| |
| |
| |
Hoofdstuk XX
Rang heeft de ‘Moira’ op een tevoren afgepaalde, harde zandbank gestrekt; daar ligt ze droog bij eb en vlot bij vloed, zo wil hij haar kattenrug strekken. Bout en Coba en de machinisten van de ‘Kali Mas’ passen, meten, branden en boren gaten, drie dagen lang, terwijl het dekvolk onder leiding van de kapiteins de bekistingen gereedmaakt, die aanstonds de scheuren in de flank aan de binnenzijde zullen moeten afdekken. Het is een geklop en gehamer en gesis en gedaver, dat horen en zien vergaat; de echo galmt op de kust tegen de wand van mangroves. Ze komen niet uit de kleren, maar er wordt niet langer gemord, alleen gewerkt en gevloekt en gejakkerd.
Drie dagen lang razen de hamers, snerpen de steekvlammen, bonken de lieren en schalt het geroep van boord naar boord; de vierde dag zal het gebeuren, dan gaat het er op of er onder. Want zoals de ‘Moira’ vlotkwam is ze niet te vervaren, met al die scheuren in haar flank en die bulten op haar dek; één zware roller en ze zou in tweeën breken. De vierde dag zijn de zestien T-balken, die uit Batavia werden meegebracht, half over de scheuren geklonken; in de andere helft zijn gaten geboord, die op de gaten in het dek moeten passen, zodra de romp eenmaal gestrekt zal zijn.
Dat gebeurt bij laag water, de vierde dag. De ‘Moira’ komt, bij het zakken van het tij, met voor- en achtersteven op het harde zandbed te rusten, en als de eb doorzet strekt zij haar logge lichaam door het gewicht van haar buik. Zes uur lang ligt ze als een groot, dood monster op het droge; gedurende die tijd klinkt ieder die klinken kan. De lucht is wild van het gerikketik, het gebonk en gedonder, twintig man mokeren zich de armen uit het lijf, om de balken vast te klinken over de scheuren; het is een wedstrijd met de vloed.
Ze winnen. Als de zee de ‘Moira’ optilt van haar bed springen er wel een paar nagels, maar de balken houden en de
| |
| |
scheuren blijven dicht. Die avond komt Rang de lucht in Jans hut verpesten met jenevergeuren en de stank van een grote sigaar; ‘het verband zit er in, jongen!’ zegt hij, met een glimlach tegen zijn glaasje; ‘morgen kunnen we beginnen te slepen. Daar ga je!’
Daar gaat ze, de volgende morgen, bij het rijzen van de zon. Het machteloze roer vastgezet tussen twee hoekijzers, gesleept op de lange tros. Ze vaart weg van die kust, weg van het graf van de tweehonderd naamloze papoea's, weg van het Frederik-Hendrik eiland, naar Singapore. Op haar bak zwaaien zes runners klein en zwart, vaarwel naar de bomen; zij wuiven en joelen met een dun geluid in de geweldige stilte, tot het land in de kimdamp is verdwenen.
***
De voorgenomen route voert door de Banda-, Flores- en Javazee, om vandaar door straat Karimata en de Riouw-archipel Singapore te bezeilen; de dertigste Juli, op de avond van de dertiende dag, wordt het eiland Goenoengapi gepasseerd. De reis is uiterst voorspoedig geweest, het weer stralend en standvastig, de zee bijna een meer onder een strakke, egaal blauwe hemel; iedereen aan boord is opgewekt en levenslustig, nog een kleine dertig dagen en de buit is binnen.
De veertiende dag, vijftig mijlen bewesten Goenoengapi, wordt een zeilschip gepeild, twee streken voorlijker dan dwars. Een europees vaartuig, een kleine bark; aanvankelijk lijkt zij een kruisende koers te lopen, maar bij het naderen gaat zij steeds door de wind. Tegen die tijd staat iedereen aan boord van de twee sleepbooten vooruit te kijken, want de gedragingen van het schip zijn vreemd; steeds, wanneer zij op het punt staat om door de wind te gaan en de zeilen slaperig killen, valt ze weer af, loopt een paar honderd vaam een dwalende koers, om weer op te loeven tot de zeilen killen en dan weer af te vallen, steeds opnieuw. Er wordt met verrekijkers gekeken, maar aan dek is niemand te zien; wanneer zij dwars van haar zijn seint Rang met vlaggen en laat de sirene werken, maar er wordt daar aan boord niets gehoord of gezien. Dan stoppen zij de sleep, en een sloep van de ‘Kali Mas’ steekt af om poolshoogte te gaan nemen. Rang is er bij; Jan ziet door zijn kijker dat hij de eerste is, die aan boord van het schip omhoogentert. Hij kan nu ook de naam lezen: ‘The Rising Hope’.
De sleep ligt stil, maar de bark vaart. Zij komt met een boog
| |
| |
voor de sleepboten omgevaren, Rang heeft het roer. Als hij dwars van de ‘Furie’ voorbijbruist schreeuwt hij: ‘...geen ziel! ... lijken! ... prijs! ... hang haar achter!...’
Een verlaten schip in volle zee; onder vol tuig en met gespaarde lading. De bemanning juicht, dit is een knaap van een buitenkans. ‘The Rising Hope’ wordt door Rang met de ‘Moira’ verbonden; de zeilen geborgen, de stengen geschoten, vier van zijn chinezen blijven achter als runners, onder bevel van zijn stuurman. Op de terugweg naar zijn schip komt hij langszij van de ‘Furie’. Maar de deining is inmiddels hoger opgelopen, er zit wind achter de kim; hij waagt zich niet aan boord. Hij schreeuwt met Jan, van zijn dansende sloepje uit: geen mens aan boord, alleen twee lijken in staat van ontbinding, onherkenbaar, en een zoodje dooie ratten; maar de lading is gaaf, een knaap van een vangst! Als hij weg is komt bootsman Janus namens de jongens protesteren, dat er alleen volk van de ‘Kali Mas’ aan boord van de prijs is; ze zijn bang dat hun aanstonds hun aandeel bestreden zal worden. Maar Jan stelt hem gerust, zo is Rang niet; en als Flip met alle geweld aan boord van dat zeilschip geroeid wil worden, alleen maar om te kijken, verbiedt hij het hem, want dat zou als een blijk van wantrouwen opgevat kunnen worden.
Die nacht komt er wind, en als de volgende morgen het daglicht opgaat wordt er geschreeuwd en gevloekt en naar achteren gewezen. De ‘Rising Hope’ is verdwenen, alleen de ‘Moira’ vaart achter hen aan, groot en bruin uit de kuivende golven. Die smeerlappen zijn er van tussen gegaan!; Rang seint driftig met de morselamp. Die chinezen moeten zijn stuurman gemold hebben, anders kan het niet - hij zal ze, zodra ze een oorlogsschip in peiling krijgen, de bloedhonden achter hun broek jagen, die smerige zeerovers! Bootsman Janus en Flip zijn heftig verontwaardigd; had de kaptein hun nou maar verlof gegeven om daar aan boord te gaan, dan was het niet gebeurd; zij hebben altijd wel gezegd dat dat tuig van de ‘Kali Mas’ niet te vertrouwen was.
Ineens is iedereen fel gebeten op de ‘Kali Mas’; gelukkig maar, dat ze zo ver uit de buurt ligt, want anders zouden er zeker brokken van zijn gekomen. Nu moeten ze hun vijandigheid opzouten tot ze elkander weer kunnen bereiken, en daarvoor hebben ze nog dikke twintig dagen de tijd. Maar ze krijgen toch de gelegenheid om hun verachting te doen blijken; wanneer Rang, twee dagen later, seint dat zijn kok des nachts is
| |
| |
overleden en om een vrijwilliger van de ‘Furie’ als plaatsvervanger vraagt, moet Jan antwoorden: ‘geen kok aanwezig’, want niemand meldt zich aan. Zij drommen, vijandig, samen in de kuil voor de brug en schelden en dreigen naar de ‘Kali Mas’ met gebalde vuisten; kok Blekemolen roept: ‘dat zouwen jullie wel willen, hè, smerige stropers; eerst ons prakkie stelen en dan nog voor je koken ook?!’ Jan kan ze niet aan hun verstand brengen, dat het toch zeker niet de schuld van de bemanning van de ‘Kali Mas’ is, dat hun collega's er met de prijs van tussen zijn gegaan, want die mensen zijn net zo gedupeerd als zij, en erger, want zij moeten daar nu het werk van de vijf gedroste mannen en den stuurman onder elkander verdelen.
De volgende dag seint Rang weer om volk; want nu zijn er nog twee van zijn mannen gestorven, een stoker en een lichtmatroos, aan een verraderlijk soort longontsteking, net als de kok. Verschrikkelijk hoesten, en benauwd, en dan ineens dood met een lijf vol zwarte bulten, akelig om te zien. Vrijwilligers zijn er niet; maar als er een sloep van de ‘Kali Mas’ komt bedelen wil Hannes wel gaan, als hij er extra voor betaald wordt. Hij staat al klaar om over te springen in de kleine, wankele boot, als één van de roeiers een woeste hoestbui krijgt, de handen aan de keel slaat en dan, met een gegil dat wegsterft in een gerochel, voorover valt, dood als een pier. Dan heeft Hannes er ineens genoeg van, met geen stokslagen is hij meer in de sloep te krijgen. Die vaart onverrichterzake weerom; een man minder aan de riemen.
Het is Bout, die voor het eerst het woord noemt. Het woord, waarbij iederen zeeman de doodsangst om het hart slaat. Hij heeft naar het geval staan kijken, met zijn kop uit de koekoek, en als de sloep terugroeit naar de ‘Kali Mas’ komt hij de brug op, zijn vettige handen afdrogend aan een dot katoen. ‘Hoorde ik niet zeggen: longontsteking?’ vraagt hij aan Jan, met een glimlach of hij iets vriendelijks zei. ‘Ja’, zegt Jan. ‘Wat mankeert daaraan?’ ‘Niks’, zegt Bout. ‘Bij mij thuis noemen ze dat allenig de pest.’
***
Het lijkt een wonder: tien dagen lang blijft de ‘Kali Mas’ nog varen, volle kracht. Iedere dag gaan er lijken overboord, met soms eens een dag rust en dan seint Rang: ‘we zijn er. Epidemie bedwongen. Nog een paar zieken, die worden beter.’
Maar ze worden niet beter, ze gaan dood. En de ‘Kali Mas’
| |
| |
blijft varen. Ze passeren de Toekangbesi-eilanden, de Tijger-eilanden, de Postiljon-eilanden; als ze Soerabaya maar halen is alles gered.
Ze halen Soerabaya niet. Met de Kangean-eilanden in zicht laat de ‘Kali Mas’ het zich afweten. Rang seint: ‘Nog vier man in leven, ga voor anker, haal hulp Soerabaya.’ Jan seint: ‘Laat sleep voor anker gaan op rede Singaradja. Zal je achter nemen naar Soerabaya.’ Rang seint: ‘Kan niet. Geen druk meer op de ketels. Moet voor anker gaan; meester stervende. Maakhaast, voorkapers ons oppikken. Groetenaan Apeldoorn.’
Dat is het laatste, hierna geeft hij geen antwoord meer. Jan laat de ‘Moira’ op zijn tros verankeren, stoomt dan op naar de ‘Kali Mas’, boven de wind, want de pest kan overwaaien. Het schip ziet er heel gewoon uit, alleen is er niemand aan dek te zien. Op de kap van de machinekamer liggen drie lichamen, naast elkander, of ze slapen; op de bak is Rang doende met het anker. Als Jan hem praait door de scheepsroeper, zwaait hij terug en wijst dan op zijn keel, met een gebaar van: ‘kan niet praten’. Hij loopt moeilijk, steunt zich steeds aan de reling of op de lier. Maar hij weet toch, half kruipend, de stopper los te slaan en als het anker rinkelend in zee gaat valt hij voorover.
Het is een wonderlijke ervaring, zo een mens te zien sterven, op nog geen vijftig meter afstand, en niets te kunnen doen. Alle mannen van de ‘Furie’ staan te kijken; als handen op de reling komen en een hoofd er overheen kijkt, zeggen ze: ‘verdomd, hij leeft nog’, alsof Rang een toneelstuk voor hen opvoerde, in zijn eentje. Hij heeft wel succes met zijn toneelstuk, want niemand denkt aan eten, en het is toch al over schafttijd. Rang hijst zich overeind, tot hij met zijn bovenlijf boven de reling staat; dan maakt hij een slap gebaar, alsof hij zeggen wil: maak toch dat je wegkomt, jullie, waar bemoei je je mee?; en begint dan te lopen, onverschillig, of hij zich voor hen schaamt en nu net wil doen of er niets aan de hand is. Maar hij is te zwak om zich voor al die ogen te verbergen; hij staat machteloos, met knikkende knieën, op de kale bak, waar nergens iets is om je achter te verstoppen; dan gaat hij op de lier zitten, met zijn rug naar hen toe, maakt nog een keer dat gebaar van: ga toch weg, ga toch; maar het lukt niet erg meer, het lijkt of hij op zijn hoofd wil krabben en de kracht niet meer heeft om zijn hand zo hoog te brengen. Een tijdje blijft hij zitten, zonder zich te verroeren, of hij slaapt; dan trekt hij, langzaam, met korte, slappe bewegingen van zijn magere armen, zijn jasje uit en wil dat over
| |
| |
zijn hoofd doen, als een struisvogel, die zijn kop probeert te verstoppen in het zand. Maar als hij het bijna klaargespeeld heeft, laat hij het opeens vallen, maakt een afwerend gebaar met de handen opzij van zijn hoofd en valt om; - de dood heeft hem met een oorvijg geveld.
Wie gelooft in een Hogere Rechtvaardigheid zou kunnen zeggen, dat dit de straf was voor die papoea's; zo te moeten sterven, met de grootste glorie van je leven bijna geborgen en thuis, dat valt niet mee. Maar wanneer dit een straf was, waar heeft Jan Wandelaar dan een beloning aan te danken?
Want die krijgt nu het bergloon alléén, en dat is zo allemachtig veel geld, dat hij nu die fusie met Louw zou kunnen doorzetten, zonder zich te bekommeren om een ouden, bangen man, - eenvoudig door de beste boten uit zijn vloot weg te kopen. Dan zou hij de optie van de Baggerwerken kunnen aanvaarden en Kwel uitdagen voor de grote ronde, in open zee.
Maar, wanneer de ‘Furie’ haar sleep van twee dode schepen tot rust gebracht heeft op de rede van Singapore, horen zij daar van een wereldoorlog, die is uitgebroken terwijl zij, onwetend, een kadaver betwistten aan het oerwoud. Oorlog in Europa, - de ‘Furie’ kan blijven varen, als zij wil, maar niet verder dan de Stille- en de Indische Oceaan. Gods Oordeel heeft de grote strijd met Kwel uitgesteld, voor onbepaalde tijd.
***
In Singapore een briefje, zo toddig en vol doorhalingen dat zelfs de censuur het opgegeven heeft om er uit wijs te worden.
‘Waarde Jan Wandelaar; ik weet niet wat gij daar in de Oost allemaal uitkuurt, want gij schrijft bar wijnig maar als gij veel geld verdiend wat ik zeeker weet dat gij doen kont, luister dan naar mijn raat...’
Bout zegt: ‘Lâ-we noù de “Kalis Mas” kopen, kaptein; ze gaat voor een schimmetje op de veiling...’ Maar Jan zegt: ‘nee. Ouwe boten koop ik niet; àls ik wat koop, dan is 't een nieuwe, naar eigen tekening.’ Bout trekt er de wenkbrauwen voor op, en wanneer hij, op zijn vraag: hoe dàt zo, ineens?, geen antwoord krijgt, - ook zijn schouders. Hij zoekt de sleutel voor de omzwaai in de plannen van zijn kapitein niet in dat briefje; want wie luistert er nu naar de raad van een eilandmeisje, als je zó beroemd geworden bent?
Kapitein Jan Wandelaar koopt de ‘Kali Mas’ niet. Het enige,
| |
| |
wat hij koopt, is een steen voor het graf van Rang, waar hij een Chinees in laat beitelen:
THE BEST SAILOR
OF THE PACIFIC
RESTS HERE
IN GOD.
Dan vaart de ‘Furie’ verder op haar kruistocht naar het geluk en de vrijheid; eenzame boekanier van de Stille Oceaan.
|
|