt heeft gesmeten.’
‘Abeltje...? Nooit van gehoord.’
En dan komt Riekie met stoffer en blik tegenover haar staan. ‘Jij hebt nog niet de helft gehoord,’ zegt ze, ‘van wat je vrijer en z'n vader op hun geweten hebben. En vóór je je eigen verslingert aan kleine Nol, zou ik eerst m'n licht maar 's opsteken. Ik geloof niet dat je een kwaad schepsel bent, maar een paar keer per dag in een emmer koud water zou je goeddoen, en een man met een eerlijk geweten en de stevigheid van de zee in z'n lijf nog méér. Ik heb vijf jaar werk gehad, om de mijne van een vechtpartij met de jouwe af te houwen - ik kan je de brieven laten lezen, en je zou dagen werk hebben om 'r door te kommen. Maar 't is me gelukt; wij zijn getrouwd op de voorwaarde, dat hij z'n vloot zal besturen op een manier alsof de firma Kwel niet bestond. Wees jij verstandig en zeg tegen de jouwe, dat hij óók zo doet; er is werk zat in de sleepvaart en de zee is groot genoeg. Wie z'n werk 't bèste doet, krijgt de klanten; niet de goedkoopste. Da's mijn gedachte, en zo hoort 't ook.’
‘Méént u dat...?’
‘Jawel, dat méén ik. En als jij jouw man een goèie raad wil geven, dan zeg je tegen 'm, dat-ie beter een paar nieuwe boten kan laten bouwen van 't geld, dat-ie nu besteedt om al die ouwe rommel van de Herder en Meulemans en Louw op te kopen;
| |
| |
en dat-ie beter z'n kapiteins en z'n ofsieren nog 's naar 't schooltje sturen kan, inplaats van ze tegen een hongerloon zee-op te jagen en daar brokken te laten maken, waarmee-ie z'n naam verpest, al betaalt de verzekering de schade. Ik heb m'n vader gezegd wat-ie doen moest, van de dag af dat ik praten kon, en hij heeft er nooit spijt van gehad als-ie naar me luisterde; nou ik mijn man heb sta ik helemaal overeind. Wanneer die van Kwel 'm mee willen trekken in hun schepen-kerkhof, dat ze de naam van rederij geven, zullen ze eerst mìj moeten afslachten! En hier is je hoedje, maak nou maar dat je wegkomt.’
Als Conny bij de deur staat, zegt ze: ‘Houdt u van uw man?’
‘Nee,’ zegt Riekie. ‘Ik heb 'm getrouwd om z'n houten been, want daar zit een schat in. Maar zeg 't aan niemand.’
‘Ik méén 't. Wanneer u van uw man houdt, zeg dan dat hij naar Indië teruggaat, waar hij vandaan kwam. Laat hem dààr een huisje huren en een rederijtje beginnen; 't zal u en hem veel ellende besparen. Holland is het domein van de Firma Kwel en van Munster; wie verstandig is blijft daar buiten.’
Riekie zegt: ‘Holland is 't domein van de Koningin, of ze hebben mij op school voor de mal gehouwen. En wat de firma Kwel en van Munster heb, kan je zelf 't beste bekijken: een vloot van zestig ouwe, smerige, onbetrouwbare schepen, traag in de vaart en duur in 't gebruik; een stelletje rauw en onbekwaam personeel, dat van de honger niet kan kijken, en een mond, die groot genoeg is om ze met z'n allen in te laten schuilen als 't regent.’
‘Ik wilde u alleen maar waarschuwen,’ zegt Conny, ‘omdat ik u geen kwaad toewens, en hem ook niet. En kwaad zal er met hem gebeuren, óók al krijgt hij die optie van de Baggerwerken!’
‘Hij heb geen optie van node,’ zegt Riekie. ‘Wanneer hij naar mij blijft luisteren, komt er een dag dat de Baggerwerken 'r handen zullen dichtknijpen, àls mijn man voor hun slepen wil. En die dag komt eerder dan je denkt.’
‘U gelóóft in uzelf... dat moet ik zeggen!’
‘Dat doe ik zeker! Ik heb 't niet nodig, m'n kop kaal te laten knippen en m'n gezicht te verven en sigaren te roken als een kerel, om te geloven dat ik een knappe meid ben. Maar ik geloof óók, dat de goeie vakmensen 't winnen van de oplichters, en dat mijn man de beste zeesleper van Gods aardbodem is. De bèste, versta je, en niet de doortrapste! We zullen kijken wie z'n geloof 't ware is.’
| |
| |
‘Zoals u wilt,’ zegt Conny. ‘Ik heb u gewaarschuwd. Tot ziens.’
‘De groeten,’ zegt Riekie. ‘En denk om 't drumpeltje.’
***
De heren Kwel geloven er niet in. Het zou ook wel een beetje véél gevergd wezen, te verwachten dat de directie van Hollands grootste zee-sleepvaartonderneming waarde zou hechten aan de uitlatingen van een amper meerderjarig meisje, dat zaken wil doen volgens de regelen van de Zondagschool. Nol Kwel hoort Conny's verslag van het gesprek glimlachend aan, zegt: ‘nee toch’ en: ‘haha, grappig’; maar wanneer Conny blijkt te vinden, dat niet àlles wat het kind gezegd heeft even dom is, haalt hij de schouders op en bestelt een jonge Lithauer. Jij een glaasje bessen, zeker? Nee, merci, ik... ik wacht nog even. H'm, zegt Nollebol; het zal je goed doen te horen, dat ik de oude Louw eindelijk klein gekregen heb. Morgen wordt de fusie getekend.
En dan vraagt Conny: ‘Zijn zijn boten geschikt voor de grote vaart?’
‘Een paar,’ zegt Nol. ‘Maar het gaat niet om de boten, het gaat om de Marine. En die is wel geschikt voor de grote vaart, al zou een leek 't soms betwijfelen. Proost.’
Als hij zijn glaasje geleegd heeft, het met een zucht van bevrediging op het bartje teruggezet en dan naar haar kijkt, omdat ze zo gek stil is, vanavond, zijn haar ogen zo bezorgd, dat hij er de wenkbrauwen van optrekt.
‘Niet lekker?’ vraagt hij.
‘Nee,’ zegt Conny. ‘Bang.’
‘Tiens! Waarvoor? Voor de boeman?’
‘Voor... voor van alles.’
‘Da's te veel op eens. Daar bestaat maar één middel tegen, laat mij je nou 's bedokteren. Frits! Een glaasje kruidnagellikeur!’
‘Ik bedoel het heùs ernstig, Nol... Je kunt een tegenstander toch ook onderschatten?’
‘Haha,’ zegt Nol. ‘Die is goed. Als je dat vanmiddag maar tegen je vriendinnetje gezegd hebt, is je goede daad van de dag gedaan. Hier, drink dit nou 's; dan zal je 's zien hoe gauw je niet bang meer bent. Voor niets. Waar, Frits? 't Beste middel tegen kou in 't hoofd: kruidnagellikeur.’
‘Zeker, meneer. Probaat. Mijn moeder...’
| |
| |
‘En de vloot van de Herder, Nol? Is die geschikt voor de grote vaart?’
‘Wat zit je toch te mieren over die grote vaart? Drink op!’
‘En Meulemans..?’
‘Beloof je me, dat je 't op zult drinken, je mond houden en me trouwen, als ik je antwoord geef...?’
‘Ik... Goed.’
‘Haha! Die is reusachtig! Je mag me feliciteren, Frits, ik ga trouwen!’
‘Nou, meneer... van harte! En ik hoop...’
‘Merci, ouwe, jongen, merci. En nou maar verder over je moeder.’
‘Nou, meneer, mijn moeder die zei altijd, als één van ons, we waren met z'n zessen...’
‘Je zou me antwoorden, Nol! Is de vloot van Meulemans en die van de Herder geschikt voor de grote vaart..?’
‘Natuurlijk. Ze hebben, veertig jaar lang, niet anders gedaan.’
‘Véértig jaar..? Maar, grote God, Nol! Waarom hebben jullie...’
‘Stil! Je hebt plechtig beloofd, je mond te zullen houden! - Ga verder, Frits. Jullie waren met z'n zessen.’
‘Ja, meneer, dat - waren we. En als één van ons kou in 't hoofd gevat had, zei mijn moeder...’
Conny drinkt kruidnagellikeur; Nollebol kijkt naar haar hals. Lief; lièf. En gevoelig. En dom, op een manier om je hoofd te schudden en je ogen te sluiten en je lippen te tuiten voor een kus. Hij doet het, maar zij doet het niet. Zij zegt: ‘Ik wou...’ en dan zucht ze.
‘Nou, wàt wou je? Zeg 't maar. Je kunt 't krijgen.’
‘Nee,’ zegt ze, heel ernstig, omlaag turend naar het half lege glaasje, dat ze bij het steeltje houdt, als een bloem. ‘Nee.. dàt kan jij me niet geven. Dat kan niemand me geven. Dat...’ Dan plukt ze de bloem, en drinkt. Nu kan hij niet langer alleen maar kijken; hij kust haar hals. Frits zucht, en tracht zijn moeder aan een anderen klant te verkopen.
Als hij haar, die avond, naar haar kamer heeft gebracht en zij wéér over die fusie en de onzeewaardige boten en het vrouwtje van Wandelaar begint, zegt hij: ‘Conny: één ding. Als je nòg eens de naam Wandelaar noemt, vóór morgenochtend, breng ik je om; op een verschrikkelijke, perverse manier, waar je zó'n plezier in zult hebben, dat ik wel zal moèten
| |
| |
doorgaan tot de dood intreedt...’ En als zij dan, opeens, huilt voor de spiegel, bij het betten van haar gezicht met Kiss Of Delight For Beauties, gaat hij met boze, blote stappen het douchehok in en rukt de kraan open met een vloek.
Die verdomde vrouwen! Wie dààr naar luistert...
Het water spoelt zijn gedachten weg; wanneer, veertien dagen later, Jan Wandelaar met zijn drie fonkelnieuwe boten de haven van IJmuiden binnenvaart, wappert van de masten van de ‘Nationale’ Kwel & van Munsters vlag.
***
De ‘Kapitein van der Gast’ en de ‘Meester Bevers’ worden een sensatie. De dag lang staat er volk te kijken naar de boten, langszij van elkander gemeerd aan de kade. Twee stoere, sierlijke schepen, vol vurigheid en ingehouden kracht; een maatschappijvlag van 't felste rood, met een witte ‘W’ in het hart, waait strak van top in de straffe zeewind.
Zij brengen een beroering teweeg in het dorp van IJmuiden, waar zelfs Louw verwonderd van op moet kijken. Zeelui staan opgewonden te liegen, tot laat in de avond, wijzend naar de vlaggen met de pijpesteel; vissers zitten op de kade, de benen bungelend boven het water, en laten zich hoofdschuddend vertellen dat er nu bloed gaat vloeien bij de zeesleepvaart; - Wandelaar, als vrije schipper uitgevaren naar de Oost, is teruggekomen met de twee beste sleepboten van de wereld, genoemd naar maats, die omgekomen zijn in dienst van Kwel, - dat zegt genoeg.
Ook de pers besteedt veel aandacht aan de nieuwe aanwinsten van J. Wandelaar & Co's Zeesleepvaartmaatschappij; er verschijnen foto's van in de kranten, vakbladen wijden er artikelen aan, tijdschriften in het buitenland publiceren de bouwplannen. In een minimum van tijd weet iedereen, die het aangaat, dat the well-known tugmaster Wandelaar zich een vloot heeft aangeschaft van het modernste materiaal, bemand met de bekwaamste specialisten; en het duurt niet lang, of er komen aanvragen binnen. De Spaanse regering heeft een bergingsvaartuig voor onderzeeboten in Amerika besteld; zij is er zo trots op, dat zij bij de overtocht geen risico wenst te nemen - het moet gesleept worden door captain Wandelaar. De Russen willen hem charteren voor de tijd van vijf jaar, om behulpzaam te zijn bij het forceren van de Noordelijke doorvaart rond het continent. De Maatschappij voor Baggerwerken laat weten, dat zij zich
| |
| |
er over verwondert, kapitein Wandelaars inschrijving te missen op haar aanbestedingslijst voor het transport van een tinbagger-molen naar Billiton; zij is alsnog bereid de termijn een week te verlengen.
En al deze opwindende, glorieuze weken zit de nieuwbakken reder op gloeiende kolen in een bovenhuisje aan het Oosterdok in Amsterdam, met twee schreeuwende, magere jongens en een onverbiddelijke vrouw. ‘Nee, Jan!’ zegt Riekie; ‘Niet doen! Wachten!’
‘Wachten!... Waarop, in Godsnaam? Tot de Amerikanen een drijvend eiland te vervaren hebben, soms?! Maar meid, zie je dan niet, dat ik m'n kansen voorbij laat gaan! Die Spanjolen, die Russen, de Baggerwerken...’
Maar Riekie heeft hem, vijf jaar lang, iedere week een brief geschreven, waarin zij hem zei wat hij doen moest; ook nu is zij onaantastbaar in haar zekerheid. Zoals zij hem, die vijf lange jaren, getroost heeft en aangewakkerd en opgebeurd, op groezelige velletjes lijntjespost, vol ezelsoren, in slordige zinnen, vol taalfouten, met schonkige hanepoten, vol spetters en kladden en alles onderstreept; - zo pakt zij hem nu bij de schouders, wanneer hij wrokkig in zijn stoel voor het venster zit te mokken, boos en verdrietig en hulpeloos, omdat hij het niet begrijpt. Hier zijn de kansen; dag aan dag komen ze binnen! Al die jaren, die eindeloze, rauwe jaren, heeft hij gezwoegd en gegokt en geworsteld om zijn naam te maken tot wat hij is, en nu wil zij hem tegenhouden, nu het aankomt op het plukken van de zuurverdiende vruchten van dat bloedige werk!
Ook zijn kapiteins begrijpen er niets van; Sjemonow en Maartens willen vàren, ze hebben nu lang genoeg lopen darren aan de wal. En de bemanningen worden oproerig; die beunhazen van Kwel vallen hen lastig in de kroegen en op straat, zij roepen: ‘ha die mooi-weer-vaarders! Wanneer gaan jullie 's kijken of de maan schijnt, verguld op snee?!’
En kapitein Wandelaar, de kampioen van de zee-sleepvaart, wordt er rampzalig van; daar zit hij, de man, van wie legendes de ronde doen, waar de ruigste gasten met open mond naar luisteren, - daar zit hij, de beste sleper van Gods aardbodem, ontredderd voor anker aan de schortebanden van een vrouw.
Het lijkt zo eenvoudig, om te zeggen: ‘beste Riekie, lieve meid, je kan me nog méér vertellen, maar nou heeft 't lang genoeg geduurd; dit klusje pik ik!’ O ja, met de mond zijn zulke besluiten rap bij de hand; en Nellie zou de schouders opgehaald
| |
| |
hebben en geantwoord: ‘goed, Jan, doe wat je niet laten kunt.’ Maar Riekie is anders; Riekie is bezeten van haar idee, als een harpoenier van een witte walvis. Wanneer het hem te machtig wordt, wanneer hij begint te bulderen, te stampen en met gebalde vuisten naar het venster te dreigen, komt zij tegenover hem staan, klein en krampachtig in een grootse poging om de woede de baas te blijven, die in haar neusvleugels trilt en vonken schiet uit haar witte ogen; dan zegt zij: ‘wil je dan àlles weer stukslaan, wat ik voor je heb klaargespeeld, Jan Wandelaar?’ En als hij dóór blijft razen, met verdubbeld rumoer maar zonder overtuiging, pakt ze hem bij de armen en schudt hem, dat de blonde haren als warrig vlas over haar voorhoofd vallen, en roept net zolang: ‘Hee!.. Héé!.. Hee!!’, tot hij, hijgend, bedaart. Dan kijken ze elkander aan, dan vechten hun ogen de laatste ronde, en de hare winnen het altijd. ‘Geen Spanjolen, geen Russen en geen Baggerwerken,’ zegt zij. ‘Jouw eerste reis met de nieuwe vloot zal zó wezen, dat ze in 't hartje van China over je praten. En beloof me nou nòg maar 's, voor de zoveelste keer, dat je naar me zult luisteren, altijd, wàt er ook gebeurt...’ En dan kreunt hij: ‘Allemachtig, meid, je doet goddome net of ik geen tien kan tellen! Of ik nog nooit van mijn leven een sleep heb gevaren, en...’ Maar als ze dan weer zijn armen pakt, en zegt: ‘- Ik beloof 't, Riekie..!- Nou? Waar blijf je?’, dan geeft hij zich over met een zucht, zegt: ‘Goed. Goed! Ik belóóf 't. Dààr!’, en gaat zitten met de vuisten onder de kin en een borstelige bokkepruik op de harde kop.
Als hij daar zo zit, een reus in de ketens, wordt het haar soms te machtig. Dan zou ze de armen om zijn hals willen slaan, hem zoenen, zoènen, overal, op zijn voorhoofd, zijn ogen, zijn kwaje neus, zijn stugge mond; zich tegen hem aandrukken, weer eens het kleine meisje zijn, dat door den onbekenden zeeman van haar dromen uit het ijzige water van de Waddenzee werd gered. Maar dat mag niet, daar is de prijs te kostbaar voor! Ze mag nu niet wankelen, niet toegeven, hem geen moment de kans geven haar de baas te worden; want dan gooit hij, juichend en opgetogen, zijn eigen ruiten in. Zij ziet vóór zich wat er gebeuren moet, scherp en duidelijk, als de koerslijn op een kaart; zij weet, dat de grote kans nog komen moet en komen zàl, voor de winter de sleepvaart aan banden legt.
Het is een hele verantwoordelijkheid voor een vrouw, en nog wel zo'n kleintje. Maar in de schaarse ogenblikken, dat zij
| |
| |
twijfelt, dat zij zich die prachtige zekerheid voelt ontzinken, is er iemand die haar steunt, en dat is Bout. Die ouwe, gekke Bout; altijd met een pijnlijk gezicht omdat hij bang is voor den tandarts en vol onuitstaanbaar-vervelende praatjes over kunstsmeedwerk en 't Volapuk; hij is de enige, die onaantastbaar staat in het geloof aan haar onfeilbaarheid. Deze man, die haar vijf jaar geleden de vuist onder de neus hield en zei dat hij haar doodslaan zou, is door haar bekeerd, daar op de verre zeeën van Azië, en haar eerste Apostel geworden met een moersleutel als Zwaard des Geloofs. In die stille, fel-kleurige avonden van de tropen, wanneer Jan Wandelaar hem haar brieven voorlas, onder het snorren van de fan en het zachte zoeven van de machine in de diepte, heeft Bout aandachtig geluisterd naar de kleine, schuchtere meisjesstem, die zei dat in de toekomst niet de goedkoopsten, maar de besten het zouden winnen. Die Jan Wandelaar bezwoer zijn leven, zijn geluk en het bloedig verdiende geld van hem en zijn kameraden niet te vermorsen in een zinneloze wedloop naar de laagste transportprijs; maar zijn naam, zijn kundigheid en zijn ervaring duur te verkopen, dwars door Kwels gekonkel en gesjacher heen. Hij had instemmend geknikt, wanneer zij, telkens weer, haar geloof uitriep in den man, dien zij toen al de hare noemde, in rare, verwarde zinnen, geladen met al de overgave en de hartstocht, die een zeventienjarig meisje maar opbrengen kon; hij had bewonderend het hoofd geschud, wanneer zij wenken gaf voor de navigatie, de proviandering en de transportprijzen, verbluffend voor een kind, dat nooit haar neus buiten de Wadden had gestoken. En toen de ‘Furie’ de ‘City of Dunbar’ had geborgen en veilig rond de Kaap naar Newcastle gebracht, en zij, bevend van geluk en van trots, kon schrijven: ‘je hebt nu genoeg geld verdiend om twéé nieuwe boten te laten bouwen! O, doe het, doè het, beste Jan; luister toch naar me! Doe het, en je zult alle slepers van Holland gelukkig kunnen maken, en rijk, en beroemd over de hele wereld, dat wéét ik, jouw: Riekie Kiers’, toen had Bout zijn Zwaard des Geloofs getrokken en het plan er door gejaagd met de heilige bezetenheid van een profeet.
Bout had Jan Wandelaar naar Holland teruggebracht; Bout had tegen Riekie gezegd dat zij hem trouwen moest, de duivel hale alle vaders, schoonmoeders en schimmen uit 't verleden; Bout had mee helpen zoeken naar een knappe woning aan de waterkant; Bout had bedden inelkander gezet, met alleen zijn benen er onderuit en stoffig zweet als modder op zijn voor- | |
| |
hoofd; Bout had een fornuisje gekocht, waterleidingen aangesloten en halve-witjes gehaald, als zij niet gemist kon worden in de keuken; Bout had zich gelaten laten verbieden om mee te gaan naar Noorwegen, omdat hij het op de borst had; en nu, nu zij vecht als een leeuwin om de eerste reis van de vloot tot een triomftocht te maken, staat hij onwrikbaar achter haar, - als 't moet: tegenover zijn kapitein.
Bout zegt: ‘je hebt eindelijk je ware reder gevonden, kaptein; wees verstandig en hou je aan hààr, want in de Bijbel staat geschreven...’
En dan zegt kapitein Jan Wandelaar: ‘O! Hou je smoèl!’, en gaat met Sjemonow een spelletje miezemauzen.
Zo is het leven: stank voor dank, maar in gebalde vuisten kan de liefde veilig schuilen. Dat zegt Bout dan ook, als hij de piepers jast; en Riekie zegt: ‘O ja hoor! Dat weet ik best!’, terwijl haar tranen in de koekepan sputteren.
***
Dertien October 1919: de britse admiraliteit besteedt het transport aan van een dertig-duizendtons dok naar Port Stanley, Falklands Eilanden. Een traject van zeven en een half duizend mijl; het langste, ooit door een dok gevaren, en dit dok zal het grootste zijn, dat ooit in zijn geheel over zee werd gesleept.
Enorme deining in de pers, artikelen vóór en tegen, ingezonden stukken in de ‘Times’: ‘hoe onze belastinggelden in de waagschaal worden gesteld’. De firma Kwel & Van Munster, oude bekende van de Engelse marine, schrijft in. Haar bedrag is laag, opmerkelijk laag; experts op de admiraliteit schudden verwonderd het hoofd, hoe kan de man het ervoor doen, en waarom? Er is geen concurrentie.
Maar die concurrentie komt. Zij is laat, want in een boven-huisje aan het Oosterdok in Amsterdam hebben een vertwijfelde man en een onverzettelijk vrouwtje een verwoede strijd gevoerd over het bedrag, waarvoor de Zee-sleepvaartmaatschappij J. Wandelaar & Co in zal schrijven op het project. Als het vrouwtje het pleit gewonnen heeft en de heren Kwel via hun relaties in Londen te weten komen, welke prijs Wandelaar heeft durven vragen voor het transport, beleeft Conny Stuwe met haar Nollebol de vrolijkste avond van maanden.
‘Krankzinnig!’ juicht Nol, ‘om je dood te lachen! Bijna het dubbele van ons!’ Hij wil haar fuiven, haar dwingen óók feest te vieren over die klinkende overwinning; grote God!,
| |
| |
wat zal die over-'t-paard getilde sleepbootschipper een smak maken!... Làch dan toch, zoutpilaar! Of heb je weer kou in 't hoofd?’ - En Conny lacht zich flink over die vage angst heen; de angst voor dat harde vrouwtje met haar witte ogen en haar toet van weerbarstig haar. Zij klinkt mee, drinkt mee en wil na zes borrels zelfs zingen, zittend op de knie van een verhitten, opgewonden Ukkeboy, in een kring van verhitte, opgewonden eendagsgasten. Zestig boten heeft de firma Kwel ter beschikking; zestig boten met meer dan negenhonderd man personeel, - en zij heeft ingeschreven tegen de laagste transport-prijs van de geschiedenis! Daar gaat-ie! Op jou! Op mij! Op alle dokken en alle ezelsveulens van de wereld! Hoera!!
Vijf en twintig October 1919 geeft de Royal British Navy opdracht om het Falkland-dok te slepen, aan de Zeesleepvaartmaatschappij J. Wandelaar.
***
De opschudding, die dit besluit tot gevolg heeft, volgt als de donder op een bliksemslag van heldere hemel.
Zij begint in het huisje aan de waterkant, waar een verbijsterde man een woest-snikkend meisje tracht te sussen, dat 't zich nu ineens af laat weten, na al die maanden van ongebroken heldhaftigheid; terwijl twee opgetogen kwajongens zich onpasselijk eten aan de taartjes, die Bout heeft gehaald.
Zij zet zich voort in de kantoren van de firma Kwel & van Munster, waar een bleke, maar ijzig-nuchtere oude heer onmiddellijk aan het werk gaat om te redden wat er te redden valt, als hij de eerste slag te boven is gekomen.
Zij stijgt snel naar haar hoogtepunt in de artikelen en schotschriften, die als een regen van kwalijke paperassen neerdwarrelen over Londen, waar de in allerlijl gemobiliseerde relaties van de firma Kwel een stormaanval doen op de openbare mening, de admiraliteit beschuldigend van onoirbare praktijken, van corruptie, van geheime overeenkomsten met duistere machten en handlangerschap van dien Wandelaar.
Zij vindt haar climax in een vraag van de oppositie in het Lagerhuis, waar een onverstoorbare, langdradige Eerste Lord van de Admiraliteit verklaart, dat His Majesties Government de opdracht, ondanks het verschil in prijs, meende te moeten geven aan captain John Wandelaar and Company, uit hoofde van de kwaliteit van zijn vloot, het vertrouwen, ingeboezemd door zijn prestaties in het verleden en die van de andere shipmasters
| |
| |
in zijn convooi. Ter illustratie wordt, onder ademloze stilte, een statistiek voorgelezen betreffende de internationale sleepreizen der laatste vijf jaren, en daaruit blijkt, dat maar één maatschappij kan bogen op een smetteloos verleden, zonder averij en schade: de maatschappij J. Wandelaar. Niettegenstaande het totaal van de door haar afgelegde trajecten, met één boot, bijna de helft bedraagt van dat, hetwelk de firma Kwel & van Munster met ruim dertig boten mocht boeken; en niettegenstaande de uiterst riskante en ondernemende aard van haar transporten. Dit, verklaart de minister, heeft de doorslag gegeven, nadat de experts en adviseurs der marine hadden vastgesteld dat captain Wandelaars prijs weliswaar fors, maar niet onredelijk geacht mocht worden.
De hollandse kranten brengen een uitgebreid verslag; Bout leest het voor. Riekie knikt bij alles, wat die Lord gezegd heeft; Jan knelt zijn arm steeds vaster om haar middel, zij zit voor het eerst weer bij hem op schoot. De jongens mogen weer taartjes halen, maar komen met paling thuis; Sjemonow drinkt schier beestachtige hoeveelheden dubbel gebeide jenever op die prachtvolle zoestand; Maartens zit van zes tot negen groot en zwijgend in één stoel met één glaasje en in de keuken breekt Bout een fles advocaat. Maar wanneer de kinderen eenmaal te kooi zijn, de mannen de deur uit en de rommel aan kant, neemt Jan Wandelaar zijn vrouw in de armen en zegt, terwijl zij met knipperende ogen en een bevende mond opkijkt uit de liefkozing van die grote handen: ‘bedankt, meid, voor alles...’
Dat heeft zij nog één keer eerder gehoord, en het lijkt zo lang geleden, dat de ontroering haar te machtig wordt. Zij stamelt: ‘Jan... Jan... ik ben zo... zo...’
Hij kust de verwarring weg van haar lippen; en dan wordt zij weer het kleine, hulpeloze meisje, dat uit het ijzige water van de Waddenzee werd opgevist, in die woeste November-nacht. Zij wordt het, met een zucht van verrukking, van overgave, van verlossing.
Want het is geen kleinigheid, om de volle last van Hollands Glorie op je smalle schouders te torsen, als je nog maar vier maanden meerderjarig, en dertien weken mevrouw Wandelaar bent.
|
|