| |
| |
| |
Vijfde deel
Varen, zonder vrouw, die thuis op je wacht,
Is varen zonder licht in een hardstikke nacht.
Al wie ter zeesleepvaart wil gaan
Moet eerst gearmd voor de preekstoel staan.
| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI
Zomer 1919; - hoogconjunctuur bij de zeesleepvaart. Honderdduizenden tonnen aan scheepsruimte zijn gedurende de wereldoorlog tot zinken gebracht, in alle hoeken en gaten van de wereld zitten de zwartgeblakerde en bloedig beroestte rompen van opgejaagde en doodgelopen schepen hoog op het strand en op de riffen. Grote havenprojecten, die stil hebben gelegen gedurende de vier jaren van het geweld, worden uitgevoerd met bekwame spoed. En bij al deze bedrijvigheid spelen de kleine, nijvere sleepbootjes van de hollandse rederijen een hoofdrol; uit alle windstreken komen ze aangevaren en naar alle windstreken zwermen ze uit, ze slepen casco's, dokken, sluisdeuren, pontons, baggermolens, hoppers, zandzuigers, rotsbrekers en drijvende kranen kris en kras de wereldzeeën over tegen koninklijke prijzen en vermenigvuldigen zich als de waterratten.
Zomer 1919; - de firma Kwel & van Munster dringt, plotseling, de vier hollandsche dwergmaatschappijen van Louw, de Herder, Meulemans en Kiers een fusie op, met alle haar ter beschikking staande middelen. Grote consternatie onder de slachtoffers, niemand begrijpt de beweegredenen. Voor iedereen is er werk, iedereen verdient geld, waarom moeten ze nu ineens allemaal gefusilleerd worden? Niemand begrijpt het, zelfs Conny Stuwe niet, Nol Kwel Jr's prima donna. En die weet véél; zij heeft haar aanstelling als verslaggeefster bij de ‘Nieuwe Zuidhollandse Courant’ aan vriend Nol te danken, - of, liever, aan Nollebol, Robbedoes, Kwellekind of Ukkeboy, - en zweeft daar nu door de stoffige zalen en archieven als een droombeeld uit een betere wereld, spionne van de firma Kwel. Maar het mysterie van de overhaaste fusies blijft, ook voor hààr, achter de gesloten deuren van vader Kwels privé-kantoor verborgen, zij wordt er kriegel van.
‘Toe, Nollebol! Zèg 't me nou...!’
| |
| |
Als ze die stem opzet en met haar mond zó dicht bij zijn wang komt, weet ze, dat hij het niet langer voor zich zal kunnen houden, ook al zit hij nu heel onverschillig het witte vlees los te peuteren van een kippenbout, met op de achtergrond het flemerig geneurie van het strijkje, en soms een dun tierelantijntje dichterbij, wanneer de zigeuner-primas in hun buurt wandelt.
‘Je weet: papa houdt er niet van, dat ik over dit soort dingen met derden praat,’ zegt hij, geërgerd door haar aandringen maar toch al vertederd door haar bedwelmende nabijheid.
Maar zo gemakkelijk laat Conny Stuwe zich niet afschepen. Zij heeft in haar slaapkamer maar één portret: dat van Mata Hari, en dikwijls gedacht: heerlijk moet het zijn, om een staatsgeheim los te weken uit het ijs van een diplomatenhart, door naakt te dansen voor een afgodsbeeld; veel opwindender dan zoiets te moeten stelen. Nollebol heeft haar tot dusver nooit aanleiding gegeven om naakt te dansen; een kreuntje en een kusje en de zachte druk van haar boezemmals tegen de mouw van zijn jacquet waren in de regel voldoende. Zo geregeld, dat haar de lust vergaan is om in gedachten voor hem te dansen, met een sluier en wierook en een tambourijntje; een man, die zo weinig weerstandsvermogen heeft, is geen groot wild - hij zou een hetaere aanzien voor iemand, die zich in de badkamerdeur vergist had. En ook de geheimen, die hij ter ontwringing beschikbaar stelt, zijn weinig zaaks, vergeleken bij sigaretten, waarin het lot van volkeren gerold is, op te steken in de ure van het hoogste gevaar; - niet meer dan kleine stiekemigheidjes, in verband met bootjes en aanbestedingen en beursmanoevres, waar nooit meer dan een ton of wat mee gemoeid zijn. Voor een vrouw, die de zucht naar wereldheerschappij en russische kroonjuwelen in zich voelt, valt met hem eigenlijk bitter weinig te beleven; maar in den Haag, in Holland, - het prieeltje in de moestuin van Europa, - moet een ondernemend meisje wel genoegen nemen met een tamme kraai, bij gebrek aan een Keizerlijke Adelaar.
Als ze haar arm poezel om zijn uitgeschoren nek legt en haar hoofd op zijn schouder wil vleien, zegt hij: ‘denk om de ober, Jan Wandelaar.’
Zij zegt: ‘o, pardon’, en gaat koel verzitten. ‘Ik wist niet dat je zo intiem bevriend was met obers.’
‘Idioot! Jan Wandelaar is een kapitein. Om hèm wil papa ineens de hele hollandse sleepboot-vloot aan de ketting leggen. Nou weet je 't en hebt je zin; wil je ijs of pruimentaart?’
| |
| |
Maar zij wil niets van dat alles; alleen een pummel kan een vrouw van gedachten aan pruimentaart betichten, wanneer zojuist de poort van het toverrijk der romantiek op een kiertje is gegaan. ‘Een kapitein...? Wat voor een kapitein?...’
‘De kapitein van een sleepboot.’
‘Bij wie...?’
‘Bij niemand. Bij zichzelf. Zogenaamde “vrije schipper”. Probeerde, een jaar of wat terug, van de Baggerwerken een optie los te wurmen op alle aan te besteden transporten. Toen dat niet lukte, ging hij varen op de bonnefooi, met een stelletje desperado's als bemanning. In de oorlog heeft hij zo aardig weten te boeren met zijn ene boot, dat hij een kapitaal bij elkaar schraapte, waar je van om zou rollen als je 't hoorde. Wij hadden hem zo goed als uit 't oog verloren, tot een tijdje geleden een van onze beste kapiteins, een Rus, die de “Jan van Gent” al van haar terwaterlating af gecommandeerd had, haar wilde kopen. Papa weigerde, en toen nam de man ontslag. Nauwelijks was die Sjemonow weg, of Maartens, de bekwaamste vakman van de vloot, nam ook ontslag, zonder opgaaf van redenen en zonder te zeggen waar hij heenging. We lieten de zaak onderzoeken, kwamen tot de ontdekking, dat ze door dien Wandelaar waren aangenomen als gezagvoerders - maar begrepen er niets van, want de man had niet meer dan die ene boot. Ondertussen kocht hij het ene kopstuk na het andere weg; machinisten, stuurlui, bootslui, tot mensen van het dek en stokerspersoneel toe. In 't totaal een man of dertig, de volledige bezetting voor twee boten. Papa kreeg ineens de schrik te pakken; liet door onze relaties alle inlichtingen bijelkaar schrapen, die er maar over meneer Wandelaar te krijgen waren, en daaruit bleek, dat het heerschap vermoedelijk bezig is voor de tweede keer te proberen de Baggerwerken een optie af te persen. Hij heeft in de oorlog een paar sterke stukjes uitgehaald en daardoor een kei van een naam bij het buitenland gekregen, maar 't is een rawdy van een vent, een zeeschuimer van 't ergste soort, en als een tijger zo fel op papa.’
‘Maar waarom moeten nu ineens alle hollandse sleepboten onder jullie beheer komen? Ik begrijp 't niet... Kan hij dan kwaad doen...?’
Nol Kwel Jr. lacht; hij wacht met antwoorden tot de ober de koffie heeft neergezet. Dan zegt hij, terwijl hij de suiker breekt: ‘Die man kan de gevaarlijkste concurrent worden, die we ooit gehad hebben. Als hij die optie met de Baggerwerken
| |
| |
weet door te zetten, heeft hij vast emplooi voor zes boten. We hebben tot dusver geen andere concurrentie op het diepe water gehad behalve de Nationale, en die was ongevaarlijk, voer alleen voor de Marine. Maar wanneer meneer Wandelaar kans zou zien om dit keer werkelijk met Louw een fusie aan te gaan, wat hij zeker van plan is, dan staan we van de ene dag op de andere tegenover een concurrent, met de twee belangrijkste opties van het bedrijf in zijn handen, plus relaties in het buitenland, waar wij met duim en vinger naar kunnen likken. Om één en ander te voorkomen, zijn wij er toe over gegaan de totale hollandse sleepvaart onder contrôle te nemen, vóór onze vriend hier aankomt en zijn slag slaat.’
‘Waar is hij dan nu?’
‘Verleden week vertrokken uit la Coruña, van Puerto Montt op weg naar Amsterdam, met een rotsbreker voor de Baggerwerken. Vandaag of morgen kunnen we meneer verwachten; voor het eerst sinds vijf jaar terug in het moederland. Zullen we dansen?’
Een jazzband heeft de plaats van het strijkje ingenomen en speelt een charleston; maar zij weigert met een hoofdschudden. Zij wil méér weten van dien man, die zich in tien jaar tijd van matroos heeft weten op te werken tot de eerste werkelijke bedreiging van de alleenheersers over de wereldsleepvaart: Ukkeboy en zijn Papa.
Maar de Kroonprins van het Keizerrijk van Hollands Glorie heeft thans genoeg over andere mannen gepraat. Hij wenst nu, aan het einde van een welbestede dag, met zijn warm-mollige lijfsvriendin rond te trappelen op een platvorm, op de wulpse cadans van oerwoudmuziek, om aan de drank te beginnen wanneer het zweet op zijn rug staat en zijn klamme handpalmen vlekken maken op het zijden wit van haar lendenen. Zij is een hartstochtelijk, volbloedig meisje, opwindend van overgave in de dans, een verkwikking na lange dagen van ingespannen hersenwerk.
Robbedoes danst; naar de hel met alle concurrenten. Hij danst met een opgewonden meisje, dat Mata Hari op wil volgen, door een peleton van twaalf soldaten doodgeschoten, huilend en geblinddoekt tegen de muur. Hij danst, hij danst; een neger bulkt: ‘I llove you, I llove you, I devore you wizz my eyes!’; de trompetten schetteren schel-spattende liefdessnerpen naar de matglazen zoldering, waar de regen tekkelt, en in een hoek slurpt een heer met een baard spaghetti.
| |
| |
Regen vlaagt over Holland. Hij striemt de straten, de wegen, de kanalen, ruist in de bomen en woelt in het riet van de wallekant. Hij wervelt over het water van de haven, ronkt op de dekken van de schepen, spoelt gorgelend weg door de spuigaten; de zwaai van het vuurtorenlicht slaat hem aan vonken. Hij rijgt zee en hemel samen, een woest gordijn van droefenis.
Geen vrolijk welkom voor de sleepboot, die na vijf jaar de steven voor het eerst weer naar het moederland heeft gewend. Zij worstelt, stampend en slingerend, met de rukwinden en de deining; achter haar steigeren de lichten van de rotsbreker in de duisternis. Er is in die vijf jaar veel gebeurd; een oorlog heeft gewoed, keizerrijken zijn gevallen, een wereld is vergaan. Maar de sleepboot heeft gevaren, nijver en gestadig, van horizon naar horizon. Zij heeft gevaren met dertien vrije mannen en een onverstoorbaren kapitein; zij heeft wrakken geborgen, schipbreukelingen gered, hulken versleept en lichters weggebracht; zij is geblakerd door de tropenzon, geteisterd door de stormen van de keerkringen, door het ijs van de poolzeeën gekneusd. Maar zij heeft gevaren, trouw en gehoorzaam, vijf jaren lang; jaren, waarin de zegekar van eeuwen kantelde en de teerling geworpen werd over het lot van het leven op aarde, tot in verre toekomst.
Wanneer de ‘Furie’ thuisvaart na die lange, voorspoedige reis, keert zij terug in een nieuwe wereld met een oud ideaal.
‘Alle hens aan dek voor 't korten van de tros, bootsman’, zegt kapitein Jan Wandelaar. ‘We zijn weer thuis.’
‘Jawel, kaptein!’ zegt bootsman Janus. Zijn fluitje snerpt door het stuiven van de regen; het is merkwaardig, hoeveel vreugde een blije man tevoorschijn blazen kan uit een beentje en een erwt.
|
|