| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII
Niet veel te beleven, in de eetzaal van het hotel ‘Polen’, op dit uur van de middag; zij zit er alleen. Een onhuiselijke, hooggezolderde ruimte; het zonlicht zeeft schemerige banen door de gebloemde vitrages, maakt flonkertjes op de leuningen van het balcon en wemelt op de koperen bakken, waarin spichtige palmen smachten.
Geen romantische omgeving voor een man, die dermate roekeloze daden heeft bedreven in de zeeën van Azië, dat midden in de oorlog de kranten ruimte moesten maken voor het noemen van zijn naam. ‘Kapitein Wandelaar bergt wrak van de “Moira”, na reis van zes en dertighonderd mijl’; ‘Hollandse Sleepboot pikt schipbreukelingen van de “Eugenia” op in Polynesië’; ‘Zesduizend-tons dok na avontuurlijke vaart behouden aangekomen te San Francisco; Kapitein Wandelaar over zijn historische reis van Australië naar Noord Amerika.’
Zij heeft alle berichten, die er over dien man sinds het begin van de oorlog gepubliceerd zijn, in het archief nageslagen - een ware Odyssee. ‘Sleepboot “Furie” praait “Möwe” in de Stille Oceaan’; ‘Kapitein Wandelaar en zijn mannen te Shanghai gehuldigd na berging van het verloren gewaande schoolschip ‘Iquique’ En na die reis met een leeg, gehavend schip van zevenduizend ton van Freemantle, dwars over de Indische Oceaan, rond de Kaap naar New-Castle, het gedichtje-van-de-dag aan hem gewijd:
‘Gij, stille Held, Jan Wandelaar,
Hoe brachtet Gij het voorelkaar
Om met een monster, groter nog
Dan het befaamde bed van Og,
Te varen, rond gans d' aarde's kloot
Tot in der Tyne veilge schoot?
Wij denken, doof van 't krijgsrumoer,
Vol eerbied aan u, trots en stoer;
Gij, die, spijts storm en werldbrand,
Verdeêgde d' Eer van 't Vaderland!’
| |
| |
Een gelegenheidsportret van hem was blijkbaar niet te bemachtigen geweest; daarom had de redactie een oude fotografie herplaatst uit het jaar '10: ‘De Hollandse Jongens, die Columbus Daad evenaarden, onder bevel van gezagvoerder J. Wandelaar, zie kruisje, voor het lichtschip “Cap Breton” in de haven van Esbjerg’. Het kruisje bevond zich boven het kwastje op de muts van een gedrongen soort mens-aap, een bal-origen woesteling, die naar den fotograaf loerde, of hij op het punt stond hem te bespringen met een ploertendoder. Die foto had haar onaangenaam verrast; zij had zich, in haar gedachten, een blonden, slanken man voorgesteld, met een viking-knevel en staalgrijze ogen, zijn handen zouden opmerkelijk zacht zijn voor een zeeman, en zijn borst licht bedonsd.... Over de rest van zijn toiletgeheimen was zij het met zichzelf nog niet eens; maar in ieder geval zou hij ergens een litteken hebben, waar niemand van wist, en waarvan hij haar het geheim zou vertellen, onder het steile schijnsel van de straatlantarens, die door het hotelkamervenster naar binnen schenen en een ruit maakten boven het bed. ‘Kind,’ zou hij zeggen, ‘dat is een lang verhaal, en ik heb het nog nooit aan een sterfelijk wezen gedaan...’; dan zou zij zich behaaglijk in zijn okselnestelen en luisteren naar het geluid in zijn borst, terwijl hij vertelde. Voor Ukkeboy! Voor Ukkeboy had, zij alles over, zelfs een nacht met den woesteling, als het moest; zij zou hem zijn geheimste plannen ontfutselen, zijn diepste voornemens; zij zou, onder anderen, zijn achilles-hiel blootmaken en dan naar Ukkeboy gaan, met een schampere glimlach, een elleboog op de heup en een sigaret achteloos in de hand, haar rapport op tafel werpen en zeggen: ‘Voilà, mon cher, alles wat je weten wilt! Ik heb die inlichtingen betaald met mijn Eer; er blijft mij nu niets anders over, dan ... (een gebaar van dappere gelatenheid) Adieu!’ Wàt precies het eind zou zijn, leek nog ietwat duister. De woesteling was weduwnaar, met twee kinderen ergens in den Helder.
Als de ober haar komt mededelen, dat kapitein Wandelaar tot zijn spijt geen journalisten te woord kan staan, en op haar vraag: ‘heeft u gezegd dat er een vrouw op hem wachtte?’ bevestigend het hoofd geknikt, weet ze niet of ze teleurgesteld, beledigd of verheugd moet zijn; hier is voor alle ontroeringen ruimte. Zij gaat hem opwachten bij den portier, die voor een gulden bereid is gevonden hem aan te wijzen, als hij de trap afkomt. Na een uur komt er een meisje aarzelend de loge binnen, die naar kaptein Wandelaar vraagt. Een blond meisje, met een
| |
| |
rare hoed op en knoetje; zij ziet er zondags uit en draagt krakende nieuwe schoenen, waarop ze een beetje pijnlijk loopt. De portier zegt: ‘kapitein Wandelaar ontvangt niet, dame’; het meisje zet een verschrikt gezicht en zegt: ‘O, dat wist ik niet, middag samen,’ en gaat weer naar buiten, in de war met de draaideur.
Een pikant miniatuur-mysterie! Zij zegt tegen den portier: ‘ben dadelijk terug!’ en gaat het meisje achterna. Dat staat, vlak naast de deur, de bordjes te lezen met de karabies op de stoep. Zij vraagt: ‘had je kapitein Wandelaar willen spreken, kindlief?’
Het meisje kijkt haar op-en-neer en zegt dan, zonder te knikken: ‘jawel.’
‘O,’ zegt Conny; ‘wat is dat nu jammer.... ik wachtte ook juist op hem, om samen te gaan eten. Kan ik misschien een boodschap voor je overbrengen?’
Het meisje kijkt haar aan. Niet onderzoekend, alleen maar met een hooghartige onverschilligheid. Dan zet ze het hoedje recht op haar toet met een klap, pakt de karabies van de stoep en gaat weg, zonder een woord, hinkend in haar hard krakende schoeisel. Maar, ineens, roept een stentorstem over het Rokin: ‘Hee! RIEK!!’; en als zij omhoogkijkt hangt in de gevel van het hotel Polen een man uit een venster; een man in hemdsmouwen, met verwarde haren en een losse boord om de nek, die wuift met het vuurrode vlaggetje van een stropdas.
Het meisje staat stil, draait zich om; maar als ze hem ziet laat ze een hengsel van de karabies ontsnappen, die hangt nu open en laat sinaasappels zien. Een seconde staat ze te kijken, met verschrikt-blije ogen en een open mond en hulpeloze handen; dan roept ze: ‘Dàg!!’ en de toon, waarop ze 't doet, maakt dat ene woord tot de kernachtigste liefdesverklaring die de wereld ooit gehoord heeft. De man roept: ‘Wacht! Ik kom!’, duikt weg in het venster; het meisje blijft staan kijken of hij er nog was en de voorbijgangers kijken mee, omdat zij denken dat daar boven iets te doen is.
Er blijft nu maar één mogelijkheid over: als de wind naar binnen, naar den portier, en hem de pas afsnijden als hij omlaag komt. Hij lijkt niets op het portret en niets op den viking van haar verbeelding; wanneer de trap dreunt en hij omlaaggestommeld komt, met een vaart of het huis brandt, wordt het helemaal een teleurstelling. De Stille Held Jan Wandelaar is een doodgewone man, met een hoed op. Hij gooit zijn sleutel op de
| |
| |
portierstafel, zonder stil te staan, en als zij hem in de weg treedt en zegt: ‘kapitein!; mijn naam is Conny Stuwe, verslaggeefster van...’, moet zij op het nippertje opzijspringen, om niet door de glazen deuren te worden geramd. Hij heeft haar niet eens gezien, laat staan gehoord; de draaideur zoeft als een tol, wanneer hij uitbreekt, achter haar moppert de portier: ‘nounou, een beetje minder is ook goed!’
Buiten staat het meisje in de zon; van het glazen sluisje van de draaideur uit is te zien wat er gebeurt. Kapitein Wandelaar struikelt, als hij de stoep afspringt; dan staat hij tegenover haar, met een open jas en een scheve das en de hoed achterstevoren; zij verhuist de karabies van de ene hand naar de andere, om hem de vijf te geven, maar hij slaat de armen om haar heen en kust haar. Mensenkinderen!, wat nemen die twee elkander te pakken; iedereen die het ziet heeft er plezier in, behalve een verkreukelde bedelaar, die met een vordering van zes tegels in de minuut langs komt schuifelen; ze kussen elkander zó, dat op het laatst de Beursbengel ervan gaat beieren. Dan laten zij elkander los; hij wijst naar het hotel, maar zij schudt het hoofd en wijst naar het station. Het eind is, dat zij de karabies tussen zich in nemen en aan de wandel gaan, de Damkant op.
De eerste ronde is met een klinkende nederlaag geëindigd; maar het jachtinstinct heeft Conny nu te pakken. Zij duwt haastig de draaideur rond en volgt het tweetal op een afstand. Dat loopt het Damrak af; zij hinkend en hij zwaaiend op zware zeebenen; zij lachen veel en kijken zo dikwijls naar elkander, dat zij botsingen maken. Naast het Victoria-hotel is een cafétje, dat uitkijkt op het plantsoen en de holle rug van Prins Hendriks borstbeeld; dat cafétje gaan ze binnen, nadat hij op zijn horloge gekeken heeft.
Een donkere pijpenla, met aan één kant een rij séparéetjes; als ze eenmaal zitten, met de karabies eindelijk tot rust tegen de tafelpoot, betrekt zij een luisterpost in het naastgelegen hokje. Zij hoort hem vragen: ‘Nou!, wat drinken we, Riekie, meid?’, haar antwoorden: ‘zeg jij 't maar’, en hem handenwrijvend twee pils bestellen, met een taartje voor de juffrouw. Als de kellner ook bij haar om het hoekje komt kijken, bestelt zij koffie; - haastig en onvriendelijk, want daarnaast beginnen ze te praten.
‘Ik dacht dat ik 't raam uitging, toen ik jou daar ineens op straat zag! Hoe kom jij hier?’
‘Met vader mee, voor de vergadering.’
| |
| |
‘Vergadering?’
‘Ja. Van alle sleepbootreders. Opgeroepen door Kwel.’
Hij lacht. Raar, voor een man die eigenlijk schrikken moest. ‘De ouwe Kwel laat er dus blijkbaar geen gras over groeien’, zegt hij, met een klank van tevredenheid. ‘Hij wil ze met z'n allen aan de ketting leggen, zeker?’
‘Ja,’ zegt zij. ‘Hij heeft vader en Louw en de Herder en Meulemans een fusie aangeboden; ze moeten morgen beslissen.’
‘O.’ Een ogenblik stilte. De kellner komt met 't bier. Als Conny haar koffie krijgt, hoort ze hem zeggen: ‘Nou, daar ga je, Riek! Bedankt voor alles.’
‘Voor wat?’
‘Voor je brieven.’
‘Ha! D'r stond nooit wat in. En je kreeg ze tòch allemaal doormekaar.’
‘Nou ja...’
‘Ik begrijp er niks van. Hoe kan een brief naar Hawaï nou eerder in Puerto Montt zijn, dan eentje naar Brisbane? Begrijp jij dat?’
‘Ach wat! Ik heb ze gekregen, en da's de hoofdzaak. - Je bent niks veranderd, weet je dat?’
‘Jij ook niet.’
‘Dat lieg je! Dit litteken had ik vijf jaar terug nog niet.’
‘En ik heb m'n haar opgestoken. En iedereen zegt, dat ik reuze uitmekaar gegaan ben.’
‘Ze kletsen! Je bent de ouwe Riekie gebleven, die ik altijd voor me zag, als ik aan je dacht.’
‘Phoe! Dat zal dikwijls geweest zijn!’
‘Geef me je hand.’
‘M'n hand? Waarom...?’
‘Klets niet. Geef op. - Zo! Asjeblief.’
‘Wat is dat? ... Gòssie!’
‘Naar je zin?’
‘Gos...! Waar is diè vandaan?’
‘Uit Nieuw Orleans. Mooi?’
‘Hij past precies ... Zijn die steentjes echt?’
‘Wat dacht je! Pure blauwtjes. Horen bij je ogen.’
‘Haha! Je zou denken dat ik je meissie was...’
Stilte. Dan het geluid van een bierglas, dat terugkomt op het tafelblad.
‘Hoe wist je dat ik hier in Polen zat?’
‘Van Bout.’
| |
| |
‘Zo? Aan boord geweest?’
‘De hele ochtend. Ze ziet 'r goed uit. Maar een lelijke bluds is dat, vooruit, aan bakboord!’
‘Ja, die heeft een visserman in la Coruña op z'n geweten. Nog geen gelegenheid gehad 'm eruit te laten halen. - Weet je, waarom ik gekomen ben?’
‘Jawel. Om mij.’
Een ogenblik stilte. Dan: ‘Potverdikkie! Wat ben jij toch een brutale duvel!’
‘Wat wou je dan, dat ik zei? Je schepen liggen in Noorwegen, dus...’
Schepen in Noorwegen...?! Dat is een onthulling, de koffie waard! Wat voor een samenzwering is ze hier op 't spoor? Een meisje, blijkbaar een redersdochtertje, dat een stiekeme briefwisseling onderhoudt met den opper-rebel van de sleepvaart ... helemaal geen schrik, bij het horen van de fusie, eerder voldoening ... en nu: schepen in Noorwegen...
‘Gek,’ zegt hij. ‘Elkaar in vijf jaar niet gezien, en ineens is alles zó gewoon, of ik gisteren was uitgevaren. Vind jij dat niet gek?’
‘Nee. Ik heb aan je gedacht, iedere dag. En hoe verder je wegzat, hoe rustiger ik 't vond. D'r zijn bij ons op de kust een macht mijnen gesprongen, en van Kwel alléén worden vier boten vermist. Ik dacht: waar hij zit kan 't geen kwaad. En die broodkaarten waren ook beroerd; jij had 'r nooit genoeg aan gehad. Ik wist hoeveel je at, na die keer bij ons aan tafel. En iedere keer als er weer wat over je stond, in de Harlingse Krant, wist ik uit je brieven wat waar was en wat ze logen, en dat was ook prettig, net of 't allemaal niet zo lang duurde. Verrek, wat een lekker taartje. Verleden week ben ik meerderjarig geworden, weet je dat? Je ben net op tijd, want ik geloof dat vader er niet zo bar over in z'n schik - oei! M'n goeie jurk! ... Geef me je zakdoek 's...!’
‘Hier! ... Hier ... Neenee, niet uitwrijven! Schep 't 'r liever af, met je lepeltje...’
‘Wat is 't voor spul, dat erin zit? Zou 't vlekken geven?’
‘Ik weet 't niet.... Is 't geen slagroom?’
‘Niks. Daar is 't veel te bruinig voor. Hier, proef maar 's.’
‘H'm. Nee, geen slagroom. Probeer 't met een beetje bier...’
‘Ach! Laat maar zitten. Wanneer wou je trouwen?’
‘Godallemachtig, meid, ik...’
‘Sst! Moet je daarom nou vloeken? We zijn toch geen kin- | |
| |
deren meer? Ik tenminste niet. Ik ben gek op je, Jan Wandelaar, en je wéét 't! Dag en nacht heb ik rondgelopen met jou in m'n lijf.... Toen je die morgen wegging en wuifde van de brug, heb ik me languit op 't strand laten vallen en gehuild tot ik pijn in m'n maag had; ik moest m'n haren wassen om 't zand eruit te krijgen. En toen ik dat gedaan had, dacht ik: nou is 't laatste weg, waarmee ik nog aan 'm vastzat. Mal, hè? Maar bij die gelegenheid was ik ook nog een kind; naderhand, toen je met de “City of Durban” rond de Kaap was gegaan en er in twee maanden geen bericht kwam, heb ik geen traan gelaten! En als je nou tegen me zou zeggen: die brieven van me waren maar kletspraatjes van een man, die geen aanspraak had, dan zou ik er evenmin om huilen, geloof dat maar! Ik weet alleen, dat jij de man bent met wie ik trouwen wil; en als dat niet gaat, dan niet. Maar ik moèt geen ander, al zou ik er zat kunnen krijgen als ik wou. Ik weet zeker van wel tien jongens van de zeevaartschool. die... Waarom zit je nou zo te draaien met je glas? Kijk me an! Ziè je dan niet, dat ik gek op je ben? Heb je dat dan niet kunnen lèzen?! Heb je dan niet... heb je dan nooit... Jasses!...’
‘Bedaar, meid, bedaar! Toe, blijf nou rustig zitten... Toe! Je begrijpt toch, dat ik ... dat ik dat effen verstouwen moet? Ik...’
‘Lieg niet! Je zit smerig te liegen, Jan Wandelaar! Dat weet ik van Bout!’
‘Bout?! Wat heeft Boùt hier nou mee te maken...?!’
‘Haha! Dat had je niet gedacht, hè? Ik weet lekker àlles! Alles weet ik! Toen ik vanochtend aan boord was, heb ik wel een uur lang in de machienkamer met Bout zitten praten, en die vertelde ... die zei...’
‘Nou? Nou?! Wat zei die?’
‘Niks ... Ik weet 't niet meer. Dat je de hele reis over mij had lopen kallen; verder niks. En dat je op 't laatst niet meer te harden was, als er in een haven geen brief van me lag. En dat je ... nou ja...’
‘Nou...?!’
‘Daar hoef je niet kwaad om te worden! Niks geen reden voor ... Hij vertelde alleen maar, dat je in Sjanghai geprobeerd had, me te laten uittekenen door een Chinees, waar je een dag lang mee had zitten praten om me te beschrijven, en die toen...’
‘Zo! Heeft meneer Bout jou dat verteld! Dat zal 'm berouwen, goddome, zo waar als ik...! Neem me niet kwalijk. -
| |
| |
Tja. 's Kijken... Tja; 't wordt zo langzamerhand tijd dat we 's opstappen; m'n trein... Wou je nog wat drinken?’
‘Zeg 't nou! - Zeg dat je ook van me houdt! - Je ogen zitten 't te schreeuwen, al een half uur lang. En je laatste brieven logen er ook niet om.... Waarom wil je nou ineens niet meer? - Jasses ... ik ben helemaal akelig van... We zijn toch altijd eerlijk tegen mekaar geweest?’
‘Ja, dat zijn we zeker. En daarom moet ik je op een paar dingen wijzen, Riekie, meid, voor we malle dingen doen. Ik ben veertien jaar ouder dan jij, ik heb twee grote kinderen, en ik kan morgen aan de dag wéér voor vijf jaar vertrekken...’
‘Klets toch niet! Toen je me uit de haven viste was ik nog helemààl niks, en toch hield je al van me! Ja! Beken 't maar gerust! Ik heb 't gezièn, die morgen, voor ik tegen de steiger opvloog met de doodsschrik in m'n lichaam! - En die kinderen van je ken ik beter dan jij ze kent! Ja! In geen vijf jaar heb jij ze gezien; en ik zat iedere Vrijdag bij Dijkmans aan tafel! Ik heb schuilhokkie met ze gespeeld, en ze van hun vader verteld, en moeder Dijkmans een keer bijna de ogen uit 'r kop gekrabd, omdat ze 't hart had om over de gevangenis te beginnen, waar de jongens bijzaten! Ja! Ja! Daar zit je van te kijken, hè?! Jij weet niet eens, dat Barendje verleden jaar de mazelen gehad heeft; maar ik zat van Zaterdag tot Donderdag aan z'n bed, en lei natte waslappies op z'n hoofd, en vertelde van Gruttemie en Klein Duimpje; en toen Jantje z'n been gebroken had op de wip van Timmer heb ik 'm rondgerejen in een karretje, toen-ie nog in 't gips zat, en 'm de schepen van Kwel gewezen, waar jij op gevaren had! Als ik er niet geweest was, hadden je kinderen nooit een stom woord over hun vader gehoord, want de Dijkmansen lusten je niet meer, dat weet je zeker wel?! Maar iedere week kwam ìk, ìk haalde de schade in, ìk praatte nooit over een levende ziel, behalve over jou, en al hadden ze me doodgeslagen, ik was teruggekomen, als een spook! Ja! ... Ja ... dat heb ik gedaan, Jan Wandelaar...! En waarom, denk je? Waarom? Om jou! Om joù! Om ièts ... van jou!’
Wat is het nu stil in dat hokje; en zo lang. Niets is er te horen; alleen haar lichte hijgen, en een zacht, eentonig geschuif, als hij zijn bierglas eindeloos ronddraait op het tafelblad. Buiten twinkelt het carillon van een verre toren en bonkt een tram; achter de tapkast, in de diepte, spoelt de kellner glazen.
Dan zegt zij, heel rustig, met een stem die alleen een beetje
| |
| |
beeft, trots alle dapperheid: ‘Ben je van plan om voor me weg te lopen....?’
Hij vraagt, schor: ‘Hoe kom je dààr bij...?’
‘Omdat je zei: ik kan morgen aan de dag wéér voor vijf jaar vertrekken...’
‘Nou? ... Wat zou dat? Dat is toch zo?’
‘Je schreef in je laatste brief, dat je voorlopig aan wal wilde blijven, als de vloot uitvoer... Flip zou kaptein van de Furie worden, zei je...’
‘Ja ... Dat is waar. Dat, eh ... dat ben ik van plan geweest, ja.’
En dan breekt zij, ineens. ‘O ... Jàn...!’ zegt ze, zo smartelijk, zo wanhopig, dat het als een mes door iemand heengaat. En dan zegt hij: ‘God! Meid...!’, alsof de tranen ineens over zijn bakkes lopen. En dan staat Conny Stuwe op, vlucht voor het angstaanjagend monster van die liefde.
Want om zo gewoon, en zo eerlijk, te mogen wachten op een gewonen, eerlijken man, die, na vijf jaren, eindelijk komt om je te halen, dat is niet voor iedereen weggelegd; zeker niet voor een opvolgster van Mata Hari.
Als zij buiten komt, verblind door het zonlicht, botst zij tegen een verkreukelden bedelaar aan, die langzaam voorbij-strompelt. Dat brengt haar naar de werkelijkheid terug, en zij wordt kwaad op zichzelf. Wat een aanstellerij! Want war is er nou eigenlijk gebeùrd?
Niets bijzonders. Een zeeman heeft zijn vrouw gevonden, een overspannen meisje heeft een lesje gekregen, en een bedelaar is van hotel Polen naar hotel Victoria geschuifeld, in de warme, koesterende zomerzon.
|
|