| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII
Als hij niet, maanden lang, werkeloos voor de steiger had gelegen, zou hij het niet aangenomen hebben; maar nu komt het aanbod als een genade, bijna een wonder.
22 Februari 1914: de N.V. Transportonderneming ‘Shipcoal’ besteedt het vervoer aan van twee kolentransporteurs, Amsterdam-Batavia. Hij schrijft in, zoals hij op alles heeft ingeschreven, wat er de laatste maanden werd aanbesteed. Stelt zich er niets van voor; die inschrijvingen zijn zuiver een wassen neus, daar is hij nu zo langzamerhand wel achter. Het is altijd Kwel, Kwel en nog eens Kwel, die met de buit gaat strijken; hij heeft, als proef, eens als aannemingssom het bedrag van driehonderd gulden opgegeven, toen het transport van een rotsbreker naar Stavanger werd aanbesteed - Kwel kreeg de opdracht. Toen wist hij zéker: het is een doorgestoken kaart, maar toch bleef hij dóórgaan met inschrijven op de lijsten, en op 22 Februari lukt het hem.
Een wonder! Eerst is hij er zo van ondersteboven, dat hij zichzelf trakteert op een reusachtig dinée in de Poort van Cleve; de ober brult: ‘Dubbele bief! Sperrrsie, gebakken-ààrrr!’ luidkeels door het geroezemoes van de beursmensen, die hier nieuwe krachten zitten op te doen. Maar wanneer hij eenmaal boven zijn bord zit te kauwen, mes en vork in de vuisten, komen de rust en de nuchterheid weerom en storten olie op de golven. Twee en twintig Februari.... dat is laat in het seizoen; bar laat. Wanneer hij alles op alles zet, kan hij over een week vertrekken, dat wordt dus begin Maart. En om dàn, met twee van die zware bakbeesten op sleeptouw, nog vóór de zuid-westmoesson doorzet de grote oversteek van Aden op Straat Malakka te maken.... dat zal niet meevallen. Dat zal zelfs zo goed als onmogelijk wezen. En die volle zuidwest-moesson.... Geen wonder, dat Kwel dit akkevietje met graagte aan zijn enigen concurrent heeft overgelaten; het lijkt bijna een valstrik. Kwel zal in zijn vuistje
| |
| |
lachen, wanneer hij hoort dat die lummel van een Wandelaar in de fuik gezwommen is, en de opdracht van twee kolentransporteurs naar Batavia op zich heeft genomen, dwars door het zwaarste weer van de wereld heen. Dat is zogoed als zelfmoord, dat is béter dan zelfmoord, dat is, zoals het in de zakenwereld heet: vrijwillige eliminatie. Want een andere weg dan door de moesson héén is er niet; beneden de lijn Aden-Kaap Dondra liggen geen bunkerstations. En door de moesson heen .... enfin, de Transportmaatschappij kan gerust zijn, verzekering dekt de schade.
Thuis, aan boord, rekent hij het project nog eens over; en de uitkomst is niet bemoedigend. Maar wie déze kans afslaat is een gek; nu gaat het: er op of er onder. Als hij haast maakt, bliksemse haast, kan hij, wie weet, de oversteek nog nèt op het nippertje maken, voor het zware stormweer begint. Hij telegrafeert Bout, trommelt de jongens op; het is een dekselse toer. Een volle week duurt het, voor ze allemaal present zijn; maar de fourage en de brandstof zijn dan aan boord, alle formaliteiten vervuld, er kan meteen gevaren worden. Drie Maart 1914 vaart de ‘Furie’ de Waterweg uit, met de kolentransporteurs ‘Bever’ en ‘Otter’ op sleeptouw.
Het is slecht weer in het kanaal; harde tegenwind en een hoge, rukkende deining. Ze liggen een dag en een nacht te botsen, draaien volle kracht, maar slagen er nauwelijks in de sleep gaande te houden. De transporteurs, logge bakbeesten, blijken een onverwacht zware trek, een paar etmalen lang komen de mannen niet uit de kleren; maar eindelijk, na het passeren van de Burlings, keert de rust een beetje weer. Zes dagen verloren, zes kostbare dagen; het wordt een wedstrijd tussen de zuidwest-moesson en de mier, die twee dikke torren slepen wil naar het andere eind van de wereld.
Bout, Flip, Coba en de jongens, ze leven méé met deze groteske tweekamp, ze begrijpen dat dit hun kans is, de eerste en misschien de laatste; wat er, gedurende die eerste weken, aan boord van de ‘Furie’ verzet wordt door iederen man op zichzelf, is een glorie om te zien. Jan komt vrijwel de brug niet af; hij slaapt in zijn kleren op de bank in de kaartenhut, kort, ongeregeld, om de zestien uur een hazendutje, en bij ieder geluid, bij iedere zware roller, onmiddellijk wakker en overeind. Maar het geluk, dat hun tot Algiers lijkt toe te lachen, draait hun bij het uitvaren van die haven de rug toe. Als ze gebunkerd hebben, haastig, jachtig, met hopen kolen aan dek verspild, overal waar gelopen
| |
| |
wordt knerpt het onder de voeten, - deinst de ‘Furie’, bij het wegzwaaien van de kade, met het achterschip tegen de schoeiïng. Een dof gerommel, een woedend gebel van de brug naar de machinekamer.... Bout en Coba komen omhooggestommeld, verhit, bezweet, met verschrikte ogen. Het schip houdt geen roer meer, de kar slaat woest door; als ze weer gemeerd liggen springt Coba naakt te water en duikt bij het achterschip, om te zien wat er aan de hand is. Het is een wonderlijk gezicht, die witte jongen te zien spartelen en zweven in het pure blauw van de Middellandse Zee; op de steiger staan Arabieren te kijken, met rode kalotjes op, papavers in de felle zon. Zij kakelen en kwetteren en gesticuleren; een paar jongetjes denken dat het een spelletje is en plonzen ook te water, glad en lenig als vissen. Zij zwermen om den witten spartelaar heen, duiken met hem mee, zwenken onder de bleke schim van zijn lichaam door, wanneer hij weer naar de diepte gaat. Als hij eindelijk, hijgend en dampend, op het achterdek staat, en zich schuddebollend en proestend de kop droogt, meldt hij: een blad van de schroef, geen denken an om verder te varen met dat ding.
Mooi is dat, zoiets ontbrak er nog nèt aan....! Maar geen tijd voor kniezen; als de weerlicht de buik uit 't water en redden wat er te redden valt. Er is een ouderwets, houten droogdokje in de haven, dat met handpompen omhooggebracht moet worden; de hele bemanning zwoegt er aan mee en de Arabierenjongetjes mogen ook dansen. Het duurt anderhalve dag, voor het gevalletje vrij staat; dan wordt, met behulp van de eigen stoom, van schroef verwisseld. De hele manoeuvre duurt vier dagen, als zij eindelijk uitvaren is de kans op een vrije oversteek zo goed als verkeken.
In het Suezkanaal nog méér tegenslag: stoppen voor een groot transport, dat de hele breedte van het kanaal in beslag neemt, en langzaam af komt zakken uit het zuiden. Na ruim een etmaal van zenuwachtig wachten doemt eindelijk een reusachtige, hoekige schim op uit het vlakke land, zwart in de gloed van de avondhemel. Een paar lichtjes pinken in de rossige schemering, rookwolken vervluchtigen tussen de vage, wazige sterren, die dof en goudig staan uitgezwermd in het purper van de tropen-hemel. Het is de hulk van een slagschip, zestienduizend ton, gesleept door zes boten van Kwel van Singapore naar de Clyde. Wanneer ze passeren is het al te donker geworden om de namen nog te kunnen lezen op de boegen van de schepen, maar hun silhouetten kennen ze allemaal. Ze staan, een groepje donkere gestalten, over de reling geleund, en roepen over het water.
| |
| |
‘Albatros hoi!’....
‘Albatros hier! Wie zijn jullie?’....
‘Furie! Kaptein Wandelaar! Rotterdam op Priok! Met twee kissies!’....
‘Goeie reis! Goeie reis!’....
‘Stormvogel hoi!.... Ha die Janùùùùs! Ga je naar moeder toe?!’
‘Ha die Bullééé! Mot je een lijntje hebbééé....?!’
De ‘Albatros’, de ‘Stormvogel’, de ‘Jan van Gent’, de ‘Schouwen’ .... En achteraan, wanneer het geweldige gevaarte langzaam voorbij geschoven is, als koershouwers de ‘Hydra’ en de ‘Aurora’.... Je voelt het in je maagstreek, dat convooi van vertrouwde schimmen, dat daar zo langzaam voorbij waart, als een vloot spookschepen. Het lijkt wel, of Kwel hun een afscheidsparade heeft willen geven, voor zij hun laatste reisje maken. Hun laatste reisje; want er is nu geen sprake meer van, dat ze voor de moesson de oversteek kunnen maken. En dan...? Twee keer heeft een sleepboot het geprobeerd, om door die hel heen te varen, met een molentje en een pers-cutter. De eerste verspeelde haar sleep, de tweede kwam helemaal niet weerom. Sindsdien is de oversteek over de Indische Oceaan als onmogelijk opgegeven, tussen Mei en September; er zit niets anders op dan dóór te stomen tot Aden, en daar dan maar zien wat er te doen staat.
15 Mei: Aden. Felwitte stad in woest-hete zonnebrand; een oord van verschrikking. Daar tot September te moeten blijven is uitgesloten. Te duur, te warm, en de opdracht kan niet eigenmachtig veranderd worden. Drie dagen liggen ze te dralen; een trillende kolom van hitte boven het geblakerde dek. Jan, Flip en Bout onder de zonnetent, gebogen over de stroom- en windkaart van de Indische Oceaan. Hoe ze het ook wenden of keren: er is geen keus. Of hier tot September liggen wachten, met alle onkosten en ellende daaraan verbonden, òf de sprong over de afgrond wagen, en met de twee lichters door het moessongebied koersen, op hoop van zegen. Bout zegt: ‘als onze bunkers nou maar een ton of honderd méér konden bergen, was 't gauw gebeurd; dan konden we om de buien héén lopen.’ Flip zegt: ‘kan je niet beter een paar vleugeltjes an onze romp breien? Je bent toch zo'n goochemerd, jij....’
Maar Jan zegt niets; die zit naar de kaart te staren, zijn hand speelt met de pleinschaal. Om de buien héén.... 't Is misschien niet eens zo gek.... Van de oostpunt van Socotra af, met een
| |
| |
zuid-zuidoostelijke koers, het moessongebied kruisen; dan door het Anderhalfgraads-kanaal, tussen de Malediven door, naar straat Soenda.... 't Zou kùnnen, maar dan moest gebeuren wat Bout zegt: honderd ton méér in de bunkers. Met de driehonderdtons capaciteit, die de ‘Furie’ heeft, kunnen ze het, zelfs wanneer de machine zo zuinig mogelijk wordt afgesteld, op geen stukken na halen. Het is een end zonder end; ze delibereren er over tot de nacht valt en eten onder de tent; de zweetdoorweekte hemden open, de petten op het achterhoofd; Flip maakt gebaren met een bierfles, terwijl hij met volle mond grootse plannen ontvouwt. Een kolenschip huren, dat vooruit sturen naar de Malediven, en daar bunkeren in het luwtje van een eiland, geurig van bloemen en lianen en bewoond door naakte meisjes, die tegen de avond aan boord komen zwemmen met korfjes vol vruchten op 't hoofd. Jij bent toch een rare jongen, zegt Bout; wààr je met jou ook over praat, altijd komt 'r iets bloots tevoorschijn.
Jan zit zwijgend te kauwen, de ellebogen op de knieën; zijn brood ligt op een stuk krant op de wind- en stroomkaart. Hij luistert niet naar het trage geleuter van die twee; hij staart afwezig naar de wemeling van avondkleuren op het water van de baai. Soms komt er een vlaag rinkelmuziek overgewaaid uit de stad, een onzichtbare stoet van vluchtige woestijngeesten, dwalend door het diepe blauw en het olijfgroen van de nacht, die de bloedende brandwonde in het westen gaat stelpen. Hier en daar, in de verte, komen lichtjes te pinken; hoog in de koepel van de snel verduisterende hemel vonken de eerste sterren al.
Een vreemd gevoel: zijn gedachten dwalen om iets heen. Iets simpels. Iets zó eenvoudigs, dat hij ieder ogenblik denkt: ik heb het; maar het wijkt als hij het grijpen wil. Bout en Flip hebben zich er al mee verzoend, dat ze de grote oversteek zullen moeten wagen; maar hij zoekt, weifelend, en toch met een groeiend gevoel van zekerheid, naar een andere oplossing, het ei van Columbus, dat zich nog steeds verscholen houdt in de plooien van de duisternis, waarin zijn gedachten behoedzaam rondtasten.
Om de buien heen.... Zuid-zuid-oost.... Anderhalf-graads-kanaal.... tussen de Malediven door.... Straat Soenda.... Stuur kolenschip vooruit.... Ja; dat moest kunnen. Bunkeren, in volle zee. Op een blakke dag, hoefde niet eens in de windschaduw van een eiland te zijn. Als die kaart goèd is.... Ongeveer tweehonderd mijl bewesten Straat Soenda zouden de bun- | |
| |
kers leeg zijn; daar moet, volgens de kaart, de zee tegen die tijd rustig wezen, geen wind, geen stroom, behoudens de gewone deining.... Als dààr nu 's een kolenschip.... Kolenschip? Aàrdig!.... Maar gestèld nu 's.... hoe wou je dan bunkeren? Langszij komen soms? Uitgesloten, met de te verwachten deining. Met de sloepen....?
‘Als we dat dansje gaan maken, kapitein,’ zegt Bout, ‘dan maggen we die transporteurs wel in ballast laten varen, want geloof maar dat 'r braaf gegierd zal worden.... Denk je ook niet?’
‘Jaja,’ zegt hij. ‘Jaja....’ En dan staat, ineens, 't ei van Columbus op zijn punt. ‘Verdomd!’ Hij slaat met de vuist in de hand. ‘Ik hèb 't, mannen!’
Ze begrijpen eerst niet waar hij het over heeft; maar als hij hun zijn plan uiteenzet, moeten ze toegeven: hij hééft 't. Nog nooit vertoond, maar zo simpel als 't alfabet: de twee transporteurs in ballast nemen, met ieder vijftig ton kolen, en dan, op een stille dag, bij-bunkeren in volle zee, met de sloepen, uit de voorraad in de transporteurs!
Het is een voor de hand liggende ontdekking, en kapitein Jan Wandelaar wordt er geen genie door, evenmin als de man uit de grijze oudheid, die het ronde wiel uitvond. Maar het is toch een bemoedigende gedachte, wanneer je tegen jezelf kunt zeggen: als 't lùkt, wordt de ‘Furie’ de eerste sleepboot, die onder de moesson is doorgedoken.
De volgende dag worden de bunkers afgestampt, de transporteurs geladen. De jongens zijn ineens één en al bedrijvigheid; Jan heeft hun uitgelegd wat het plan is, en 't bleek zó eenvoudig, dat ze dadelijk zeiden: o ja, natuurlijk! Ze varen uit, nageoogd door een delegatie van beachcombers; de schipper van een engelse sleepboot, die in de baai ligt voor in- en uitbrengwerk, roept hen na: ‘rest in peace, dearies!’ Flip roept terug: ‘see you in hell first!’ en dan wuift de man ten afscheid, met de handen gevouwen boven het hoofd, want de afstand is al te groot om elkaar nog te kunnen beschreeuwen. Buitengaats wordt de achterste lichter, de ‘Bever’, op twee trossen zó ver weggevierd, dat de ‘Otter’ nu ook aan een volle tros kan hangen; zo kunnen ze een stootje velen, als de zware waai uit het westen komt.
Met een zuinig afgestelde machine en driehonderd ton kolen in de bunkers, waagt de ‘Furie’ de sprong van drieduizend mijl.
***
| |
| |
De acht dagen tussen Aden en Sokotra verlopen rustig en naar wens. Het weer is genadig, de deining matig; de voortgang schommelt tussen de vijftig en de zestig mijl per etmaal. Iedereen aan boord is in zijn schik; er zijn er zelfs bij, die zeggen: is dat nou alles?
Maar na het passeren van Sokotra beginnen de eerste uitlopers van de nieuwe moesson door te zetten: vlagerige wind, donker aanwaaiend over het blinkende water, soms zulke rukken, dat de ‘Furie’ overhaalt als een zeilschip en de sleep uit haar koers begint te lopen. De zonsondergang na de negende dag is vreemd; zulke felle, vurige kleuren hebben ze nog nooit in de hemel te zien gekregen. Schel geel, hard oranje, smeulend rood, en dan, met een snelheid, die bijna met de ogen te volgen is, vloeien zachtere tinten, hoog uit de lucht, over de vlammen aan de kim en op het water. Ze lijken te varen in een zee van vuur; iedere golf weerkaatst de brand in het westen met duizenden blakkerende schubben, die beginnen te glanzen als parelmoer, met tere, rose en zacht-blauwige tinten, wanneer de hemel overwaasd wordt door de mildheid van de voornacht. De zee fonkelt en tintelt en glanst en bloeit met de wonderlijkste, kaleidoscopische kleuren. De golven vervloeien van rood door paars naar diep blauw, met zacht-groene vleugen; als het donker opwelft uit het oosten is het bijna beangstigend, die wemeling van nooit geziene tinten tegen het egale zwart van de rijzende kim. In de ogenblikken, vóór het licht het verliest van de duisternis, is de zee het indrukwekkendst: geweldige golf-gevaarten, met soms een geheimzinnig schijnsel van binnen uit, die groeien en ademen in de purperen schemering, stervende kolossen met een lichtend hart, dat langzaam verdonkert. Dan wordt het spookachtig; als er een vliegende vis verzeilt spatten er schimmige vonken, in het kielzog schemert blauwachtig vuur, de tros, rijzend en dalend uit het water met een lome bocht, verloopt als een lichtende streng in het donker, de boeggolven van de lichters zwellen en slinken met een steeds feller gloed.
En dan scheurt de hemel open, een en al zwartheid nu; de eerste moessonbui breekt los over de oceaan. Zij nadert snel: een kille wind, die huiverig maakt door onverwachte koelte en een dreigend, geheimzinnig suizen, dat aanvlaagt over het water; het suizen wakkert aan tot een luid geruis, en uit het donker komt een wapperend gordijn van vonken aangewerveld. Het is een groots gezicht, die woeste regen aan te zien stormen over de lichtende zee; iedere druppel spat uiteen tot een schittering
| |
| |
als zij het water raakt; wanneer de bui in volle kracht losbarst worden de golven in vlammen geranseld. Enkele ogenblikken lijkt de ‘Furie’ te zweven over een ziedende vlakte van blauwgroenige vlammetjes, dan stuift de regen wilder aan, donkerder; zij roffelt en bruist op het water en verjaagt het licht. Zij varen verder, in een inktzwarte duisternis; de wolkbreuk slaat zo woest neer op het schip, dat de boordlichten waaiervormige bundels in een wolkende rook lijken te maken. Het is te snel gekomen en te genadeloos, dan dat zij zich nog in oliegoed hadden kunnen steken; Jan passagiert plassend over de brug, doornat tot op zijn huid na de eerste seconden; wanneer hij binnenkomt in de stuurhut, om de koers te controleren, dampt hij, of hij met heet water overstort is; als hij weer naar buiten gaat ligt er een plas waar zijn voeten stonden.
De regen duurt vier uren; soms gromt in de verte een vage donder, bijwijlen flakkert achter het wuivende gordijn van water een schimmige flikkering; maar het onweer bereikt hen niet. Het raast, ver weg, achter de kim, niet meer dan een gerommel op de achtergrond, dof door het ronkend trommelen van de regen. Zij varen in een kleine wereld, soms opengescheurd door een bliksemschicht, die rokig door het duister kartelt. Dan veegt, met een zwaai, een windvlaag de hemel schoon en de sterren fonkelen zo helder, dat de einder bijna te zien is. Zilver, zilver, alles wordt zilver; de lang verlopende golven lijken in de verte soms zo bedrieglijk op het langs de oppervlakte scherende lichaam van een reuzenvis, dat Flip, die de wacht heeft overgenomen, meermalen de adem inhoudt en zijn kijker richt, want in zijn hart gelooft hij nog steeds aan het bestaan van de zeeslang.
Als de morgen komt, een gele bloem uit een kelk van zwarte wolken, omhoogreikend uit de kim, opent zij de eerste dag van wind en regen: de moesson. Het is nog vroeg in het seizoen, en de buien die zij krijgen zijn vermoeid, uitlopers van het tomeloze geweld daar in het zuidwesten; maar toch krijgen zij het nog zwaar te verduren, op de rand van het boze gebied. De etmalen slinken tot veertig, dertig, twintig mijl; de mannen raken slap en vermoeid van de eindeloze regen; alles aan boord is klam en vochtig; de portretten van de meisjes in de kooien gaan bol staan, krijgen bulten van de nattigheid, op het laatst zijn ze niet meer te herkennen, zulke rare gezichten trekken zij. Honend, waanzinnig; wie nu naar zijn geliefde kijkt, voor het indutten op de natte strozak, sluit snel de ogen,
| |
| |
om niet achtervolgd te worden door die spookgedrochten in de spelonken van een koortsige, bedompte slaap. En het wordt steeds warmer. De lichamen zijn altijd nat, van zweet of van regen; het bederf van de tropen grijpt om zich heen, met gretige, strengelende vingers. Het brood, dat op tafel komt te zitten en zuigend wordt losgemaakt, zo plakt het, gaat leven; Kees kan er niet tegenop bakken. Wie zijn natte kleren langer dan twee dagen in een hoek laat liggen, vindt zwammetjes tussen de plooien als hij ze openvouwt. Als Coba een boek, dat hij lang niet heeft ingekeken, van het schapje in zijn kooi neemt, valt het uit de band, de lijm is opgelost door het vocht. De wanden van messroom en hutten glinsteren des avonds van de trage, biggelende druppels, die langzaam naar de vloer druipen; de vlaggekist wil niet meer open, zo is het deksel uitgezet.
Maar eindelijk: de zon weerom. Eerst zwak en tranig door de waterdamp; dan feller, scheller, tot er niet meer in te kijken valt. De hitte stijgt, maar zij wordt droger. De wind flauwt af, dwaalt een dag en een nacht lang door de geweldige holte van de strak-koepelende hemel; dan zet zij door, rustig en gestadig, uit een vaste hoek. Het anderhalfgraads-kanaal is eindelijk bereikt. De koers wordt gewijzigd, nu gaat het, langs de evenaar, tussen de Malediven door. Dag in dag uit wordt er uitgekeken naar land vooruit, al weet iedereen dat het nog lang niet verwacht kan worden. Zee, zee, zee, niets dan zee; eindeloos, blinkend, soms helderblauw, soms donkergroen, meestal indigo, met een witte golfkam, de stuivende staartslag van een geheimzinnige vis, verder niets. Geen vogels, geen zeilen, geen rookveren aan de kim. De enige afleiding zijn de wolken, die soms, vaal en rondkoppig, uit de einder ballen en oprijzen als gebergten tot bij de zon. Maar de liniebuien blijven uit; eerst zijn ze verdronken in de regen, nu hopen ze op regen, want het drinkwater wordt schaars.
Zij varen, eenzaam, in een eindeloze verlatenheid; de enigen die hen vergezellen zijn donkere, sluipende schimmen, soms even gezien, als een glanzende flits, in een zonnebaan, die tot onder het watervlak doordringt; 's nachts geheimzinnige, vurige gestalten, wentelend en zwenkend in de diepte met groenige kolkingen, zwevend achter het schip: de haaien. Het leven wordt een eentonige, regelmatige, werktuigelijke aaneenschakeling van zich steeds-herhalende verrichtingen: eten, slapen, wachtje lopen, eten, slapen, wachtje lopen; soms wordt er roest gebikt, een onophoudelijk, specht-achtig gerikketik, dat de stilte nog
| |
| |
troostelozer maakt en nagonst in de oren, als het duister allang is gevallen. Een onveranderlijke, sleur-achtige, half-slepende cirkelgang, die toch, langzaam en haast onmerkbaar, de spanning doet stijgen, cirkelend, steeds cirkelend langs een spiraalvormige baan, onkeerbaar stijgend naar een hoogtepunt, een uitbarsting.
Jan, gevoelig voor het rijzen van de koortsthermometer aan boord van zijn schip, doet vergeefse moeite om afleiding te bezorgen. Zij vangen een haai, een wild spartelend monster, dat meters hoog springt wanneer het over de reling gezeuld is en het dek laat donderen met beukende slagen van zijn staart; de scheepshond staat gillend te blaffen en te janken op de kap van de stookplaat, de nekharen overeind, de tanden blikkerend in de zon. Bootsman Janus moet het monster de staart afhakken, hij probeert steeds zijn kans waar te nemen, maar het reusachtige lichaam gaat zo woest te keer, dat er geen bijkomen aan is. Eindelijk: een sprong, een flitsende sabelhouw, een donker dampende straal van bloed. Het dek wordt rood en glibberig, de bootsman en Kees hakken en stoten met hun lange messen, kreunend als zij de punt door het harde vel persen, wankelend als het lemmet doorschiet in het zachte vlees. Het wordt een orgie van bloed en lillende vleeslappen en kwabbende, blauwgrijze ingewanden; ze ritsen de maag open, om te kijken wat er in zit: een bot, een gedeukt sardineblikje, en een grauw-bruine, scherp stinkende massa. Als ze hun bloeddorst naar hartelust gekoeld hebben; het monster gestroopt, de huid te drogen gehangen, dof en ruw aan de buitenkant, zijde-achtig glanzend van binnen; als Bulle het eind van de ruggegraat heeft losgehakt, om er een wandelstokje van te maken, en Schol de stoker vergeefs geprobeerd heeft om een paar van die messcherpe tanden uit te breken, bezield door een dwaze, blinde haat; dan gaan de brokken overboord, waar de zee onmiddellijk in heftige beroering raakt, als de broeders van den overledene elkander de buit betwisten, en de dekwasslang spoelt de resten van de bloedbruiloft weg. Een dag daarna stinkt het schip nog als een slagerij, een weeë, misselijk-zoete lucht, die niet weg te krijgen is; dan wordt de jacht op de vliegende vissen geopend, zonder resultaat; dan worden de damborden, de platenboeken en de mondorgels voor den dag gehaald; maar de spanning stijgt, de cirkelgang wentelt voort langs het spiraalvormig spoor, tot, op de avond van de dertigste dag, een krijsende rel losbarst in het vooronder.
Jan, bezig met het invullen van het journaal in de kaartenhut, hoort een langgerekte woede-gil huilen in de stilte van de tropen- | |
| |
nacht; hij legt de pen neer, luistert met opgeheven hoofd, starend naar het vlammetje in het lampeglas. Dan stommelt een woest gebonk en getrappel omhoog uit het luik, een getier van kijvende mannestemmen, het schor-bezwerende gebrul van bootsman Janus. Hij haast zich naar voren, Bout komt de messroom uit, Kees steekt het hoofd uit de kombuisdeur. Beneden is de hel los, twee kerels rollen vechtend over de vloer, de tafel ligt gekanteld tegen de kooien, de bank is omgetrapt en uit de geopende graftomben van de slaapkotten loeren hoofden, flakkerend beschenen door de lamp, die angstig slingert aan de lage zoldering, met kleine roetwolken uit het glas. Het zijn Schol en Hannes, de twee stokers. Zij schoppen en stompen en krabben als wilde beesten op elkander los, schreeuwen en vloeken dat horen en zien vergaat. Bootsman Janus, Bout en de toegesnelde Kees scheiden hen op hardhandige wijze; zij staan hijgend te grommen, ieder in bedwang gehouden door twee man, die moeite hebben om hen uit elkanders buurt te sleuren. Als zij eindelijk in de kaartenhut staan, bezweet, bebloed, en met moord in de ogen, komt na veel dreigen en sussen de oorzaak aan den dag: Hannes had de fotografie van een meid in zijn kooi hangen, zijn verloofde, en Schol niks; die had dertig dagen naar dat schatje liggen kijken en was toen zo razend geworden van liefde op het eerste gezicht, dat hij haar uit Hannes' kooi had gerist en in zijn eigen gespijkerd. Nu schreeuwen ze tegen elkaar in: die meid is van mijn! - Je staat smerig te liegen, ze is van mijn! - Gore dief, ik zal je je frotte siepogen uit je harses sabbelen, die meid is van mijn! - Ik....
Jan brengt ze tot bedaren; rustig, beslist, zo'n fluisterend overwicht kan alleen de warmte bewerkstelligen. Hij heeft dit soort vetes al zo dikwijls meegemaakt, dat hij de bron van alle ellende verneemt met een gevoel van opluchting. ‘Vertel op, Hannes,’ zegt hij, met een bedarend handgebaar, de gehavende fotografie voor zich op tafel; ‘waarom maak jij je zo druk over die meid? Is er iets bijzonders aan, soms? Ik kan 't 'r niet afkijken.’ Hannes blaast zich op van drift en hartstocht. ‘De here zal me dondere, kaptein!’ hijgt hij. ‘Kijkeris wat een lekkere toet, wat een mieters halsie, wat een.... wat een sàp van een uitbouw....!’ Hij maakt een stulpend gebaar van vrouwelijke overdaad voor de borst, de schaduwen van zijn handen klauwen op de wand. ‘En jij, Schol?’ Schol is bijna gestikt van woede, hij moet op een afstand gehouden worden door het gezag, wil de boel hier niet aan splinters gaan. ‘Ik?!’ schreeuwt hij. ‘Ik,
| |
| |
ketein?! Heb u geen oge, geen gevoel voor perpòrsies in uus donder, met permissie?!’ Hij stompt zich op de heupen, slaat zich knallend op de dijen. ‘Dààr zit 't feest van die meid!’ zegt hij, wijzend met een trillende, kromme vinger. ‘Die doerak heb 'r geen kijk op, hij heb 'r geen wéét van, de vuile rover; wie diè bene ziet, diè heupies, diè....’ Jan wrijft zich de kin, als hij een ogenblik nadenkt. Hier schiet niets anders op over dan een soort Salomo's-oordeel, als hij beide partijen bevredigen wil. Hij zucht, schuift de lade onder de kaartentafel open, haalt er een schaar uit en knipt, in ademloze stilte, de foto in tweeën, over het middel van de schoonheid. ‘Asjeblieft,’ zegt hij. ‘Jìj 't bovenlijf, en jìj de benen; nou hebben jullie allebei je zin.’ Als Hannes, met tranen in de ogen, nog iets probeert te zeggen, zijn verminkte verloofde hulpeloos in de hand, zegt Jan: ‘En nou opgedonderd, allebei! Wie het in zijn hart hart haalt om hier nòg sporreling over te maken, gaat in de ijzers. Maak dat je wegkomt!’ De rivalen ontruimen verbijsterd het vertrek; die kaptein toch, die weet overal raad op. Als de bootsman de wacht aflost, brengt hij rapport uit: ‘peis en vree, schipper; ze leggen allebei op 'r middagoortje, met een halve Tonia an de wand.’
De ‘Furie’ vaart, gerustgesteld, verder.
***
Eindelijk, dertig dagen na het vertrek van Aden: de Malediven. Een kim vol eilandjes; doods, verlaten, niet hoger dan de kokospalmen, die er op groeien. Jan heeft met Bout de rekening opgemaakt: van de driehonderd ton kolen zijn nog ongeveer honderdtwintig over, dus er is minder dan zes ton per etmaal verbruikt. De overgebleven voorraad geeft nog voor drie weken brandstof, ruimschoots voldoende om een plaats te bereiken, waar, volgens de windkaart, mooi weer en matige deining verwacht kan worden; het is dus niet nodig om achter een van die eilandjes ten anker te gaan. Ze varen er tussendoor, zo dicht, dat de stammen van de palmen te zien zijn. Maar er is geen spoor van menselijk leven te bekennen; het strand ligt verlaten achter de branding. Het vreemdste, bij het passeren van die eilanden, is het geluid: een zacht, klankrijk bruisen aan weerszijden, dat een uur lang zingt op de achtergrond, wiegend op het stampen van de machine. De jongens staan over de reling te turen naar die oorden van verlatenheid; ze zeggen niet veel, kijken maar en luisteren. Er gaat een onbestemde, bijna heim-wee-achtige bekoring uit van die kleine stranden, die palmen;
| |
| |
een bijna bovenaardse rust en een vrede, die niets met de dood uitstaande heeft. ‘Daar zou ik nou, op m'n ouwe dag, een huisje willen hebben,’ zegt Janus. ‘Denk u dat 'r dalia's zouwen willen groeien, schipper?’
Ook Flip raakt betoverd door de visioenen, die de onbewoonde kust bij hem oproept; hij bemant ze met.... ‘Nou ja, dat wéten we nou wel!’ zegt Bout. ‘Jij moet zien dat je dirigent wordt van een dames-orkest, als je eenmaal slappe benen gekregen heb. Dan kan je je levensavond lang de Honoloeloe Serenade fiedelen, en de maat slaan op een stoeltje, tot ze je begraven met de treurmars van Harlekijn.’ Bout kan niet best tegen die romantische mijmeringen van Flip; hij vindt het beneden de waardigheid van een volwassene, om aldoor maar over de vrouwen te praten of het parkietjes zijn, die op 'r twintigste jaar het venster uitfladderen en onder de fluwelen mantel van de nacht opgelost worden in maneschijn. ‘Jij krijgt nog 's een haai op apebenen als echtgenote,’ zegt hij; ‘die zal je met de deegroller die flauwe kul wel uit je tabernakel trommelen!’ Maar Flip is vorstelijk onverschillig voor zijn gegrom aan de etenstafel; hij ontvouwt zijn diorama's van paradijs-achtige genoegens voor Coba, die heeft er méér aan. Die beantwoordt ze door de weelderigste passages uit zijn liefdesromans te reciteren, waarbij hij ongemerkt in de eerste persoon overgaat. Coba is een rare jongen, een binnenvettertje; Bout heeft hem eens horen mompelen, op een nacht dat hij niet slapen kon, aldoor maar mompelen en steeds hetzelfde, met zangerige woorden; - toen hij luisterde, met zijn oor aan de wand, begreep hij dat Coba een gedicht uit zijn hoofd zat te leren. ‘De nacht is gekomen, - vol stille schijn; - tussen de sluimrende bomen - danst Repelsteeltje klein.’ Hij heeft er niets van gezegd, zo is Bout niet; maar een week later vroeg hij, toen Coba de wacht kwam overdoen, na tafel, met een pisang in de hand: ‘Heb je om de vetpotten gedacht, repelsteeltje?’ Coba zei: ‘A voos gratsioos, signore mia,’ zoveel had hij toch nog wel opgevangen van 't Volapuk. ‘Mooi,’ zei Bout. ‘Ga dan maar sluim'ren.’
Wanneer de Malediven in het avondrood zijn weggezonken, nadat hun schaduwen nog lange, waaiervormige banen gelegd hebben over de gladde zee, begint de tweede trek van de reis. Ze leven nu naar het ogenblik van het bunkeren toe, wachtend op een rustige zee en een paar liniebuien, want het drinkwater wordt steeds schaarser. Maar de sterke, zuidelijke deining, die
| |
| |
nu al weken en weken uit de oneindigheid komt aangelopen, mindert niet met het vorderen van de reis. Wel regent het tenslotte, een korte, heftige plasbui; het kostbare water stort overdadig omlaag uit een loodkleurige hemel en wordt opgevangen in alles wat aan boord maar water bevatten kan. Potten, pannen, het zonnezeil; zelfs de asvaten worden inderhaast omgespoeld en dan gevuld met de dunne stralenbundels, die aan alle kanten van de midscheeps op het dek plassen, om slorpend weg te gorgelen door de spuigaten. Ook op de transporteurs zijn de runners bezig met het water te vangen; soms, wanneer een rukwind een opening scheurt in de zondvloed, komt een gerammel en gerinkel overwaaien, vreemd nabij in deze werveling van water. De bui drijft over, even snel als zij gekomen is, de bootsman en de dekwacht zijn een half uur lang doende met het vullen van de zoetwatertank; Kees trakteert op een extra mok thee, nu het er weer af kan.
Het wachten is op de blakke dag; maar die blijft uit zicht. Hoge, gestadige deining, dag in, dag uit; het is uitgesloten, om met deze zeegang een volle sloep te varen. Bout kijkt er bedenkelijk van; die had het beter gevonden als ze maar in de luwte van de Malediven bijgebunkerd hadden, zoals hij gezegd had; nu zitten ze met de gebakken peren. Maar Jan stelt hem gerust, de weerkaart voorspelt blakte op ongeveer honderdvijftig mijl bewesten Straat Soenda; en de weerkaart heeft tot dusver gelijk gekregen.
Ze krijgt opnieuw gelijk: vier dagen vóór Straat Soenda komt Bout met het bericht, dat de bunkers morgen leeg zullen zijn. De volgende dag: gladde zee, milde, effen deining; traag verlopend onder een azuren hemel. Nu zal dan het grote experiment moeten gebeuren; Jan heeft weken van te voren het plan ervoor al uitgewerkt. Met de sloepen naar de voorste transporteur roeien is een koud kunstje, maar terug zal niet meevallen. Ten eerste is de sloep dan diep geladen; ten tweede maakt het een groot verschil in de laadruimte, wanneer er een plaats voor de roeiers moet worden vrijgehouden. Daar heeft hij iets op gevonden: de machine wordt op dead-slow gezet, zodat de schepen niet door het gewicht van de tros naar elkander toegetrokken kunnen worden, en er tevens geen gevaar bestaat dat de sloep, door teveel vaart, averij zal oplopen; dan wordt een vierduims-manillatros van de sleepboot op de transporteur verbonden, de beide sloepen overboord gezet en aangepakt. De mannen roeien naar de lichter, daar wordt met manden
| |
| |
gebunkerd, en wanneer de sloepen vol zijn palmt de afhouder ze langs de dunne tros naar de sleepboot terug.
Eerst werkt het wat onwennig; de krioelende haaienscholen, die de sloepen op de voet volgen en zelfs met klompen steenkool niet te verjagen zijn, vormen geen opwekkend geleide. Kees zegt, somber: ‘die wachten op iemand, wat ik je brom!’ en als de bootsman vraagt: ‘waar hè-je die wijsheid vandaan, snuffel?’, antwoordt hij: ‘uit een boekwerk, waar jij op je tachtigste nog te stom voor zal wezen.’ Maar de dreiging van de haaien en de linkshandigheid van het onbekende werk zijn al gauw overwonnen; na een half uur gescharrel varen de sloepen, leeg en vol, heen en terug naar de transporteur met de regelmaat van trammetjes. Die dag worden, met hard zwoegen van iedereen die handen heeft, vijf en twintig ton kolen veilig overgebracht, ruimschoots voldoende om Straat Soenda zonder gebrek te bereiken. Jan verhaalt zijn koers om de Noord, flink opsturende, om de Sumatra-wal te verkennen en niet beneden de Straat te verdagen door de zuidgaande stroming. Gedurende de nacht wordt een stoomschip gepeild, het eerste na vier en vijftig dagen. Flip vraagt per morselamp om de positie; die blijkt nauwkeurig te kloppen met hun bestek. Het verschijnen van dat stoomschip betekent eigenlijk het einde van de reis; nu zijn ze in de bewoonde wereld weerom, het staartje kan niet veel bijzonders meer brengen.
Het water van Straat Soenda is glad en vredig; zo flauw gaat hier de deining, dat de voorste transporteur zonder gevaar langszij kan worden gehaald om bij te bunkeren. Kees stapt 's middags over om thee te brengen, een en al moederlijkheid. Als de mannen het blaadje hebben leeggeplukt leunt hij, glimlachend, tegen de reling; maar die is weggenomen voor het bunkeren. Hij slaat met een schreeuw achterover, het blaadje nog in de hand; als de mannen naar de reling rennen, roepend en stommelend met planken, om hem toe te werpen, is het al gebeurd. De zee naast het schip is troebel van kolkend leven; niemand kan zien wat daar beneden gebeurt. Als de ‘Furie’, tegen de avond, langzaam opstoomt, ontbreken voor het eerst de vurige schimmen in het kielzog. De haaien zijn weg; ze blijven weg. ‘Verdomd,’ zegt de bootsman; ‘hij heeft gelijk gehad.’
Bulle is ontroostbaar; deugt niet meer voor zijn werk. Een dag na aankomst in Tandjong Priok drost hij en komt niet terug; ze zoeken nog naar hem in de kroegen, en in de kampong,
| |
| |
maar hij is spoorloos verdwenen. De vreugde over het slagen van de reis, over die prachtige, stoutmoedige, baanbrekende reis, wordt getemperd door het ontbreken van die twee vertrouwde mannen. Het minste laat Jan Wandelaar merken wat er in hem omgaat; hij is bedaard en zwijgzaam als altijd. Maar hij heeft, het meest van allen, een slag te verduren gekregen; Kees en Bulle waren de oudste maats, jongens van de ‘Jan van Gent’, de ‘Scottish Maiden’. Nu is daar niemand meer uit over, uit die prachtige, zorgeloze tijd, behalve Bout. Ze halen, eenzaam in de messroom als de anderen de wal op zijn, nog eens de herinneringen op aan die dagen. Zij bladeren in het kookboek van Kees, lachen, een beetje treurig, om de ‘Lijster op Brandewijn’ en de ‘Sourire de la Reine’. Het boek van Sam de Vries, de ‘Wonder-gevallen soo aen- als in....’ wordt het eigendom van den kapitein. Hij leest er in, wanneer het nacht geworden is en hij in het zachte schijnsel van de olielamp op de bank in de kaartenhut ligt; zijn kooi is te warm.
‘Al dickmael is 't gebeurd, dat men, door nood geparst, menschen-vleesch heeft gegeten; en die 't gegeeten hebben, verseeckeren, dat het séer lecker van smaek is....’
Het beeld van den goeden, trouwen Kees vervaagt, maakt plaats voor een ander. Twee lichte ogen, een breed gezicht....
In het kantoortje van den havenmeester in Tandjong Priok lagen drie briefjes op hem te wachten, vol goede, maar onleesbare raadgevingen en aan het slot een paar zinnetjes, die hem ineens een warmte gaven en een verwarde gedachte. Dat meisje.... Hij leest onrustig verder.
‘Een jonkman van TER GOES in Zeeland....’
Als hij verder leest slaapt hij ongemerkt in. Tegen middernacht komt Flip terug van de wal, met Coba, en die wil nog even iets uit de kaartenhut halen voor ze te kooi gaan. Bij het openen van de deur zien ze zijn arm van de bank hangen, in het schuine, zilverige maanlicht dat door de kier naar binnen valt, en ze horen zijn zware, regelmatige adem gaan. ‘Ssst!’ zegt Flip; ‘laat 'm maar pitten, Ko.... Hij heeft 't verdiend.’
Dat heeft-ie. Hij heeft gedaan, wat nog geen enkele sleepboot-schipper gelukt is. Hij is onder de moesson doorgedoken, in drie en zestig etmalen.
Zelfs de kranten zeggen er iets van, de volgende dag.
|
|