| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
Een waagstuk was het, die reis rond de buik van de aardbol met te kleine bunkers, maar kinderspel vergeleken bij het waagstuk, waar niemand nog over gedacht heeft: een tocht te ondernemen van achtduizend mijl, naar het andere eind van de wereld, zonder retoursleep. Niemand heeft er over gedacht, zelfs Bout niet, en die is er anders toch altijd als de kippen bij, wanneer ergens een lang gezicht over getrokken kan worden. Ze hebben zich zo helemaal geconcentreerd op die roekeloze reis, dat de gedachte aan een retoursleep doodeenvoudig niet bij hen opgekomen is. Tandjong Priok.... daarachter lag het Nirwana. Wanneer ze dàt levend en ongedeerd wisten te halen, zou er toch zeker wel een comité van bewonderende landgenoten gevormd worden, om hun een week rust in een sjiek hotel in de bergen aan te bieden. Een week slapen, mijmeren over lippen en krulletjes en zachte dansmuziek, een week ijskoude whisky zuigen door een rietje, en alle dagen een fijn dinée met soep vooraf en ijspudding na. - Retoursleep? Geen haar op hun hoofd. Dat zijn van die reders-zorgen, waar een simpel zeeman geen weet van heeft. Dat is zijn vak niet; zijn vak is: varen. Waarheen, waarom en wanneer; dat moeten de boeren aan de wal maar uitmaken, ze kunnen 't krijgen zoals ze 't hebben willen.
Jan heeft er wèl over gedacht; hij heeft er eigenlijk, in de grond van zijn hart, geen dag lang nièt over gedacht. Maar hij heeft zichzelf gesust met de gedachte: àls 't lukt, zal 't zo'n wind maken, dat er geen zorg hoeft te bestaan over een volgend karwei. Kinderachtig, eigenlijk, om jezelf zo voor de gek te houden; maar soms is de hoop op geluk zó sterk, dat ze bijna zekerheid wordt en het verstand het zwijgen oplegt. Het verstand! Dat heeft 'm nog nooit iets opgeleverd. Als hij zijn verstand gebruikt had, zou hij voor de steiger in Amsterdam zijn blijven liggen, zou hij de ‘Furie’ nooit gekocht hebben, zou
| |
| |
de ‘Cap Breton’ nu nog roesten in de haven van St. Johns, zou hij nooit bij Kwel weerom gekomen zijn....
Ook nu, in Tandjong Priok, gebruikt hij zijn verstand niet. Hij gebruikt het alleen, om zichzelf een beetje mee te kriebelen, zoiets als het bekende handje voor de rug. Hij ziet de ernst van de toestand ernstig onder het oog, maar denkt stiekum aan iets anders. Aan nagel vijf van plaat C-2 aan stuurboord, die vervangen moet worden. Aan de nieuwe kerels, die hij monsteren moet. Aan de maleise naam voor spiegelei, waar hij die middag maar niet op heeft kunnen komen.... Bliksem, Jan, 't is een donkerbruin geval, vrind! Daar lig je nu, koninklijk en tevreden, maar hoe kom je in 's Hemelsnaam weerom met je schuit? De onkosten van de reis belopen nu al.... Mata sappi! Dat was 't. Mata sappi; natuurlijk.
Hij gaat met Bout aan de wandel, drinkt hier en daar een biertje, maakt 's een dansje in een hotel, tralala, tralala, kijk die Bout 's ronddraaien, kersrood wordt-ie ervan. ‘Houdt u ook zo van ballèn, meneerr....?’ Van ballen....? Wat bedoelt dat mens? ‘O! Bàls? Ja, natuurlijk, Reken maar; ben er dol op!’ Tralalà, tralalà. ‘Heerrlijke muziek, ja?’ ‘Mieters, zus; Hoe heet je dan?’ ‘Ik heet niet je, ik heet u, meneerr. Mijn naam is mefrou van Drentelen van Soesterberg, alstublieft.’ ‘Tjonge! Dat is....’ Tralalà, tralalà. ‘Da's een hele mond vol! Maar u drentelt best, hoor, mevrouw. Dat neem ik an, met u in de wals, van hier naar Soesterberg.’ ‘Oho, u is een gekkerd, jal’ Tralalà, tralalà....
Bout walst, het is om je dood te lachen. Ieder ogenblik lijkt het, of hij het een of andere lichaamsdeel kwijt zal raken, afgerukt door de middelpunt-vliedende kracht. Als hij eindelijk op een stoel zijgt, tollen zijn ogen nog na en hij grijpt, grinnikend, mis naar zijn bierglas. ‘Bliksem, man,’ zegt hij, ‘wat een beestenwerk! Maar toch aardig.’ De indo-dametjes giechelen kirrend achter opgeheven waaiertjes en de hoofden dicht bij elkaar; Bout heft zijn glas in hun richting, hikt en drinkt het leeg, als een haan, het hoofd in de nek; tikt dan met het glas op de tafel en roept: ‘Anneme!’ Hij bestelt een schoteltje kroepoek, het zesde schoteltje van die avond; ‘ik heb nooit van m'n leven gesnoeid,’ zegt hij, ‘maar die kroepelekoek, daar zou ik m'n graf mee in willen.’
Ze gaan vrolijk en fluitend door de nacht; wiegelend met het hoofd naar de sterren, na-neuriënd en met een grote, knisterende zak kroepoek op schoot. Een sadotje brengt hun naar de stoom- | |
| |
tram, de stoomtram naar de haven; een lange rit in het maanlicht. Mens, mens, wat kan een zeeman genieten van de wal, na zó lang over de glazen bergen te hebben gezworven; je zou de hele wereld wel een rondje willen geven. ‘Weet je al, wanneer we teruggaan?’ vraagt Bout, midden in de gezoemde melodie van de Patineur.
‘Nee....’ zegt Jan. ‘Nog niet....’ Nou zal je het hebben, denkt hij; nou komt die sufferd er èindelijk achter, dat....
‘Gelukkig,’ zegt Bout. ‘Ik kreeg 'r ineens een schrik van.’
***
De nieuwe kok heet Blekemolen, is vijf en vijftig jaar oud en ontzettend dik; een baby-olifant, die op de achterpoten tracht te lopen. Hij heeft een tropische ziekte gehad, die hem in de benen geschoten is; als hij over dek waggelt, hijgend, blazend, loeren zijn varkensoogjes altijd naar de dichtsbijzijnde gelegenheid om weer te gaan zitten. Jan heeft hem opgescharreld met behulp van een collega: kapitein Rang van de ‘Kali Mas’, een in- en uitbrenger, die hier in de haven gestationneerd is. Kapitein Rang is een oud-gediende, hij kent alles en iedereen tot op een afstand van honderd kilometer uit de haven. Hij heeft Jan dien Blekemolen aangeraden: een ex-kok van de marine, buitengewoon bekwaam, vijftien jaar in de tropen gevaren, toen ontslagen wegens ziekte en getrouwd met een baboe. De baboe is nu dood, en Blekemolen werkeloos geworden; bovendien gaat de wal hem de keel uithangen, hij heeft genoeg van al dat groen en al die bruine vrouwen. In de ingewijde kringen van Tandjong en Batavia is hij een bekende figuur; er worden nog steeds veronderstellingen gemaakt betreffende het aantal van zijn kinderen, want die baboe was niet de eerste. Een officier van gezondheid, die het weten kon, heeft eens vastgesteld: vijf en tachtig, waarvan drie en zeventig dochters. Maar de tropen onderscheiden zich al heel weinig van de Breestraat in Fluisterdorp, als het op roddelen aankomt; het is niet erg loyaal van al die gezonde, fikse mensen om een armen, zieken man zo zwart te maken. Kok Blekemolen komt kortademig aan boord, schuifelend over de loopplank en met een koelie achter zich aan, die een mand vol patentgeneesmiddelen torst. Hij begint met overal aanmerkingen op te maken, voert een flauwte op in de deur van de kombuis; maar als zijn eerste rijsttafel geurig wordt opgedragen is iedereen dadelijk met hem verzoend: die man is een
| |
| |
opperwezen in de kookkunst, wie zùlke kostjes weet te bereiden, in een ruimte van twee bij anderhalve meter, mag zo gek zijn als hij wil. Hij is wel gek, daar gaat niets van af; hij staat er op dat er een levend zwijn aan boord wordt genomen, om te slachten onder de reis; bootsman Janus timmert er een kot voor, achter de bak, tegenover de brug. Het zwijn wordt krijsend en gillend aan boord gesleept, een mager monster met begraven oogjes en gescheurde flap-oren; het zet zich schrap en bijt en worstelt als een dolle hond, maar kok Blekemolen komt snuivend aangekwabbeld, als hij aan het snerpende gegil hoort dat het misgaat. Hij dwingt Piet het kot in door zijn staartje om te draaien, daar gaat het mormel zo hard van lopen dat hij het, met al die deinende ledematen en dat zwakke hart, bijna niet bijhouden kan. De bootsman brengt een glaasje water, als hij, met gesloten ogen en een spekhand op de borst, op het kot blijft zitten, een biddend afgodsbeeld van reuzel-achtige substantie; hij komt bij, smekkend en naar het voorhoofd tastend, terwijl onder hem het overwonnen zwijn knorrend en niesend in het stroo loopt te wroeten.
Kapitein Rang heeft ook een plaatsvervanger voor Bulle bezorgd, met de toelichting: een beste zeeman, maar als u 'm houwen wilt, moet u gauw varen; die man is walziek. De walzieke man blijkt een blonde reus met lichtblauwe ogen en de grootste handen, die de wereld ooit gezien heeft aan een mensenlijf; hij is een Deen, die Ole heet, zijn achternaam kan niemand uitspreken. Ole spreekt Hollands, Duits en neger-engels, een internationale figuur. Hij heeft al op schepen van iedere nationaliteit gevaren, tot Siamezen toe; voor hem bestaat er geen vaderland meer, alleen ‘de wal’. Zijn hart hunkert altijd naar de wal, want de wal is de samenvattende uitdrukking voor ‘vrouw’. Een kolossaal damesvriend, deze Ole; hij komt aan boord met een brede, ongeschoren grijns en een koperachtige gloed op de wangen als hij het hoofd wendt in de zon; over zijn schouder een plunjezak, vol gehavende etiketten met de namen van de meest uitheemse plaatsen er op, en onder zijn arm een groot, plat en rechthoekig pak, in zeildoek, het lijkt wel een schilderij. Maar het is geen schilderij; in het vooronder, waar hij dadelijk thuis is en dadelijk opgenomen wordt als iets vanzelfsprekends, wikkelt hij plechtig het zeildoek van het pak, en dan komt er een groot karton tevoorschijn. Aan de randen van het karton zijn, met ongeschoolde hand, liefdes-voorstellingen gepenseeld in waterverf: blote gedaanten van beiderlei kunne,
| |
| |
hard roze en in innige omstrengeling op een pimpelpaarse divan gelegen; uitbundig geproportionneerde damesgestalten, van alle mogelijke huidskleuren: gitzwart, kanariegeel, roestbruin en roomblank met tomaat-rood knopwerk. Zij huppelen, dansen, hurken en knielen in onnatuurlijke houdingen rond het kroon-ornament: twee harten, een gouden en een zilveren, aan elkander verbonden door een guirlande van vloekende bloemen, met als randschrift, in Gothische letters: ‘Life is a ship of beautiful dreams - but beware of the propellers’. Maar deze allegorische voorstelling vormt slechts de omlijsting van de hoofdschotelvan het karton: de ruimte daar binnen is voor driekwart in beslag genomen door een met zorg gerangschikte collectie van haarlokken. Ole geeft, bereidwillig en kinderlijk, een uitgebreide uitleg van de verzameling; de jongens staan aandachtig om hem heen gekluit, als zijn reusachtige wijsvinger dit dagboek der liefde aanschouwelijk verduidelijkt. De haarlokken, ongeveer driehonderd in getal, zijn zeer verschillend van aard; donker, kroezend, zijde-achtig, hoogblond, koperig rood en kastanjebruin, zij worden door middel van papieren bandjes op hun plaats gehouden. Op deze bandjes staan haven, datum en naam van de schenkster vermeld, indien bekend: ‘Lola - Stavanger - 16. 3. '09.’ ‘Mimi - Hâvre - 22. 6. '10’; maar het onderscheid blijkt nog veel subtieler, wanneer Ole zijn toelichting geeft: de kwantiteit van de lok is namelijk evenredig aan de kwaliteit van het genoegen, waarvan zij het souvenir vormt. Er zijn lokken van een pink-dikte, een potlood-dikte, er zijn zelfs bandjes met één haar er onder, terwille van de volledigheid. Het hele schip is vol bewondering voor dit meesterwerk; een dag lang wordt er vrijwel over niets anders gepraat. Zelfs Bout zakt af in het vooronder, om het kunststuk te bekijken; het hangt in Ole's kooi en de reus licht behulpzaam bij met een lantaren. Bout schudt het hoofd, als hij dit conto van een zeemansleven sprakeloos betuurt; na zijn terugkomst in de messroom, zwijgend van de indruk, schudt hij nog het hoofd en zegt: ‘eng om te zien, voor een christenmens; hoe hèb die man 't overleefd....’
***
Kapitein Rang van de ‘Kali Mas’ wordt een dagelijkse gast aan boord van de ‘Furie’; een lange, broodmagere hanneke maaier met een galkleurig gezicht en slappe zakjes onder de ogen; in zijn vellig voorhoofd staan altijd twee V-vormige
| |
| |
plooien gekerfd, alsof hij beleefdheidshalve meelacht om een grap, die hij niet begrepen heeft. Hij is oud-gezagvoerder van de Nationale; destijds hier in de Oost blijven hangen, nadat hij zijn schip verspeeld had in een orkaan; de ‘Kali Mas’ is zijn eigendom en hij heeft haar bemand met Chinezen. Alleen zijn stuurman en de twee machinisten zijn Europeanen; lichtschuwe zonderlingen, drie kleine dikkerds, die niet uit elkander te houden zijn als men ze op de rug ziet, zo stemmen hun posturen overeen. Kapitein Rang is joviaal en luidruchtig, in blank gezelschap een vlotte vent, vol met de grilligste verhalen, die hij smakelijk vertellen kan met een bierglas achteloos in de vuist. Maar nauwelijks is hij aan boord van zijn schip en ziet al die gekleurde gezichten om zich heen, of hij raakt mata-glap en begint er op los te ranselen met een zwiepende rottan, onder het uitbulken van de liederlijkste verwensingen. Wanneer de sleepboot zo nu en dan eens uitvaart, om een binnenkomer te assisteren, lijkt het of er een slavenschip vertrekt, zo wordt er gekermd en gekrijst, en het klappen van de kletsende stokslagen klinkt bijna rhythmisch, als de begeleiding van een soort krijgsdans.
Op een avond - de ‘Furie’ ligt al langer dan een week in de haven, komt Rang aan boord met een voorstel. ‘Wandelaar,’ zegt hij, ‘ik heb een pracht van een tip gekregen, een juweel van een karwei, waar voor ons allebei een sloot geld aan te verdienen valt.’ Hij rolt de kaart, die hij onder de arm heeft meegebracht, uit op de tafel en zet de punt van een passer op een kruisje, aan de zuidkust van het Frederik Hendrik-eiland. ‘Daar ligt een schip,’ zegt hij. ‘Een praam van zesduizend ton. De “Moira” van de P. & O, gloednieuw schip, uitgebrand op 'r maiden-voyage. 'r Captain heeft 'r hooggezet, toen 't vuur uitbrak; 't kreng is zo finaal leeggebrand, dat ze een katterug moet hebben gekregen. De verzekering heeft 'r willen laten bergen, door een paar Australiërs, maar die zijn met hangende poten weerom gekomen; zeien dat ze minstens vijftig man personeel moesten hebben om 't zaakje vlot en over te brengen. Ik heb met de agent van de verzekering gekonkeld; als we 't 'm weten te leveren, kunnen we de helft van de sloopwaarde opstrijken; maar anders: no cure, no pay.’
Jan moet er bijna van lachen; hij heeft Rang nog niet van zijn fantastische kant leren kennen en die verrast hem. ‘Neem me niet kwalijk,’ zegt hij gemoedelijk, ‘maar hoe had je je dat voorgesteld? Als die Australiërs vijftig man....’
| |
| |
Rang maakt een rottangebaar in de lucht, dat is voor de Australiërs. ‘Idioten,’ zegt hij. ‘Kennen d'r vak niet. Kennen de archipel niet. Maar ìk ken 'r; béter dan iemand anders beoosten Singapore. Ik heb die kust al wel dertig keer van m'n leven bevaren; ik ken de stromen die er draaien en 't tuig dat er woont. Ik heb aan die verzekerings-vent om uitvoerige inlichtingen gevraagd; situatie-tekening, bouwplan van de kast, of 'r nog stoom gemaakt kan worden enzovoort enzovoort; als 't blijkt, dat we 't niet zonder vijftig koelies kunnen klaren.... laat 't dàn maar aan mij over. Ik stamp vijftig man uit de grond, waar ook ter wereld; uit 't zeewater damp ik ze, als 't moet! Laat 't maar gerust aan mij over; ik ben zelfs bereid om je te charteren, als je er geen zin in hebt. Alléén red ik 't niet; de “Kali Mas” is te zwak om zo'n karkas op 'r eentje los te scheuren. Als je bang voor 't risico bent: ik charter je. Op de plaats. M'n schuit als onderpand. Maar ik ruik geld! En als ik geld ruik, waarde vrind, dan doe je verstandig met achter me an te lopen. Daar heeft nog nooit iemand spijt van gehad!’
Jan praat er met Bout over; die nu, voor het eerst, inziet hoe kritiek de toestand eigenlijk is. Misschien is het deze ontdekking, die hem onmiddellijk doet zeggen: doen! Want anders is Bout toch de voorzichtigheid zelf. Jan gaat, met Rang samen, op bezoek bij den verzekerings-agent; bekijkt daar kaarten, bouwplannen, leest de rapporten van den kapitein en de bergers. 's Avonds zitten zij, bij het troebele licht van de olielamp, in Rangs kaartenhut over de plannen gebogen. Cijferen, overleggen; Rang blijkt inderdaad de kust van Nieuw Guinea op zijn duimpje te kennen. Hij zegt: ‘O, hier ligt een rif, maar dat staat niet op de kaart.... Geef me jouw exemplaar maar 's, aanstonds, dan zal ik 't voor je bijwerken.’ Uit de rapporten van den kapitein van de ‘Moira’ blijkt, dat het schip vier maanden geleden is verlaten, hoog op een modderbank zit en dat het inwendige een ravage moet zijn; de hitte van de brand is zo groot geweest, dat de romp is kromgetrokken en er twee grote verticale scheuren lopen, aan stuurboord en bakboord, ter hoogte van het ketelruim. De Australische bergers hadden te kennen gegeven, dat het onmogelijk was om het casco in deze toestand te vervaren; eerst moesten er provisorische reparaties worden verricht, dan pas viel er aan verhalen te denken. En die reparatie bleek onder de gegeven omstandigheden onuitvoerbaar; er kon aan boord van het wrak geen stoom meer gemaakt worden en buitendien moesten er wel twee lichters met materiaal
| |
| |
en vijftig man arbeidskrachten overgebracht worden, wilde de ónderneming kans van slagen hebben.
Zo op het eerste gezicht lijkt het een krankzinnig plan, om met twee kleine sleepboten en niet meer dan een man of twintig personeel, een bergingspoging te gaan wagen. Maar Rang is bezeten geraakt van het idee, hij zàl dat kreng losscheuren en naar Melbourne slepen, al moest hij het met zijn tanden doen. Hij ruikt geld, geld voor een huisje in Apeldoorn met een vijvertje in de tuin en echtgenote in de serre. ‘Als dit me lukt, Wandelaar,’ zegt hij, ‘dan wordt 't m'n laatste reis. Dan kan jij de Kali Mas van me kopen, voor een schijntje, als je er zin in hebt, en de boeven die er op varen krijg je kado. Dan neem ik de kuiten en laat me eerste-klas naar Holland varen, koop een zwart pak, een winterjas en overschoenen, laat een woning inrichten met overal zitjes en in iedere kamer een kachel, zet een huwelijksadvertentie en laat net zo lang vrouwen op zicht komen, tot ik 't puikje van 't puikje naar de preekstoel vervaren kan ....En laten we haast maken, vader! Vóór een ander er met die praam van tussen gaat!’
Wie niet waagt, die niet wint. Na een week van koortsachtige voorbereidingen varen ze uit, afgeladen met materiaal. Klinknagels, bouten, kettingen, teer, cement, hoekijzers, T-balken; het hout voor een eventuele bekisting is op het achterdek gestuwd, daar is nu ruimte, zolang er niet gesleept hoeft te worden. De wand van de kaartenhut is, op advies van Rang, behangen met geweren en klewangs. Maar het geheimzinnigste deel van de lading vormen drie kisten, waar ‘Breekbaar’ op staat. Drie kisten vol kerstboom-ornamenten. Kleurige glazen bollen, vogeltjes, kerstmannetjes, stralenkransjes en engelenhaar. Bout heeft er heel Batavia voor op stelten gejaagd; hij raakte er bijna verdacht van. Kerstboom-ornamenten? Drie kisten vol?! In hartje Juli....?! ‘U doet 'r een menslievend werk mee,’ fluisterde hij. ‘'t Is voor een geesteszieke....’
***
Het Frederik-Hendrik eiland: moerassige kust van warrig riet en spookachtige boomgevaarten op knokige luchtwortels, onwezenlijke reuzen-spinnen in de ochtendnevel, die in flarden naar het jonge blauw van de hemel waait. Het wrak van de ‘Moira’, een geblakerd gevaarte, grillig getijgerd door bruinrode roestvlekken, doemt hoog en zwart op in de vervluchtigende
| |
| |
mist; over haar steven en in het want van haar masten hangen nog wazige witte floersen, resten van de nacht.
Eindelijk zijn ze aangekomen, na een reis van ruim twee weken zonder rust. Twee kleine, wanstaltige scheepjes; eerst rookwolken boven de kim, dan nijvere stippen, langzaam uitgroeiend tot dansende, omschuimde gedrochten in het onmetelijk blauw van zee en hemel. De deklast van hout op het achterschip heeft hun een wonderlijk aanzien gegeven; kantige slakkenhuizen, veel te groot voor hun kleine, zwarte lichamen, die er bijna onder verloren gaan.
Zij hebben veel bekijks gehad, tijdens de reis; jonken, grotesk en geruisloos als voorwereldlijke vleermuizen, met hun wijdgespreide, matten zeilen, hebben hoger op gekoerst om te zien wat daar ging; snelle, ranke prauwen, veerlicht en sierlijk stuivend over het diepe blauw van de zeestraten tussen de eilanden, zijn langs hen komen scheren als schuwe vogels, bijna onwerkelijk in het late licht; een nijdige lobbes van een korvet, Harer Majesteits Patrouillevaartuig ‘Willem I’, heeft kwaadaardig naar hen geloerd met de zwijnenoogjes van haar geschutpoorten, breeduit zittend op de lome deining van de Banda-zee. Maar na het passeren van Timorlaoet en Aroe hield het menselijke leven op het water op. De Alfoeren-zee, eindeloze vlakte van het diepste blauw, onder een onveranderlijk egale hemel, is eenzamer dan de Stille Oceaan. Twee schepen hebben zij gezien: een witte schim in de verte, met een wazig-zwarte rooksleep boven de kim, dat moest een boot van de Paketvaart geweest zijn, komende van Merauke; het andere een ouderwets zeilschip met stoomvermogen van de Nippon Yusen Kaisha, die een dienst Yokohama-Melbourne door de Torres-straat onderhoudt. Beide tegenliggers peilden ze tussen Larat en Terangan; daarna, tot Kaap Valsch, geen sterveling meer te zien.
De ‘Moira’ is het eerste schip na lange tijd, en het is een sinistere ontmoeting. Zij is dood, de ‘Moira’, morsdood; een kadaver aan de rand van een woestijnweg. Zij bereiken haar tegen de avond, als de schaduwen lang over het water liggen; de ondergaande zon spiegelt rosse lichtjes in resten van patrijspoorten, een geheimzinnig gezicht. De ‘Furie’ en de ‘Kali Mas’ gaan op honderd meter afstand van haar lijk voor anker, ieder aan een kant, als een dodenwacht; die nacht wordt scherp uitkijk gehouden, met het geweer in de vuist, want Rang heeft gewaarschuwd voor de Papoea's. ‘Overdag zijn het engeltjes,’
| |
| |
zegt hij; ‘maar 's nachts snijden ze je je strot af, als ze de kans maar schoon zien, - je zou de zendelingen op een rijtje moeten zien staan, die die smeerlappen al opgepeuzeld hebben in de loop van de jaren...’
De engeltjes vertonen zich pas de volgende morgen; een horde zwarte gedaanten, eerst loerend door het riet, dan aapachtig slingerend aan de hoge wortels van de mangroves; en als ze genoeg hebben gegluurd en gespied: een vloot van boomstammen te water, die als honden door de branding peddelen en uitzwermen over de zee, waar ze gaan liggen kijken, dobberend en soms iets gillend, waarbij met de armen gezwaaid wordt en speren in de lucht geworpen. De jongens aan boord van de ‘Furie’ hebben grote belangstelling voor deze bruine broeders uit het oerwoud; ze turen naar hen door de lange koperen kijker van kok Blekemolen, die van hand tot hand gaat. Kok Blekemolen zelf zit, als een zwaarlijvige pasha, onder een doorschijnend zonnezeiltje aardappelen te schillen op de kap van de stookplaat; hij geeft, met zeurige, ziekelijke stem, college in martelen van bleekgezichten, zoals dat onder de Papoea's gebruikelijk is. ‘Als die doerakken je levend te pakken krijgen,’ zegt hij, een goor knolletje snel blank pellend met zijn dikke, radde vingers en een flikkerend mesje, ‘dan slane ze je dubbeld, stoppe je met je poeperd omlaag in een omgekeerde bijekorf, hange je in een boom en late de vrouwe komme.’ Een aardappel plonst in de emmer met een paar spattende druppels, fonkelend in de zon. ‘Die vrouwe danse om je hene, op de maat van een rinkelbom, die 't opperhoofd op ze heupe slaat, en daar zinge ze dan ook nog bij, en als ze aan 't refreintje zijne: “Hooi! Hiep Hooi!”, steke ze je met een speer in je toermentasie, door de kiertjes van die bijekorf heen ...’ Plons! ‘En iedere keer as je beweegt, van de pijn van de prik, zak je een eindje dieper in de bijekorf. Ze zingen en dansen en peste je net zo lang, tot je met je toeter uit 't gat steekt, dat onder in die bijekorf zit, en dan magge de meissies onder de achttien je bille stukslaan met een stelletje knuppels, net zo lang tot je dood ben...’ Plons! ‘... en dan wikkele ze je in pisangblare, steke je in een pot en late je zo een uurtje of wat suddere, met een tikkie foelie en een snuffie sambal deng-deng, en as je dan goed gaar ben...’ Plons! ‘...dan zette ze die pot in een grotere pot, met water, en stove je na, o-bijn-marie, tot 't opperhoofd zegt dat je geschikt ben voor de konsumpsie ... Nee!’ Hij zucht en schudt rillerig het hoofd, waarbij zijn
| |
| |
wangen-om-in-te-klimmen zwabberen. ‘Al bode ze me duizend gulde; mìjn krijge ze die wal niet op...!’
‘Ik zou me anders maar niet ongerust make,’ zegt bootsman Janus. ‘Jouw knieë krijge ze niet onder je kin, nog met geen honderd papoea's niet.’ Bootsman Janus laat zich door de onheils-klets van kok Blekemolen niet van de wijs brengen, en schepselen met een andere huidskleur boezemen hem geen afschuw in, integendeel. Maar de anderen, vooral Schol en Hannes, die in hun eigen inborst redenen genoeg kunnen vinden om voor het roofdier, dat mens heet, in de piepzak te zitten, horen zijn griezelverhalen vol ontzetting aan; en als zij 's nachts de wacht hebben, blijven ze dicht bij elkander, met de rug tegen de ankerlier en het geweer op de duisternis gericht. Zij voelen voor kok Blekemolen het ontzag van natuurvolkeren voor een orakel, helpen hem eerbiedig bij het kreunend opstaan en kermend afdalen van het trapje; ze dragen de bak met schillen achter hem aan, als hij naar het kot waggelt, waar Piet, het zwijn, met de dag vetter en valser zit te worden.
***
Rang, Bout, Flip en Jan, die de situatie aan boord van de ‘Moira’ in ogenschouw zijn gaan nemen, begrijpen nu, waarom de Australische bergers vijftig man personeel noodzakelijk achtten voor het vlotbrengen en vervaren van het karkas. De ravage, die de brand in het inwendige van het vaartuig heeft aangericht, is werkelijk ontzettend. Alles wat branden kon is verkoold, van het houtwerk is geen splinter over, de hitte is zo groot geweest, dat stangen, trapjes, balken en platen van de tussenschotten volkomen verbogen zijn en vernield. De ketels, van hun stoelen gekanteld, liggen als oud vuil in de ruimen, de machine is een roestige wildernis van onherkenbare reuzenscherven en kurketrekkers, de huidplaten hebben aan een dergelijke verhitting blootgestaan, dat de nagels uit de klinkgaten zijn gesprongen en de hele midscheeps uit haar verband is geraakt. Het daglicht schijnt, kartelig en met grove scheuren, door de gehavende wand naar binnen, het dek is opengebarsten en verbogen, de hele romp misvormd; het schip heeft een hoge rug gekregen. Stoom kan er niet gemaakt worden, zelfs de donkey-ketel ligt niet meer op haar plaats, bovendien zijn alle leidingen gebroken of gesprongen, dat te herstellen zou weken werk vorderen. Het enige wat er op zit, is te trachten de zaak te redden met eigen stoom, en met de ‘arbeidskrachten’, die Rang
| |
| |
zo overmoedig beloofd heeft uit het zeewater te zullen dampen.
Wanneer Jan en Bout aan boord van de ‘Furie’ teruggekeerd zijn, en een pijp roken in de schaduw van de stuurhut, zeggen ze niet veel en hun zwijgen is somber. Zó erg had geen van beiden het zich voorgesteld; de rapporten van de rederij blijken nog veel geflatteerder te zijn geweest dan ze al vermoed hadden. Bovendien zijn, sinds de Australiërs hun expertise hielden, al weer enkele maanden voorbijgegaan; stormen hebben gewaaid, zware slagregens de zee gegeseld en de springvloed, waarvan de sporen nog op de wal te zien zijn, heeft het karkas zo hoog op de modderbank gestuwd, dat ze nu zo vast zit als een huis. Jan berekent in gedachten de schade, die ze lijden zullen wanneer ze onverrichter zake terug moeten keren; maar dan komt Rang op visite geroeid in de haveloze werksloep van de ‘Kali Mas’ met vier groezelige chinezen aan de riemen, die neerslachtig en strak voor zich uitstaren als een mannenkwartet, dat zijn stem is kwijtgeraakt. Rang is de opgewektheid zelf, hij heeft een kruik oude klare meegebracht, om op de goede afloop te drinken; wanneer de borrels ingeschonken zijn heft hij de kruik en het glaasje als een dubbele heildronk op het meevallertje.
Het meevallertje? Ze staren hem aan of hij gek geworden is; maar hij is niet gek geworden, hij is alleen maar buitensporig in zijn sas, omdat hij zich de toestand van 't wrak veel erger had voorgesteld. Hebben jullie die modder gevoeld? Als bòter, heren; als bòter! En hebben jullie die laadbomen gezien? Die kunnen we zó gebruiken, er hoeven niet eens nieuwe staalkabels op de trommels gewonden te worden... ‘Jaja’, zegt Bout; ‘da's nou allemaal heel aardig, maar wat heb je aan puike laadbomen, met prima kabels, wanneer je geen stoom op je lieren zetten kan?’ Rang moet schateren van die opmerking, met het hoofd achterover en de kruik op schoot; ‘hahaha! hihihi!’, zijn schril gehinnik rafelt door de gazen stilte van de voornacht. ‘Geen ... geen stóóm, zegt-ie! Maar m'n beste, brave man, waarom dacht je dan, dat ik die kisten met kerstspul meegenomen had?.. Wacht maar af; als we eerst de boel maar 's aan kant hebben!’
De boel gaat de volgende dag aan kant. Van het hout voor de bekisting worden ruwe vlotten gebonden, om de rommel op het achterdek kwijt te zijn, de zware tros en de sleepketting worden uitgepalmd en klaargemaakt, en wanneer alle hens aan dek zijn voor de manoeuvre kan het feest beginnen. Bout en Coba en de machinisten van de ‘Kali Mas’ hebben al voor dag
| |
| |
en dauw zwaar stoom gemaakt; de witte vlag waait van de schoorstenen, als de beide sleepboten naar het achterschip van het wrak stomen, waar de dekwacht, zwarte poppetjes op het geweldige kadaver, klaar staan, om de trossen vast te maken.
Jan en Rang hebben tevoren een krijgsplan opgemaakt; ze zullen beginnen met 's te proberen hoe vast ze ligt, en haar, door bakboord en stuurboord uit te varen, loswoelen uit haar modderbed. Het weer is schitterend, weinig wind, de gewone deining; de overdracht van de trossen verloopt snel en zonder moeite; wanneer de vloed op haar hoogst is beginnen ze te trekken.
Ze trekken, met het volle gewicht van hun vijf en dertig honderd paardekrachten, drie uur lang. Ze rukken en sjorren, liggen woelend te grommen, een wilde zee vol kolkend schuim achter de stevens. Ze zwenken stuurboord uit, bakboord uit, gooien zich in de trossen dat het zoemt met een diepe, donker-gonzende siddering, maar het mag niet baten. Wanneer de eb intreedt, en ze het opgeven, ligt de ‘Moira’ nog even gezapig in haar modderbed als tevoren; er wordt geen duim voortgang bij de peilschaal gemeten. Het ziet er bedenkelijk uit, maar Rang komt, zo mogelijk, nog vrolijker aan boord voor de scheepsraad dan de vorige dag. Hij is zo opgetogen, dat Jan en Bout elkaar er eens op aanzien; ze beginnen te begrijpen dat de man, die met deze expeditie alles op alles gezet heeft, voor zijn hachje vecht en nu zichzelf moed in de botten probeert te lachen.
Maar dan hebben ze zich toch vergist; kapitein Rang is geen fantast, kapitein Rang is een man, die weet wat hij wil: een huisje in Apeldoorn, en hij heeft dertien jaar lang zijn kans afgewacht voor hij het, op de modderbanken van het Frederik-Hendrik eiland, ging verdienen. Kapitein Rang heeft alles overwogen en uitgedacht, en niets aan het toeval overgelaten; hij heeft twintig, dertig keer een kans voorbij laten gaan, omdat hij zich op een kleinigheid niet zeker voelde, nu voelt hij zich wèl zeker, hij weet dat het hem lukken zal. Hij zegt: ‘morgen beginnen we met de schuit te lossen; als die zware ketelrommel er maar eenmaal uit is, zul je 's zien hoe vlot ze wegloopt.’
De schuit lossen? Het lijkt, of de man aan hallucinaties lijdt. Hoe wil hij, in vredesnaam ... Maar kapitein Rang is heel gerust en heel opgewekt; hij drinkt als een Rus, lacht als een Amerikaan en slaapt die nacht heel plezierig. De volgende dag komt hij, in alle vroegte, aan boord van de ‘Furie’ geroeid;
| |
| |
port Jan uit zijn kooi, vraagt, of die hem zijn twee sloepen met bemanning ter beschikking wil stellen, want hij gaat arbeidskrachten halen. En of de heren machinisten inmiddels zo vrindelijk willen wezen, om met hun collega's van de ‘Kali Mas’ in ruim drie van de ‘Moira’ af te dalen en daar vast een takel met een vierloop klaar te maken voor het hieuwen van de eerste van de ketels, die daar door een ontploffing heen gekegeld zijn. En of kapitein Wandelaar de goedheid wil hebden met zijn mannetjes aan dek van 't wrak post te vatten, met be geweren in de aanslag; en of de bootsman hem verplichten wil, door de drie kisten uit de piek te vissen, waar die kerstboom-ornamenten in verpakt zijn. Hij zelf vertrekt, wanneer de orders opgevolgd zijn, zwaargewapend met de vier sloepen naar de kust, en de sloepen hebben twee vlotten op sleeptouw, die van het hout voor de bekisting gebundeld zijn.
Voor de kust, waar de zwerm van boomstammen, bemand met grillig beschilderde woestelingen, al van zonsopgang af heeft liggen dobberen in de branding, voert hij een zonderlinge pantomine op. Hij begeeft zich, met waterlaarzen aan en de armen vol glinsterende snuisterijen, wankel op een van de vlotten, en strooit daar, als een groteske sint Nicolaas in burger, de kleurige ballen, de slingers van sterretjes, de vogeltjes, de kerstmannetjes en de tressen engelenhaar uit met kwistige hand. Dan krabbelt hij, waggelend en zwaaiend met de armen, om het evenwicht te bewaren op de schotsende planken, terug naar de sloep, laat zich naar het tweede vlot roeien en vertoont daar hetzelfde. Wanneer hij zijn lokaas op de meest verleidelijke wijze heeft uitgestrooid, laat hij de vlotten, die door een paar kettingen aan elkander vastzitten, met een dunne staaldraad verbinden met de ‘Kali Mas’. De andere sloepen varen naar de ‘Moira’, waar de mannen aan boord klauteren langs de touwladder.
Jan heeft order gekregen: iedereen verdekt opstellen; die zwarte duivels mogen geen sterveling zien aan dek van het wrak. Hij begint Rangs krijgslist te begrijpen, en stelt de jongens, gewapend met geweren, verdekt op achter de verschansing. Zelf volgt hij, liggend op het gehavende dek, door een spuigat de gang van de gebeurtenissen.
Eerst gebeurt er niets. De vlotten, fonkelend en glinsterend van de snuisterijen, liggen vredig te deinen op de lome rolling van de zee. Maar dan komen de eerste prauwen uit de branding, met heftig, druk gepeddel; in ieder vier wilden aan de pagaaien,
| |
| |
woeste kerels, behangen met amuletten, grillig beschilderd in schrille kleuren, de kroezige pruiken wit en rood. Zij peddelen als razenden, op het spoor van een paar blauwe en zilveren bollen, die Rang als lokaas heeft laten drijven. Als zij de geheimzinnige voorwerpen ingehaald hebben, peddelen ze eerst een tijdje mee, voor ze ze aan durven raken; dan steekt één ernaar met zijn speer, een ander duwt ze onder met zijn peddel. Wanneer er niets gebeurt, geen draak of boze geest uit de tover-eieren tevoorschijn komt fladderen, vat één van de kerels, die het uitvoerigste beschilderd is, eindelijk moed. Hij heeft een taartvormig hoofddeksel met een ei-gele pluim op zijn kop, als een parodie op een dameshoed, en vist als eerste een rood bolletje op, dat hij met een zwaai binnenboord schept. Enkele ogenblikken lang zit de bemanning roerloos, dan wordt het een gedrang en gestommel in de boomstam, dat zij bijkans omslaat. De vloot van prauwen, die deze pioniers op een afstand gevolgd is, strijkt de pagaaien en wacht in ademloze stilte de verschrikkelijke gevolgen af; maar wanneer die uitblijven, wanneer de man met de dameshoed het voorwerp triomfantelijk toont en schreeuwend ronddraait in zijn zwarte handen, begint de jacht op de voortvluchtige buit. Ze peddelen of ze dol geworden zijn, de pagaaien gaan zo snel en zo regelmatig op en neer, dat het lijkt of ze met z'n allen een machientje vormen; ze achterhalen de bolletjes, minuscule, kleurige stipjes op de ademende reuzen-golven van de Alfoeren-zee; vangen ze, scheppen ze in de bootjes, dan keert het eskader zich, na een korte tijd van dralen, om, en peddelt op de vlotten af.
De jongens, spiedend uit hun hinderlaag, kunnen de spanning niet langer binnenhouden. Schol roept: ‘Beet! Ze bijte!’, Ole bulkt ‘Jo! Jo! Zie kommie naar die vlottie!’; Jan moet vloeken om ze stil te krijgen. Op de ‘Kali Mas’, die onschuldig en dromerig ligt te wiegen op de gladde zee, loert Rang om het hoekje van de stuurhut; en de kop van den eersten machinist, die uit het luik van de machinekamer heeft gekoekeloerd, verdwijnt in de diepte. De horde inboorlingen zwemt om de vlotten heen, behoedzaam, achterdochtig; een paar verspieders staan op, turen rond met de hand boven de ogen; maar alles lijkt veilig. De staaldraad, het boze snoer, waarmee het aas aan de hengel is verbonden, is weggezonken en niet te zien. Als de eerste held het vlot op krabbelt, ligt bootsman Janus naast Jan te kreunen van opwinding, zo heeft de jachtlust hem te pakken; de anderen krabben met de voeten op het dek, als ongedurige
| |
| |
paarden; maar ze houden zich koest en verraden zich niet. Pas als de hele gemeente op het vlot gekropen is, de boomstammen onbemand in de nabijheid dobberen, de telegraaf van de ‘Kali Mas’ rinkinkt en het schroefwater dondert onder de achtersteven, kunnen zij het niet meer harden, springen op en juichen dansend, ter ere van de overwinning.
De wilden, verschrikt, verbijsterd, zijn voor het merendeel ondersteboven getuimeld, toen de vlotten ineens onder hun benen werden weggetrokken; zij krabbelen nu overeind, huilen, gillen, maken woeste gebaren naar hun bootjes, die eenzaam achterblijven in het borrelende zog, maar te water springen om er heen te zwemmen durven ze niet; ze blijven, radeloos en verwilderd, samenklitten op de wankele vloer van de vlotten, die met een vijf-mijls vaart achter de ‘Kali Mas’ aan komen varen, een ererondje maken in open zee, om tot rust te komen langszij van de ‘Moira’, ter hoogte van de touwladder. Er zijn er reeds, die dadelijk omhoog enteren, maar wanneer het merendeel dralen blijft, laat Rang de staaldraad slippen, zwaait zijn ‘Kali Mas’, tot zij met de boeg op de vlotten gericht ligt, en komt dan met volle kracht op de ongelukkige achterblijvers afstormen. Een wild gekrijs is het gevolg, ze storten zich op de touwladder, wanneer ze het monster snuivend op zich af zien komen bruisen, hangen als een tros apen te trappelen tegen de flank van de ‘Moira’. Rang smijt de telegraaf op volachteruit, de ‘Kali Mas’ gehoorzaamt aan de teugels, maar toch vaart zij nog, krakend en splinterend;, met de boeg op de rand van het buitenste vlot, dat half onder water kantelt. Dat is genoeg, om de rest in paniek tegen het schip op te jagen; een paar minuten later zijn de vlotten leeg, en de arbeidskrachten, in ongetemde staat, aan boord van de ‘Moira’ teland gekomen.
Daar heeft Jan, met zijn gewapende schare, de grootste moeite om zich de stinkende horde, die dol van angst over het dek heen en weer golft, van het lijf te houden; hij heeft bevel gegeven niet te schieten, gehoorzaam aan de order van Rang, maar het mag toch niet lang meer duren of de wilden zullen hem ertoe dwingen. Dan komt Rang de valreep opgeklommen, als een dood van potlood met zijn schonkige talhout-lijf en zijn slobberige kleren, gevolgd door zes chinezen. Deze torsen een kist vol kerst-verlokkingen met zich mee en plaatsen die aan de voeten van hun meester.
De rust op het dek keert weer; de papoea's, van nabij nog afschrikwekkender dan zij in de verte reeds leken, komen tot
| |
| |
bedaren en staren den witten tovenaar, op een veilige afstand, met een mengeling van angst, nieuwsgierigheid en bloeddorst aan. Rang begint, galmend met een vreemde, schelle kopstem, een wonderlijke toespraak af te neuzelen, begeleid door dirigeeren boksgebaren, als een predikant in vervoering. Een dikke inboorling, - het moet wel het opperhoofd met de dameshoed zijn, die in het gedrang dit siersel heeft verloren, - treedt naar voren en geeft antwoord, met dezelfde kirrende, grollende oerwoudklanken en dezelfde gebaren. Het is een hoogst zonderlinge vertoning, niet vrij van een komische onheilspellendheid; een ceremonie van vraag en antwoord, gezwaai en gehurk en getrommel van zwarte vuisten op een vurig beschilderde borst. Het opperhoofd lijkt allerlei dierengeluiden te imiteren, van ossengeloei tot hanengekraai; Rang dient hem van repliek met knor-, piep- en tjuik-geluiden. Daarbij delft hij soms met de hand in de snuisterijen-kist, toont een vuist vol stralenkransjes en engelenhaar aan de menigte, waarna hij het aangebodene weer terug laat tinkelen, als een wonderdokter, die zijn waar hartstochtelijk aan den man tracht te brengen op de markt.
De transactie lijkt te zullen slagen; het opperhoofd komt, al bulkend en gebaren makend, naar de schat toegewaggeld, waarbij de horde van zijn volgelingen mee opdringt; maar als hij de hand uitstrekt naar de verlokkingen maakt Rang een gebaar van ‘mispoes!’, klapt de deksel dicht, en wijst imperatief op de losse loop van de talie, die uit het ruimhoofd aan dek ligt. Hij gaat erheen, neemt het touw in de handen, maakt een gebaar van ‘trekken’, en wijst dan weer op de kist. Een eindeloze onderhandeling volgt, waarbij voortdurend, door beide partijen, beurtelings op het touw en de kist gewezen wordt; het opperhoofd raakt steeds opgewondener, drilt bulkend de vuisten naar de hemel, of hij de geesten van zijn vaderen tot getuige wilde oproepen bij deze schandelijke afzetterij, maar Rang is onvermurwbaar, al blijft hij de minzaamheid zelf.
De laatste faze wordt gevormd door een roerloos opperhoofd, dat een roerloze Rang staat aan te grommen, of hij hem met klauwen en tanden te lijf wil gaan; dan wendt hij zich tot de menigte, stoot een krijgsgehuil uit, zwaait met de armen, trappelt met de voeten, eindigt zijn toespraak in een paroxisme van brullende ‘Oho’- en ‘Uwuwu’-klanken; dan, op een gebiedend gebaar van zijn rinkelend beringde armen, drommen de wilden naar voren en pakken het touw. Rang neemt de
| |
| |
leiding over, rangschikt de schare, en als de talie gespannen staat zingt hij, juichend:
‘Halle-me-dalle ... Hiéé!
Haal-op-met-z'n-alle ... Hióó!’
Dit is een lied, dat door alle mensenkinderen begrepen en gehoorzaamd wordt; de wilden, het zijn er zeker honderdvijftig, zetten kracht, de arm- en beenspieren gespannen, de hoofden achterover, de ogen wit-verdraaid van hartstocht, en de talie begint piepend te knersen. Beneden in het ruim stommelt het, dof en dreunend; het krast en ronkt en jankt met het gesnerp van ijzer, schuivend over ijzer, roest wolkt op uit het luikhoofd...
Een half uur later hangt de eerste ketel boven dek; dan zwaait ze langzaam over; drie kwartier later smakt het gevaarte, met een donderslag en een ontploffing van opgezweept water, in zee.
***
Als het donker valt, is ruim vier gelost. Bout en zijn gezellen komen, rood als bloedige spoken van de roest, uit de diepte omhooggeklommen. Zij roeien, vermoeid maar verheugd, naar hun schepen terug. De wilden bivakkeren aan boord van het wrak; hun bootjes zijn de oneindigheid ingedreven, de haaien gulzig, - naar de wal kunnen ze niet terug. Dat mag ook niet, want morgen is er weer een dag, en de ‘Moira’ heeft vier ruimen.
Voor ze, op order van Rang, een eindweegs de kust uit stomen om, nu hun schatten onthuld zijn, gevrijwaard te blijven voor een eventuele overval door concurrenten van de gelukkige bootwerkers, drinken de officieren van de beide sleepboten een felicitatie-borreltje aan boord van de ‘Kali Mas’, ter ere van den groten vogelaar. Kapitein Rang slurpt, trots, tevreden en bevend van uitputting, zijn glaasje leeg, en zegt, als ze hem voor de derde keer toe-drinken: ‘och ... 't was maar een weet...’
Wanneer ze, langzaam draaiend, zee-op stomen, zit kok Blekemolen somber naar de wal te staren op het kot van Piet. Daarginds, op de ‘Moira’, nu niet meer dan een schim in de snel-vallende duisternis, laaien vuren op, en de aflandige wind, geladen met de vochtige, zwammige geur van het oerwoud, brengt de flarden van een woest gezang over.
‘Zeg kok...’, vraagt Schol, die ook staat te te kijken. ‘Hoe motte die mense nou ete...?’
| |
| |
Er wordt geknord; het is niet te horen wie het doet, de kok of Piet. ‘Ete?’ zegt de kok, met een lome schamperheid. ‘Die zoeke wel een lekkere dikkerd uit, na zo'n dag van zwaar werke. Laat dat maar gerust aan hùnnie over...’
Jan, vraagt aan Bout, die zich gewassen heeft en nu een pijpje rookt op de brug: ‘begrijp jij hoe die knapen vuur maken, op dat leeggeroofde schip?’
Bout haalt de schouders op. ‘Al sla je me dood,’ gromt hij, onverschillig van moeheid. ‘God weet knersen ze 't uit hun tanden.’
Ze turen naar die vuren, steeds dieper de duisternis in, tot de eerste avondnevel, traag oprijzend uit de zee, ze bedekt met een wazige sluier.
***
Een goed begin is het halve werk; maar niet alle spreekwoorden krijgen gelijk. Als de ruimen gelost zijn, liggen ze negen dagen lang te malen tegen de flanken van de ‘Moira’, op lange tros bij eb, op korte tros bij vloed.
Tientallen tonnen kolen worden door de vuren gejaagd, trossen knappen af, de verf bladdert van de flanken en overal ligt de modder duimen dik op het dek. Zij proberen het op alle manieren. Trachten de modder rond het wrak los te woelen met hun schroefwater, om zo een geul te vormen, die de zuiging verminderen zal - het geeft niet. Kippen haar ankers, laten een T-balk zakken, kruislings voor haar boeg, en hangen die in de bochten van haar kettingen, om zo een trekpunt onder de waterlijn te hebben en haar kop te lichten bij het krachtzetten - het mag niet baten. De mannen zwoegen dag en nacht; wanneer soms de eb zo diep terugloopt, dat er toch niet gesleept kan worden, tuimelen ze bewusteloos in hun kooien en ronken met kleren en laarzen aan in de stank van een beerput; dan zitten Jan en Rang en Flip en Bout machteloos bijelkander, gebogen over de scheepsplannen, de fles bij de hand. Zij cijferen, piekeren, proberen allerhande wanhoops-uitvindingen; zij steken elkander een hart onder de riem en trakteren om beurten van elkanders borrels - maar hoe ze ook martelen, er valt niet aan te ontkomen: ze zijn te zwak. De ‘Furie’ en de ‘Kali Mas’ alléén krijgen dat kadaver nooit van hun leven los; negen dagen draaien - zes duim voortgang.
En de papoea's vieren feest. Het lijkt, of zij een nieuw soort godsdienst gesticht hebben, daar op het dek van de ‘Moira’.
| |
| |
Zij stoken steeds meer en steeds feller vuren op de bak en op de brug; zij hossen in steeds woester vreugdedansen rond de gloed, hun nachtelijk gezang is onheilspellend om te horen. De mannen van de sleepboten hebben geen tijd om hen met de kijker te bespieden; maar kok Blekemolen wel, en die brengt, tijdens het piepersjassen, verslag uit van dermate afgrijselijke erotische orgieën, dat Bout zegt: ‘een mens zou bang van 'm worden, als je bedenkt dat-ie dat allemaal uit z'n knevel zuigt.’
Kok Blekemolen liegt; hij liegt hijgend en wellustig en met koortsige blosjes op de kwabbige konen, - hij vilt spook-gestalten in de lucht met zijn aardappelmes, doet met smakkende slurpgeluiden het afstropen van de huid na en steekt zichzelf, bij het suggereren van de doodssteek, reutelend met het heft in de borst, waarbij hij soms een flauwte krijgt van emotie, zo innig gelooft hij in zijn eigen leugens. De mannen, die steunend en zweetoverstroomd op het dek liggen te luisteren, vloeken en zeggen dat hij zijn smoel moet houden met zijn vuile praat; maar kok Blekemolen profeteert verder, met starende zwem-oogjes en een flikkerend mesje, hij verpest de atmosfeer aan boord met de stinkzwammen van zijn verbeelding.
En de papoea's vieren feest. Zij dansen, joelen en hossen rond over het dek, een eindeloze stoet van wankelende, stampende, vuisten-ballende en gillende gedaanten, - wie soms naar hen staat te kijken, in het snel verbloedend avondrood, voelt iets geheimzinnigs hunkeren in de borst naar die beestachtige oerstaat, een boosaardig heimwee. Als Jan merkt, hoe onrustig de mannen worden onder die onophoudelijke uitbarstingen van woeste wulpsheid, stelt hij Rang voor, de wilden terug te brengen naar de wal; zij hebben nu toch niets meer te doen en maken het wrak maar zwaarder. Maar de zwetende Rang glimlacht, met vonkjes in de ogen en de schaduw van zijn snorren schuin over zijn gezicht, als een vrolijke duivel; hij zegt: ‘laat dat tuig maar rustig zitten, vriend; die springerij is alleen om ons aan boord te lokken - wie nu het hart heeft zijn kop over de reling te steken, wordt opgevreten vóór hij de tijd heeft een amerijtje te bidden.’ En als Jan vraagt hoe ze dan naderhand, wanneer het schip eenmaal vlot is, die mensen kwijt moeten raken, schenkt Rang zichzelf een borrel in met een vreemdliefdevolle grijns en zegt: ‘Geloof me, ik ken dat gebroed beter dan één witman in de Oost; ze krijgen nu honger en bidden om manna van den Allerhoogste; blijft uit de buurt, anders denken ze dat hun gebed verhoord is. Nog een dag of drie, en ze be- | |
| |
ginnen aan hun evennaaste, - dan keert de rust wel weerom, als ze vóór die tijd niet uit zichzelf naar de wal gekrabbeld zijn.’
Rang is rustiger geworden, naarmate de onderneming hopelozer werd; maar hij lijkt met de dag te vermageren. Zijn bevelen worden schriller en zijn plannen bijna koortsvisioenen; als hij, in de scheepsraad op de avond van de negende dag, voorstelt de tampen van de ankerkettingen op elkander te sluiten, en de bocht zo ver mogelijk onder het voorschip door te trekken, om het zó maar eens te proberen, komt Bout met het nuchtere bericht, dat over twee dagen de bunkers van de ‘Furie’ leeg zullen zijn.
De bunkers leeg! Dat betekent het natuurlijk eind van de onderneming. Wie nu verstandig is, geeft het op en laat het wrak het wrak; ze hebben er allebei hun kapitaal op verloren maar ze leven nog, wie daarbij vloekt is een heiden. Maar Rang wil van geen wijken weten; hij maakt bijna amok, als Jan voorstelt om terug te gaan of assistentie te halen. Nog nooit hebben ze hem zó buiten zichzelf gezien; hij raast en tiert dat hij ervan kwijlt, slaat zo woest met een knokige vuist op de tafelrand dat de knokkels bloeden en schopt tegen banken en krukken als een gek. De anderen zijn er stil van, tot zijn aanval voorbij is; als hij, hijgend en met de ogen van een moordenaar, tegen de wand leunt en alleen nog maar fluisterend Gods Naam kan vervloeken, zegt Jan: ‘Goed. Laten we er nog één lading aan wagen. Morgen vaar ik op naar 't Thursday-eiland om te bunkeren; over een kleine zes dagen kan ik terug zijn, en dan is het jouw beurt.’ Rang fluistert: ‘Goed, goed!; lazer op jullie, lazer op, allemaal...!’ en ze laten hem alleen in zijn kaartenhut, tegen de wand, met gebalde vuisten en gesloten ogen tussen de klewangs.
Maar na een tijdje komt Jan terug; dan zit Rang te drinken met de armen op tafel, zó in elkaar gezakt, dat het lijkt of hij een bochel heeft. Hij is zichzelf nu weer meester, grijnst met grote gele tanden en een verlepte snor als een kleine treurwilg over het poeltje van zijn mond, - hij maakt prevelend grapjes over wijven en Apeldoorn en zegt: ‘als je weg bent, en ik verveel me, ga ik maar 's een beetje scherpschieten op die sekreten daar op 't karkas; ze maken me gek met hun gelal! Hou je kop, donderstenen! Hou je smoel!’ Hij smakt zijn patrijspoort dicht en zakt weer op de bank met een zucht; - Jan zegt: ik zou nou maar naar m'n kooi gaan, vader; je begint aardig slagzij te krijgen. Rang knikt, lodderig; ‘ja ... ja ...’, en dan grijpt hij
| |
| |
ineens met twee magere klauwen Jan bij de borst, hijgt hem in zijn gezicht met een zoetige drank-adem en smeekt: ‘laat me niet in de steek, Wandelaar! Laat me niet in mijn eentje verrekken, hier in die Godvergeten hel! Zweer me dat je terugkomt! Zwéér 't...!’ Jan pakt hem, zonder antwoord, onder de oksels en als hij hem optilt schrikt hij, zo mager is die man. ‘Hou je koest, Rang’, zegt hij, als de ander niet ophouden wil met jengelen; ‘hou je koest en ga naar je nest, - zes dagen uit en thuis, neem er je gemak van, je bent over je zenuwen.’
Wanneer de ‘Furie’, de volgende morgen, zee kiest voor de bunkerhaven, staat op de brug van de ‘Kali Mas’ weer de oude, glasharde kapitein Rang; die met de ene hand goereis-vaarwel wuift en met de rottan in de andere een uitgeputte chinees van Jetje geeft, omdat hij niet gauw genoeg een vat verrolt van de voorpiek naar de kombuis.
De oude Rang, grimmig, grijnzend en vol roekeloos zelfvertrouwen. Op de ‘Moira’ vieren de papoea's feest.
***
De reis naar Port Kennedy wordt een pleziertochtje, een vacantie, die iedereen best gebruiken kan. Blauwe zee, blauwe lucht, heerlijke, zoele wind en een slaperige deining; eerst wordt het schip gewassen, dan wassen ze zichzelf en wanneer de ‘Furie’ de eilandengroep van de Torresstraat komt binnen-stomen, lijkt ze gepavoiseerd, zoveel kleurig wasgoed fladdert er aan de lijnen. Het haventje is niet veel zaaks, een vluchtig doorgangshuis voor de mail-boten van de vaste lijnen; maar voor het volk van de ‘Furie’ betekent het de luxe, de vrijheid en de genoeglijkheid van het beloofde land. Het is wreed, om na drie dagen in het kolenstof gezwoegd te hebben voor de poort van het paradijs, weer terug te moeten varen naar de genadeloze eenzaamheid van zee en wildernis, naar de stank van de modder en het eindeloze doodslied van de krankzinnige papoea's; - bootsman Janus en Flip staan drie dagen lang aan dek, zonder rust, om te voorkomen dat er gedrost wordt. Dan zijn de bunkers vol en het anker wordt gewonden; wanneer zij uitvaren, northward-ho, heerst er een stemming aan boord of er een lijk boven de grond staat. Bout zegt: ‘'t is een toegift, kapitein, een toegift aan een gek’, en Jan zegt: ‘misschien heb je gelijk. Als 't nù niet lukt, laat ik 'r zitten.’
‘En dan?’, vraagt Bout.
‘En dan,’ zegt Jan, ‘zijn we weer 's faljiet.’
| |
| |
‘Mooi,’ zegt Bout; ‘geen bloemen.’
***
Anderhalve dag uit Port Kennedy doet de zee raar. Lange, kolkende deining, wild stuwend om de Noord, en geen draad wind, ook niet achter de kim. De hemel is schoon en blauw, met hier en daar een wolkenpluis, sierlijk en bedeesd als een donsje. Jan en Flip staan allebei te brug, de handen vast aan de reling, om niet van de voeten te gaan door het geweldige slingeren; Bout komt na de wacht omhoog met een pleister boven zijn oog en op de plaat gilt Schol de stoker, als een overweldigende roller een vuurdeur heeft opengebonkt en gloeiende kolen hem de benen verbranden.
Zij verdiepen zich in gissingen over deze raadselachtige deining, die snel weer afebt na een uur of wat; maar pas wanneer zij de kust van Nieuw Guinee in zicht krijgen, begrijpen zij wat het geweest is. Het strand, dat zij door de kijker zien, is schoon en leeg, de mangroves op de kust zijn losgewoeld en dooreengeworpen; op sommige plaatsen is een grondverschuiving geweest, daar zijn inhammen die op geen enkele kaart staan. Een zeebeving, gevolgd door een vloedgolf; aan boord van de ‘Furie’ is het stil, al staat iedereen aan dek, wanneer zij een paar maal voor de kust op en neer stomen, op zoek naar de ‘Moira’ en de ‘Kali Mas’. De plaats waar ze gelegen heeft is duidelijk te zien, want daar liggen de wrakken van de ketels hoog op het strand, temidden van een zwerm zwarte dingetjes, niet te herkennen met het blote oog. Door de kijker worden zij duidelijk: het zijn papoea's, ontelbare, dode papoea's, door elkander liggend in stuipige, verwrongen houdingen. Kok Blekemolen zegt: ‘die zijn in heet water verzopen, wat ik je brom! Ik weet dat van de kenijnen, die ik welderis levendig in de kookpot most stoppen om ze lekker smeuiig te maken, die hadden ook altijd hun pootjes voor de snoet in de dood.’
Driemaal vaart de ‘Furie’ op en neer voor de kust; Jan noch Bout noch Flip begrijpen er iets van, er is geen splinter van het wrak overgebleven, niets, alleen die ketels en die papoea's. Maar weg is weg, van de leegte is nog nooit iemand wijzer geworden; Jan laat de ‘Furie’ voor anker gaan en besluit morgen bij daglicht terug te varen.
Die nacht wordt hij gepord door een opgewonden-fluisterenden Ole, gevolgd door een bezorgden bootsman Janus; ‘geweren, kaptein! Geweren! Die donderstenen van papoea's
| |
| |
kommen op ons af; we hebben 't geplas van 'r pagaaien gehoord op twee streken achterlijker dan dwars!’ Jan spring de kooi uit, Flip en Bout en Coba worden opgefloten, de bootsman en Ole krijgen vast een geweer en hij grabbelt naar patronen voor zijn revolver in de la van de kaartentafel. Dan snerpt buiten een schot, droog en hard, met een gil en een zwakke echo van de kust; een stem roept: ‘Hou op! Hou op! Furie hoi! Goed volk!’
Jan staat aan dek, met blote benen in de nachtwind, turend onder de hand in de inktzwarte duisternis. Hij roept: ‘Furie hier! Wie daar!’; en dan komt de schorre stem weerom uit het donker: ‘Ik ben 't! Rang! Schiet op je malle moer, lafbek!’
‘Waar is de “Moira”?!’
‘Voor anker! In de Prinses Mariannestraat! Klaar om te varen!’
Even is het stil. Dan zegt Bout, onzichtbaar in het donker: ‘verrèk... Dat heeft-ie 'm toch evegoed ààrdig geleverd, voor zo'n rare man...’
***
Het is met een paar woorden verteld en klinkt helemaal niet groots; maar wanneer Rang zijn verslag doet, beverig tegen de wand van de kaartenhut geleund, een uitgeputte overwinnaar in de flakkerende schijnselwemeling van de olielamp, kijken de mannen met eerbied naar hem op, want wat hij gedaan heeft klinkt als een sage. Hij vertelt het met een schouderophalen en een onverschillig gebaar van de hand. Hij had de vloedgolf zien aankomen, want de eb was zo diep teruggelopen, dat de ‘Moira’ helemaal droog kwam te liggen, van de wal gescheiden door het diepe water achter de bank. Hij had de papoea's met de blanke klewang van boord gejaagd, hen het hout van de vlotten laten bundelen en op het wrak hijsen; toen had hij al de trossen die hij bezat op het achterschip verbonden, en was gaan liggen wachten op de vloed. Die was gekomen, in de nacht, de zee lichtte geweldig, een aanstormende wal van vuur; - hij had zijn machine op vol-aan vooruit gezet, met gesmoorde veiligheid, en toen de bergrug van water hem had opgetild, had hij de ‘Kali Mas’, zelf te roer staande, overeind weten te houden. Toen was ook de ‘Moira’ van haar bed getild, en hij had haar, met drie uur werken, vrij weten te houden van de bank. Toen het water eenmaal tot rust was gekomen had hij haar vervaren naar de Mariannestraat, en daar lag ze nu, op een harde zand- | |
| |
bank, vrij bij vloed en vast bij eb, klaar om opgekalefaat te worden voor de grote trek.
Jan zegt: ‘Goddorie...’, en Flip zegt: ‘nou maar beginnen!’; Bout schudt het hoofd en schenkt de glaasjes in. Zij nemen er eentje op de goeie afloop, klinken met Rang, een zwijgende plechtigheid; dan gaan Flip en Bout naar kooi en Rang zegt dat hij ook weer 's huistoe moet. Maar Jan houdt hem tegen bij de deur, en vraagt, terwijl hij zijn laarzen uittrekt voor de nacht: ‘wat is er eigenlijk met die papoea's gebeurd?’
Rang haalt de schouders op. ‘Weet ik véél,’ zegt hij, onhartelijk. ‘We zijn ze kwijt, da's de hoofdzaak.’
‘Zo,’ zegt Jan. ‘Er liggen ruim honderd lijken op 't strand; hoe komen die daar?’
Rang kijkt hem even verwonderd aan; dan antwoordt hij: ‘Die zijn dan zeker verzopen.’
Jan trekt ook zijn linkerlaars uit, zet hem naast de rechter. Merkwaardig, zulke gewone dingen als een mens doen kan, terwijl hij toch in zijn hart van die knepen voelt, zoals iedereen ze kent, die wel eens in drift heeft gevochten. ‘Hee,’ zegt hij, als zijn laarzen netjes bij elkander staan en hij de lamp gaat regelen; ‘hoe kan dat? Waren die kerels dan niet aan boord, toen de vloedgolf kwam?’
‘Nee,’ zegt Rang. ‘Die stonden op de bank. Nou je 't zegt, herinner ik me, dat ik heb horen gillen in de branding. Ik heb ze zeker vergeten.’
‘Je liegt,’ zegt Jan. ‘Je hebt je touwladders ingehaald en ze glashard laten verzuipen.’
‘Zo’, zegt Rang; dan zwijgt hij een tijdje, met vreemde ogen. ‘En wat zou dat?’
‘Dat was een moord,’ zegt Jan. ‘Mijn zaak is 't niet, maar God zal je weten te vinden.’
Rang lacht, en haalt zijn broek op. ‘Voor z'n ruige’, zegt hij, ‘ik verschuil me niet!’
Maar als hij weggaat schopt hij de deur in 't slot.
***
Tweehonderd papoea's. Wat zijn tweehonderd papoea's, in 't licht van de oneindigheid? Als er Eeuwige Jachtvelden voor de Onwetenden bestaan, dan jagen zij daar nu vol vreugde en schieten altijd raak, krijgen alle vrouwen en eten iedereen op, zonder dat iemand pijn heeft of doodgaat. Zij dansen stampend rond het vreugdevuur van de sterren in het heelal en juichen
| |
| |
voort in de branding, die hun lichamen verdronk. Als het leven niet meer is dan een droom, waarom zou een mens zich dan plagen met de herinnering aan wat daar gebeurde, ver van de bewoonde wereld, op de barre, ongerepte stranden van Nieuw Guinee?
Niemand zal het ooit weten; maar wie in een Opperwezen gelooft en in een Hogere Rechtvaardigheid, die kan niet anders dan vrezen voor de vergelding, die ligt te wachten, in de toekomst, achter de kim.
Bout zegt: ‘da's nou klessen, kaptein, want in Atjeh leggen ze ook bij bossies, en degenen die 't gedaan hebben krijgen daar een lintje voor.’
Maar Jan schudt het hoofd, als hij de sauskom geeft. ‘Jij kent God niet, zoals ik 'm ken’, zegt hij.
‘Dat ken ik zeker niet,’ zegt Bout. ‘Want ik ben rejeel. Hij heeft me nog nooit een boterham gegeven.’
En dan gaat hij zijn aardappel prakken in de kom.
|
|