| |
| |
| |
Vierde deel
De zeemeeuw vliegt, de walvis zwemt,
De bootsman vloekt, de kok wast zijn hemd.
Zo is het geweest en zo zal het blijven:
De zeeman arm, en vals de wijven.
| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII
In Amsterdam, waar hij logeert in hotel Polen, om dicht bij de werf te zijn waar de ‘Furie’ gedokt staat, krijgt hij een telegram: ‘Kom omgaand naar Rotterdam voor belangrijk onderhoud - Kwel’. Hij krijgt het bij het avondeten, alleen in de grote zaal; de koperen leuningen van het bordes glimmen koud in het gaslicht. Het is een telegram met betaald antwoord, de portier staat te wachten met de pet in de hand. Hij verwondert zich er even over, hoe de man aan zijn adres gekomen is; schudt glimlachend het hoofd over dien Kwel, die alles weet - dan strekt hij de hand uit zonder op te kijken en schrijft, met het potlood dat hij ontvangt: ‘Geen interesse - Wandelaar’. De portier vertrekt, de ober komt. ‘Wat wenst u als toespijs, kapitein?’ Hij wenst griespudding, en dan koffie en een sigaar; - een grote, een beetje sombere man, eenzaam in die holte vol glinsteringen en de zwarte, onderdanige gedaanten van kellners. Er is niets feestelijks aan; wanneer hij na de pudding achteroverleunt en zijn sigaar opsteekt, lijkt het of hij het zo langzaam doet uit verveling. Maar schijn bedriegt; hij steekt die sigaar op, zoals Minnema het placht te doen, een feestsigaar, die genoten moet worden met plechtigheid. Want dit is nu het begin van de grote strijd, waar hij zich al die jaren in stilte op heeft voorbereid. Deze twee onnozele telegrammen vormen de opening van het gevecht, het kruisen van de degens.
De ober brengt hem zijn koffie, en de courant; maar hij laat de oorlogsgeruchten onaangeroerd liggen, - zijn eigen oorlog vervult zijn gedachten. Het is of hij in de verte een vreemd muziekje hoort, bijna vals, stampend. Hij kijkt de rook na van zijn sigaar, die dun en beverig omhoogkringelt in de leegte. ‘Geen interesse, Wandelaar’; dat is de oorlogsverklaring. Het eerste schot in die verbitterde strijd, waarvan het einde niet is te zien, noch te voorspellen, is gevallen.
De strijd om de vrije zee; om Hollands Glorie, de sleepvaart.
| |
| |
Hij heeft een boot, een krijgsplan, een overzettelijke wil en een onverzoenlijke haat; wanneer Nol Kwel Jr. hem komt bezoeken in Amsterdam vindt het jongemens een tegenstander, die hij onderschat heeft. Geen dolgeworden schippertje met een zonnesteek; de man, die hem zegt dat hij weinig tijd heeft en niets toe te voegen aan zijn antwoord per telegraaf, is een zakelijke zeeman, zo bedaard en gewiekst als hij ze nog niet ontmoet heeft.
Nol Kwel Jr. is de diplomaat van de maatschappij, de gentleman, die excelleert op begrafenissen en tewaterlatingen; een Kammerorator van onbetwistbare uitnemendheid. Hij glimlacht en babbelt en maakt volleerd-nonchalante gebaartjes met een slanke aristocratenhand, doorspekt zijn gekeuvel met een overdaad aan universitaire woordjes; alles, om den rebel aan gene zijde van de tafel te intimideren met zijn Cultuur en zijn Eruditie. Het is een beproefde tactiek; talloze kapiteins en stuurlui ter grote sleepvaart, die ten kantore kwamen protesteren, hebben hun moed in de schoenen voelen zinken tegenover deze sprankelende, geraffineerde demonstratie van Meerderheid. Maar kapitein Wandelaar blijft ongevoelig voor de cultuur; hij kijkt na vijf minuten eerst op zijn horloge, dan met onaandoenlijke ogen naar den heer Nol Kwel Jr., en zegt: ‘ter zake, meneer.’
Nol Kwel Jr. glimlacht, antwoordt: ‘zoals u wilt’, en zet met een paar heldere, scherp geformuleerde zinnetjes de strekking van zijn bezoek uiteen. De firma Kwel en van Munster heeft tot haar verwondering uit bevoegde bron vernomen, dat kapitein Wandelaar aan de Maatschappij voor Baggerwerken het aanbod heeft gedaan, om voor haar te slepen tegen een bepaald tarief per mijl en per ton, dat neerkomt op ongeveer twee-derde van de prijs, die de firma Kwel berekent. Is dat juist?
Kapitein Wandelaar kijkt op, bij het snijden van een sigaar, en vraagt: ‘wat gaat u dat aan?’ Maar dat zal de heer Nol Kwel Jr. hem wel eens snel duidelijk maken; dat gaat de firma in zóverre aan, dat zij tot dusverre aan de Maatschappij voor Baggerwerken een vaste en aangename klant had, en dat zij niet bereid is om de uiterst prettige relatie, die tussen de beide ondernemingen bestaat, te laten vertroebelen door kwaadwillige inmenging van onbevoegden.
Het duurt even, voor kapitein Wandelaar antwoordt. En als hij antwoordt, doet hij dat bij het aandachtig opsteken van zijn sigaar; als was het rookgenot belangrijker dan alle zakelijke
| |
| |
controversen ter wereld. Hij antwoordt, dat meneer Kwel aan het verkeerde adres is; wanneer hij de prettige relatie tussen zijn firma en de Maatschappij voor Baggerwerken bedreigd voelt, moet hij gaan uithuilen bij meneer Beumers van Haaften, niet bij hem.
De heer Nol Kwel Jr. lacht hartelijk, bijna vrouwelijk, met het hoofd achterover en de vingers aan het fruitmesje; zijn zegelring schiet vonkjes en zijn gouden hoektand ook. Hij heeft natuurlijk alle respect voor kapitein Wandelaars ernst en zelfvertrouwen, maar het zou toch misschien niet ongedienstig zijn, om éven met beide benen op de grond te blijven en te overwegen, dat de firma Kwel in het bezit is van dertig volwaardige zeeslepers, en kapitein Wandelaar - wanneer hij goed is ingelicht - van één. Ze zitten hier dus niet als concurrenten, maar als zakenlieden met gelijkgerichte interessen, waarvan de grootste en de invloedrijkste den ander ‘zekere désillusies’ zou willen besparen. Werkelijk, het allerbeste zou zijn, wanneer kapitein Wandelaar op het aanbod van de firma Kwel inging en besloot tot een fusie; een zeldzaam genereus aanbod van de firma Kwel, enig in de geschiedenis.
Nu is het kapitein Wandelaars beurt om te lachen, al doet hij het minder geroutineerd en uitbundig dan de heer Kwel Jr. ‘Een fusie? Nee meneer; voor die eer bedank ik. De combinatie van een vloot van dertig schepen met één noem ik niet: een fusie aangaan, maar: iemand fusilleren. En ik weet wat voor een goeie schutter uw papa is, dus u zult 't me wel niet kwalijk nemen, wanneer ik niet vrijwillig tegen de muur ga staan.’
‘Maar mijn beste kapitein! Wat wilt u dàn?! Wanneer u een bonafide concurrent was, zouden wij er niet het minste bezwaar tegen hebben; wanneer u, als gelijkwaardige reder, kans zou zien om die optie van de Maatschappij voor Baggerwerken los te krijgen, dan ... dan zou dat beschouwd kunnen worden als een zakelijke overwinning zonder meer. Maar dìt! Een optie bedingen op alle aan te besteden projecten, en daarbij in het bezit zijn van één, zegge één sleepboot...! Dat kan niet anders opgevat worden dan als kwaadwilligheid; dat is opzettelijk en moedwillig hinderen. Want u zult niet in staat zijn om een project van enig belang te accepteren, omdat daar toch op zijn minst twee boten per reis voor nodig zijn; het enige, wat u zult kunnen doen, is onze firma gedurende de tijd van een week ophouden bij het afwikkelen van haar contracten... U zult begrijpen dat ik een dergelijke handelwijze met ‘kwaadwillige
| |
| |
inmenging’ nog zéér vergoelijkend gekwalificeerd heb, en u zult tevens begrijpen dat het aanbod van onze firma, om met u onder deze omstandigheden een fusie aan te gaan, van een uiterste generositeit is. Ons aanbod is dan ook alleen te bezien uit een apaiserende gezichtshoek; wij willen deze zaak zo snel en zo on-opzienbarend mogelijk uit de weg helpen - eigenlijk dus onze beste relatie, de Baggerwerken, op onopvallende manier een dienst bewijzen, door haar een kleine onaangenaamheid te besparen.’
Kapitein Wandelaar rookt een sigaar. Het is aan zijn strakke, verbrande gezicht niet te zien wat hij denkt. Hij ziet er eigenlijk uit, of hij helemaal niet denkt. Hij proeft de rook en laat die in dikke, luie kringen de leegte in zweven. Hij maakt de indruk een man met hersens te zijn, en voor een man met hersens is hier inderdaad een gelegenheid om ze te gebruiken. De heer Nol Kwel Jr. kijkt naar hem, met welwillend geloken oogjes; hij heeft een gesublimeerd jagers-instinct en dat zegt hem, dat het grove en onbeholpen-weerloze wild, daar aan de overzij, aan het lokaas begint te snuffelen.
‘Hoe had u zich die fusie voorgesteld?’ vraagt kapitein Wandelaar.
O, dat is met een paar woorden gezegd. De firma Kwel koopt de sleepboot ‘Furie’ tegen taxatie-prijs en betaalt haar met aandelen in de Maatschappij; terwijl kapitein Wandelaar in de gelegenheid gesteld zal worden om voor het onder zijn beheer staande kapitaal eveneens aandelen in de Maatschappij te kopen. Een buitengemeen genereus aanbod, want de Maatschappij is uiterst exclusief met haar verkoop van aandelen; ter beurze wordt er om gevochten, door vrij wat kapitaalkrachtiger lieden dan de kapitein.
Kapitein Wandelaar denkt; dat is nu wel te zien. Hij heeft de wenkbrauwen gefronst en staart de rook na, die over het hoofd van den heer Nol Kwel Jr. met een lome boog omhoogdeint. Het wild heeft de bek al geopend om in het aas te bijten; de heer Nol Kwel verkeert er in een dergelijke, aangename spanning van, dat hij bang wordt zich te zullen verraden als hij zijn prooi in de ogen blijft kijken. Daarom gaat hij zich nu aan zijn gebit wijden, met een gouden tandenstokertje achter de hand; en daarbij afwezig het verkeer gadeslaan, dat achter de gebloemde vitrages passeert.
Kapitein Wandelaar denkt. Hij denkt: dit manneke brengt me het beste bericht van mijn leven; Beumers is van plan me
| |
| |
de optie te geven. Natuurlijk zal Kwel hemel en aarde bewegen om die ramp te voorkomen, want hij is nog veel slimmer dan ik, dus hij heeft allang in de gaten wat ik in mijn schild voer. Als ik nu niet onmiddellijk toesla, en hàrd, laat ik de kans verlopen, dan is Kwel me voor. Als ik dit manneke voor de tijd van vier en twintig uur onder water weet te houden, kan de zaak voor elkaar zijn.
‘'t Is in ieder geval de overweging waard,’ zegt hij. ‘Blijft u in Amsterdam?’
De heer Kwel Jr. blijft in Amsterdam; hij heeft de tijd aan zich. Het is natuurlijk een overeenkomst, waarbij niet over één nacht ijs gegaan kan worden, dat spreekt vanzelf. In ieder geval zou men kunnen beginnen met de ‘Furie’ eens te bezichtigen, alvorens er verder wordt gepraat.
Dat vindt kapitein Wandelaar geen gek idee. Hij gaat naar den portier, belt de werf op, vraagt Bout aan de telefoon en wacht, met de hoorn aan het oor, waarin het verre rumoer van stoomhamers roffelt door het onverstaanbaar brommen van kantoorstemmen. Dan komt Bout, die onwennig hard schreeuwt in de toeter. Hij geeft hem order om, wanneer hij aanstonds met den zoon van Kwel de ‘Furie’ komt bezichtigen, te vertellen, dat moeder Dijkmans uit den Helder heeft opgebeld, of meneer Wandelaar zo spoedig mogelijk over wil komen, er is iets met de kinderen. Bout begrijpt er niets van, schreeuwt: ‘Hallo! Hallo daar! Zeg dat nog 's!’; maar tenslotte krijgt hij hoogte van wat er van hem verlangd wordt en belooft tevens, om, wanneer Jan eenmaal weg zal zijn, zogenaamd naar den Helder, het jongemens Kwel niet uit het oog te verliezen, met hem te gaan eten, met hem uit te gaan naar de schouwburg of de hemel weet wat, maar hem in ieder geval buiten het bereik van telefoon en telegraaf te houden en te garanderen, dat hij de nacht in Amsterdam doorbrengt, in een hotel, dat geen telefoon op de kamers heeft. Het is een ingewikkelde en duistere opdracht, maar Bout houdt wel van zo'n akkevietje, hij zal dat keurig voor elkaar brengen. Mag bootsman Janus er van weten? - Nee, geen woord; maar hij mag wel meehelpen om meneer Kwel Jr. vast te houden, hij mag alle middelen daartoe gebruiken, uitgezonderd geweld.
Wanneer hij terugkeert in de eetzaal, zit daar de jongeman nog aldoor zijn tanden te stoken in het hoekje bij het raam; voor wie hem zo ziet valt het moeilijk te begrijpen, dat deze genoeglijke fat de kroonprins in het keizerrijk van Hollands
| |
| |
Grote Sleepvaart zou zijn. Hij vindt het best, om eerst nog even een apératiefje te nemen, alvorens naar de werf te gaan; hij keuvelt onderhoudend over de sleepvaart en de projecten van de maatschappij, aldoor maar gebaren makend met die smalle kleine handen, nerveus en toch beheerst, als die van een schaakmeester. Hij vertelt, langs zijn neus weg, dat er een aan besteding loskomt van de Baggerwerken voor een dok naar Sabang; een alleraardigst karwei voor vier boten - wanneer ze tot overeenstemming kunnen komen, zou het niet eens zo'n gek idee zijn om kapitein Wandelaar het bevel over het convooi te geven. De beste schippers zijn voor dit project gereserveerd: Maartens, Zuurbier, Sjemonow en Hazewinkel liggen binnen - het moet een modelreisje worden, een show voor de relaties in het buitenland. Kapitein Wandelaar zegt niet veel; hij bekent alleen, dat hij van schepen met dok-materiaal weinig ervaring heeft, het zou, in het belang van de Maatschappij, beter zijn om Maartens het commando over het convooi te geven. Nol Kwel Jr. vleit hem, met tact en techniek, op het gebied van zijn ervaring; iedereen weet, dat kapitein Wandelaar één van de bekwaamste slepers van Holland is - dat erkennen zelfs zijn tegenstanders.
Kapitein Wandelaar is niet alleen één van de bekwaamste slepers, jonge vriend, hij is bovendien één van de gevaarlijkste strategen in het bedrijf. Dat weet niemand, want zijn grote veldtocht is nog maar enkele uren oud; alleen meneer Beumers heeft er een vermoeden van. En dit vermoeden wordt zekerheid, wanneer de jonge Kwel, onder de hoede van Bout en Janus, op de werf is achtergelaten en Jan Wandelaar regelrecht naar het kantoor van de Baggerwerken gaat, waar hij den heer Beumers aantreft achter zijn bureau, met die onuitwisbare afgodsbeelden-glimlach; keurig, zwaarlijvig en minzaam, of hij niet weggeweest is uit die stoel sinds hun vorige ontmoeting. De heer Beumers is eigenlijk welwillend verbaasd, kapitein Wandelaar opnieuw over die optie-kwestie te horen beginnen; - hij meende dat hij een vorig maal toch duidelijk genoeg geweest was. Inderdaad, daarin heeft meneer Beumers gelijk; maar er is sindsdien het een en ander veranderd. Kapitein Wandelaar komt nu met een ander voorstel: hij biedt aan het grote convooi van het dok naar Sabang te varen, tegen het door hem opgegeven tarief, mits de heer Beumers daaraan die optie verbindt. Een optie van een week, daar kan toch geen bezwaar tegen bestaan; mocht de heer Beumers daar nòg niet voor voelen, dan spijt het kapitein Wandelaar zeer, maar dan zal hij geen termen
| |
| |
meer aanwezig achten om de maatschappij op enigerlei wijze te bevoorrechten, en inschrijven tegen het tarief van Kwel, één derde hoger.
Meneer Beumers zwijgt; dat is iets merkwaardigs. Dan staat hij op en komt achter zijn bureau vandaan; dat is nog merkwaardiger. Maar wanneer hij een knoop van Jans jas beetpakt en hem van dichtbij aankijkt, is dat het merkwaardigste van alles; want meneer Beumers blijkt een paar ogen in zijn dikke hoofd te hebben, die heel anders zijn dan hij altijd heeft gedacht. Er is opeens iets in die ogen, dat ontzag geeft; hij staat daar als een man die een masker heeft afgedaan. Zijn stem is ook anders, als hij spreekt; vaster, rustiger, en vooral nuchterder dan ooit. Het lijkt nu ineens niet wonderlijk meer, dat deze man uit twee oude, wrakke baggermolens een maatschappij heeft gemaakt, die over de hele wereld beroemd is; hij kijkt Jan aan, voor het eerst, als een gelijke. ‘Biecht eens op,’ zegt hij, zonder weg te kijken; ‘wat voer jij in je schild, vriend?’
‘Het zou niet verstandig zijn, om u dat in dit stadium van de zaak te vertellen’, zegt Jan.
Meneer Beumers lacht, zonder geluid. ‘Jij wou Kwel de nek breken, wat?’ vraagt hij. ‘Dat zei je zo vriendelijk, in die gevangenis. Ik weet nu, dat je een knaap van een zeeman bent; daar hoef je me niet meer van te overtuigen. De eerste molen, die ik je te slepen gaf, was ver boven haar waarde verzekerd, en het viel me tegen dat je er door kwam. Maar de volgende molens waren steeds lager verzekerd, en al heb je me dikwijls lang zonder bericht laten zitten, toch heb ik me nooit ernstig ongerust gemaakt. Ik wist wat ik aan je had: een zeeman bij de gratie Gods, met een goed gesternte zolang hij bij zijn leest bleef. Toen je de vorige keer bij me kwam, met het verhaal over die boot, die je kopen wilde, heb ik je afgeschreven. Ik geloof in je als zeeman, niet als concurrent van Kwel. Want daar is méér voor nodig, vriend; daar is zóveel voor nodig, dat ik persoonlijk het karweitje niet op me zou willen nemen, en een kleine jongen ben ik toch ook niet. Maar nu begin ik te geloven, dat je méér in je mars hebt dan een helmstok alleen. Zeg op wat je van plan bent; deugt het plan, dan zal ik je aanbod overwegen.’
Jan zegt: ‘nog niet, meneer. Mijn plan is mijn zaak. Het enige, wat ik van u verlang, is de schriftelijke verzekering van een optie op al uw projecten, wanneer ik sleep tegen het vastgestelde tarief.’
| |
| |
Meneer Beumers staat nog een ogenblikje gedachten te lezen, voor hij weer achter zijn bureau teruggaat. Hij schijnt er niet veel wijzer van geworden te zijn, want als hij eenmaal zit begint hij weer te kijken; en al glimlacht hij daarbij op een orakelachtige manier, of hij alles dóór heeft; - hij kijkt toch nog te onderzoekend om overtuigend te zijn. Hij speelt even met een vouwbeen; dat onheilspellende vouwbeen, op welks lemmet al eens eerder een voorstel is gewogen en te licht bevonden, dan zegt hij: ‘de firma Kwel kan mij, voor het transport van dat dok, vier boten bieden van het zwaarste kaliber. En dat niet alleen; vier kapiteins, die bekend staan als meesters in hun vak. Zodra u dat óók kunt, meneer Wandelaar, en bij uw prijs blijft, krijgt u de optie.’
‘Op deze voorwaarde blijft mijn prijs nièt dezelfde’, zegt Jan. ‘Ik handhaaf mijn aanbod alléén, wanneer ik die optie nù krijg, op dit ogenblik. Maar ik sta er persoonlijk voor in, dat ik minstens even sterk als Kwel voor den dag kom.’
Meneer Beumers kijkt niet op; hij kijkt naar het lemmet van het vouwbeen, waar zijn dikke handen mee spelen, en het is een tijdlang stil in het kantoor. Dan belt hij en er komt een jongmens tevoorschijn, dat de opdracht krijgt een contract op te nemen.
‘De N.V. Nederlandse Maatschappij voor Baggerwerken en de Zeesleepvaart-Maatschappij J. Wandelaar en komen het navolgende overeen:
a.) De Baggerwerken verklaren Wandelaar een optie te zullen gunnen op al de door haar aan te besteden transport-projecten, welke optie van kracht zal zijn gedurende één week vóór openbare aanbesteding....’
‘Een buitengewoon stoer karretje, meneer,’ zegt Bout, tussen de zuigers wijzend met een vettige dot poetskatoen; ‘als u uw eigen 's éven de moeite wilt nemen om die puike roodkoperen leidingen te bekijken, dan zult u motten toegeven, dat 't materiaal 't puikste van 't puikste is....’
De heer Nol Kwel Jr knikt, met een matte glimlach, en geeuwt achter de hand. Hemel, wat heb je toch een saaie kerels op de wereld!
***
James Sickesz, vertegenwoordiger van de wereldberoemde Oryx-fabrieken op de automobiel-tentoonstelling te Amsterdam, is een man van Amerikaanse principes. Hij rookt lange,
| |
| |
zwarte sigaren, draagt een tweed-pet, waarvan de oorkleppen in het dagelijkse leven door een strikje op de bol zijn samenbonden, en een dito costuum met kuitbroek. Wie een dergelijke pet en een dergelijke kuitbroek draagt, kan niet anders dan het ene been voor het andere kruisen en de armen over elkander slaan, wanneer hij ergens tegen aan leunt; zo wordt hij dan ook door Jan Wandelaar aangetroffen, tegen sluitingstijd van de tentoonstelling, en het voorwerp, waartegen hij leunt, is de topprestatie van zijn maatschappij: de vier-paardekracht-sterke Oryx-torpedo voor vier personen, het laatste wonder der techniek. Mr James Sickesz springt in de houding, wanneer hij een grote, blonde man met een getaand gezicht en zee-benen rond ziet kijken en vervolgens naar hem toekomen; hij ziet in hem de klant, waar hij sinds drie dagen vruchteloos, maar met onverminderd zelfvertrouwen op gewacht heeft. Wanneer hij hoort, dat meneer er niet over denkt om een automobiel te kopen, aangezien hij zeeman is en je met zo'n ding voorlopig nog niet varen kan, - al bezit het banden, die met lucht volgeperst worden en een volledig toilet-garnituurtje voor de dames, - is hij niet teleurgesteld, want hij is een man van Amerikaanse principes, keep smiling. Op de vraag, of hij bereid is om meneer met zijn toestel rond te rijden, vermoedelijk een nacht lang, en hoeveel dat kost, antwoordt hij: honderd gulden, volgens het Amerikaanse principe: ask the double and take the half. Zoveel beginselvastheid in een sterveling moet vroeger of later beloond worden door de Voorzienigheid, en the day of reckoning blijkt eindelijk aangebroken te zijn, wanneer de vreemdeling zegt: ‘top. Maak haast.’
Maak kaast! To save time is to lengthen life! Hij is niet voor niets een automobilist, een baanbreker van de nieuwe wereldorde! Hij salueert aan zijn pet met bandjes, met een grijns van witte tanden, bespringt het wonder der techniek, steekt het een slinger in de snuit, zwengelt zó snel en zó hartstochtelijk, dat het voertuig ervan waggelt, begint te knallen, te razen, van achteren zwart te roken en te stinken als een reusachtige, mechanieke opossum; en enkele minuten later hobbelen zij knetterend de hal uit, de straten door, tot schrik van dames en paarden. Zij rammen op een haar na een sleperskar en bezorgen een water-en-vuur-vrouw de schrik van haar leven; maar eindelijk ontrolt zich dan toch voor de starre, bezeten ogen van Mr. James Sickesz de rechtlijnige, onbevolkte hollandse polderwegen, waarop hij zijn hartstochten botvieren kan en met zijn
| |
| |
vehikel de gruwelijkste voorspellingen van de Schrift overtroeven, door met de duizelingwekkende snelheid van vijf en twintig kilometers per uur en het rumoer van een spoortrein langs de zoevende bomen te snorren.
Onderweg moeten zij tweemaal stoppen, om de bunkers van het voertuig met benzine te vullen met behulp van een trechter; maar dank zij de behendigheid van Mr. James Sickesz halen zij IJmuiden op de derde vulling, en hij brengt, na deze magnifieke prestatie, het voertuig met een zucht van voldoening voor het woonhuis van den heer Louw, reder van de ‘Nationale sleepvaartonderneming’, tot staan. Het is de eerste maal, dat een automobiel in de stille straatjes van IJmuiden is doorgedrongen; de burgerij laat dan ook als één man haar avondeten staan en dromt samen rond het wonder. De kinderen, wakker geworden van het kabaal, trachten jengelend met witblonde hoofdjes over de vensterbanken naar buiten te kijken; een visser, die bijbelvast is, komt met een handspaak om den Antichrist op zijn donder te slaan; maar ook de veldwacht is present en weerhoudt den profeet. Terwijl zich op straat een theologisch debat ontspint, dat steeds handtastelijker vormen dreigt aan te nemen, slurpt Mr Sickesz, grijs bestoven, een kopje thee in de keuken, met de dienstbode alreeds op schoot (never leave till tomorrow what you can do tonight); en in de salon vecht Jan Wandelaar, met een ouden, angstigen grijsaard, de derde ronde van zijn strijd om de vrije zee.
Murk Louw is bang, al houdt hij zich groot. Een drie-en-zestigjarige, gebogen kakelobbes van een zeeman, met een slappe lip en drankadertjes op de wangen. Jan heeft juist hèm gekozen uit Kwels vier concurrenten, omdat hij de enige is, die nog wel eens een enkele keer het diepe water bevaart, uit hoofde van zijn optie op de Marine, die zo nu en dan een transport aan te besteden heeft naar de Oost. De optie op Beumers, gecombineerd met die van de Nationale op de Marine, zou Kwel met één slag een tegenstander bezorgen, die een stoot deed recht naar zijn hart. Louw is alleen-eigenaar van zijn vloot, een man zonder kinderen en zonder lasten; hij heeft zelf zijn vloot opgebouwd uit die ene ‘Groningen’ van veertig jaar terug, - als er nog iets van den ouden zeeschuimer in zijn door jenever versponsde lichaam leeft, is dit de grootste en tevens de laatste kans van zijn leven, om zijn aartsvijand Kwel de doodssteek te geven.
Maar Murk Louw is bang. Hij zit eenzaam in zijn salon, een duister hol vol logge meubels, sluimerrollen en schommel- | |
| |
bankjes voor de voeten; zijn groc staat op een tafeltje naast zijn leunstoel en zoals hij steeds naar dat glas grijpt en het toch laat staan, lijkt hij een ongeneeslijke zieke, die zelfmoord wil plegen met een gifbeker, maar niet besluiten kan. Wanneer hij zijn eerste ontsteltenis over dat op hol geslagen rijtuig zonder hengst te boven is, en het tot hem doordringt waar het om gaat, is al zijn streven van dat ogenblik af erop gericht om Jan de deur uit te werken, hees-fluisterend, oude-mannetjes-achtig opgewonden; als stond Kwels spook hun gesprek af te luisteren achter de zware plooien van de gordijnen voor het venster, waarachter de vlerk van het vuurtorenlicht wiekt. Hij is zo ontzettend bang, dat hij bij alles, wat Jan te berde brengt, reeds bij voorbaat zijn hoofd schudt; de enige redelijke tegenwerping, die hij tegen het dolle plan van een fusie maakt, is dat hij zijn kapiteins, die voor het merendeel nooit buiten de kustzee hebben gevaren, toch niet maar zo ineens, op de termijn van één week, het diepe water op kan jagen, waar hun lood niet eens de grond haalt, laat staan dat ze die proeven kunnen voor het opmaken van hun bestek. Maar wanneer Jan dan zegt, dat hij van plan is om Maartens, Zuurbier en Sjemonow bij Kwel weg te halen, vannacht nog, vóór Kwel er lucht van krijgt en ze laat monsteren voor een nieuwe reis, heft Murk Louw beverig de handen op met een kreet van afgrijzen en ontzetting. Dat nooit! Dat nooit van z'n leven! Hij is tevreden, hij heeft een goede boterham, een onbezorgde oude dag, hij heeft lang genoeg met Kwel geconcurreerd, in zijn jonge jaren, om te weten welke middelen die gebruikt om zijn tegenstanders uit de weg te ruimen; nooit! Nooit! Nooit zal hij meer zo krankzinnig zijn, om met dien man in conflict te komen! Ze hebben, God zij dank, eindelijk de strijdbijl begraven; ze zijn zelfs op heel goede voet met elkaar, al heeft Kwel vroeger altijd een oogje gehad op die optie op de Marine; maar dat is nu allemaal vergeven en vergeten, ze laten elkaar met rust, ze respecteren elkaars belangen, hij wil nu niets anders en niets meer, dan alles te laten zoals het is.
Het leven kantelt op kleine dingen; misschien was het de drank, misschien een neusverkoudheid, maar deze Murk Louw is een heel andere dan de man, die hem enkele dagen geleden de ‘Groningen’ liet zien, en die de mond vol had over genadeloze concurrentiestrijd en volslagen zeegevechten uit het verleden. Jan praat nog twee uur, dan geeft hij het op. Mr. Sickesz komt met een rood hoofd uit de keuken en vindt dat het bezoek maar kort geduurd heeft; het vooruitzicht om naar Maassluis
| |
| |
door te rijden maakt echter alles weer goed. Er staan nog steeds mensen naar de automobiel te kijken, al is het nu donker; hun domme gezichten worden flakkerend belicht, als Mr. Sickesz de boordlantaarns van zijn voertuig opsteekt. Zij gaan eerbiedig opzij bij het knallend aanzetten van de motor; de visser en de veldwachter zijn de enigen die groeten. De eerste presenteert bloeddorstig zijn handspaak en brult iets onverstaanbaars door het lawaai, de tweede salueert en krijgt van Mr. Sickesz een sigaar.
IJmuiden-Maassluis; ruim tachtig kilometer. Zij snorren knetterend door de nacht; de wind is scherp en koud en op de weg dansen de schijnsels van de lantarens als twee vluchtende spoken. Na verloop van tijd geeft Mr. Sickesz het op, om schreeuwend een gesprek uit te lokken; de man naast hem antwoordt niet, die staart maar, met de hoed in de ogen en het gezicht in de kraag, naar de weg, de dansende lichtvlekken en de bomen. Zelfs wanneer ze weer stoppen moeten, om bij te vullen, verroert hij zich niet; hij laat Mr. Sickesz alles alleen doen en zit maar te staren naast het stuurrad, als een dode.
Onbegrijpelijk, ongelooflijk; het vervult een mens met bitterheid. Iedereen haat Kwel, iedereen; iedereen heeft hij geslagen, bedrogen, verraden en naar het leven gestaan - een dergelijke macht krijgt geen sterveling op aarde, of hij moet een verbond met den duivel hebben gesloten. En nu, nu er iemand komt, die de middelen in handen heeft om dien bloedhond zijn poten te breken, die in staat is in één nacht tijd de Hollandse Sleepvaart te bevrijden van den uitzuiger, nu durven ze niet meer. De mannen, die hun leven lang verbitterd gevochten hebben en ten leste verloren, durven niet meer, nu hun de kans wordt gegeven zich te verheffen, voor het laatst en voorgoed.
Ongelooflijk is het, vernederend, diep beschamend voor een man, die één kinderlijk vertrouwen had bewaard in al zijn tegenslagen: het vertrouwen in de moed en de vrijgevochtenheid van Hollands stoutmoedigste zonen: de slepers van het diepe water.
Louw durft niet; de Herder durft ook niet. De Herder, de reus van de Waterweg, met zijn vloot van zes beren van schepen. Hij heeft nog te veel gevoel van eigenwaarde in zich, om botweg te weigeren; hij is bereid om twee van zijn boten te vercharteren tegen een lage prijs. Want geloof me, Wandelaar, kameraad, in m'n hart zou ik niets liever willen dan die fusie. Je hebt gelijk, 't zou de doodssteek betekenen voor Kwel, 't
| |
| |
zou een nieuwe tijd betekenen voor de sleepvaart; maar, verdomd!; ik heb 'r het hart niet toe. Jij weet niet, hoeveel macht die meneer heeft; ik weet 't, tot m'n schade en m'n schande. Overal zit hij in: in de kolenmaatschappijen, de verzekerings-maatschappijen, de werven, de proviandeurs ... Een maand, misschien een jaar lang zou je hem de baas zijn, maar dan zou je toch je vlag moeten strijken, gedwongen door de overmacht. Hij zou je chicaneren met de verzekering, je eindeloos ophouden met de kolenleveranties, je schepen maanden lang op het droge laten houden op de werf, en je stenen en vellen mee laten geven inplaats van piepers en karbonade. Hij zou oproerkraaiers binnensmokkelen aan boord, hij zou je machinisten en je koks omkopen, hij zou je runners op je dak sturen, die 's nachts de trossen lieten slippen, je ongeluk op ongeluk bezorgen, - net zo lang, tot je naam bij 't buitenland verpest zou zijn en de Baggerwerken eieren voor hun geld zouden moeten kiezen. Geloof me, ik weet ervan; ik zou niet zo spreken als ik 't niet had geleerd in een harde school. 't Is, dat de bergingsdienst voor hem een bijverdienste betekent, anders had hij Meulemans en Louw en Kiers en mij allang naar de haaien geholpen; nu mogen we nog een beetje doorscharrelen, bij de Gratie Gods, en in angst en beven om onze boterham zitten, iedere keer als er een part van zijn vloot binnengaats ligt - maar als er óóit 's iets mocht gebeuren, dat de bergingsdienst voor hem van waarde maken zou, dan zou je 's zien, hoe gauw we met z'n allen met onze poten in de lucht zouden liggen. Jaja, je hebt gelijk; met Louw samen had je een kans gehad. Die heeft de Marine, en met de Marine moet geen gekheid gemaakt worden, zelfs niet door meneer Kwel. Via de Marine zou je aan je kolen en je werven en je proviand zonder sa botage hebben kunnen komen; - maar jà, als Louw niet wil: ik wil zeker niet. Ik heb geen Marine, die me de hand boven 't hoofd houdt; ik ben ook maar alleen...
Dan vloekt Jan Wandelaar. Zó hard en zó woest, dat zelfs de Herder er een ogenblik van staat te kijken. ‘Laten we ons dan goddome met z'n drieën aaneensluiten!’ schreeuwt hij; ‘Louw en jij en ik, met z'n drieën zijn we zestien boten sterk; met de ouwe Kiers erbij zeventien! Zeventien boten, en de twee grootste opties die er te krijgen zijn; daar zou Kwel nooit bovenop komen!... Wees niet bang, dat ik je je directeurs-baantje zal afsnoepen, van mij zal je geen last hebben, ik ben alleen maar zeeman. Zeeman, en niets meer, ik wìl niets meer! Ik wil alleen maar varen; varen op een vrije zee, onder een vrije
| |
| |
vlag, als kameraad onder vrije kameraden! God, man! Zie je dan niet, dat de sleepvaart in je poten ligt, nù! Nu! Dat je alleen maar je luie klauwen hoeft te sluiten, en je bent de machtigste sleepbootreder op Gods zeeën, voor altijd?!’
De Herder kijkt naar buiten, waar de zon opgaat achter de silhouetten van zijn schepen; een plompe reus in zijn nachtgoed. Hij schommelt in zijn stoel, bijt op zijn snor, schudt het hoofd. Even trilt de stilte, geladen, in het vertek. Dan zegt hij: ‘alléén doe ik 't niet. Als je Louw en Kiers mee weet te krijgen, ben ik je man. Maar op één voorwaarde: jij en Zuurbier en Maartens en Sjemonow als kapiteins; anders komt dat dok nooit van z'n leven in de Oost.’
***
Mr Sickesz moet rijden als een heks op een bezemsteel, wil hij nog op tijd voor de opening van de tentoonstelling in Amsterdam terug zijn; maar naar Rotterdam wil hij kapitein Wandelaar nog wel brengen. In de Leuvehaven liggen de ‘Schouwen’, de ‘Hydra’ en de ‘Jan van Gent’ naast elkander voor de kade. De ‘Hydra’ vooraan; hij bonst op de deur van de kaartenhut en wordt dadelijk opengedaan door een verbaasden Zuurbier, half ontkleed. ‘Bliksem! Wandelaar! Kom d'r in, jongen! Je treft 't, dat ik al terug ben; we werden vannacht ineens van ons bed gelicht, om te monsteren ... Hee! Waar ga je nou naar toe?!’
Mr Sickesz zwengelt nog aan zijn wereldwonder, op het punt om te vertrekken. ‘Dat heeft óók niet lang geduurd, dat bezoekje van u,’ zegt hij. ‘Natuurlijk kunt u mee terug naar Amsterdam ... Get in, sir!’
***
Van hun bed gelicht om te monsteren... Die Kwel is de baarlijke duivel zelf. Hij moèt er lucht van gekregen hebben, daar hoè..?
In Amsterdam wordt het duidelijk. In Amsterdam wacht de heer Nol Kwel Jr hem op, aan zijn tafeltje in hotel Polen. De heer Nol Kwel heeft koffie besteld. Kan hij kapitein Wandelaar dienen? Kapitein Wandelaar zal wel moe zijn, na zijn nachtlijke autorit. En wat heeft kapitein Wandelaar toch allemaal voor wonderlijke plannetjes in zijn hoofd gehad? De heer Nol Kwel Jr heeft het niet precies begrepen, toen hij vanmorgen even met Papa telefoneerde; maar het moet wel èrg op het nippertje
| |
| |
geweest zijn, aangezien Papa den Waterschout uit zijn bed heeft moeten bellen, voor een monstering met spoed, en de Waterschout is een man op jaren, met een fragiele gezondheid.
Jan Wandelaar heeft te dikwijls verloren, om niet geleerd te hebben een goed verliezer te zijn. Hij zegt alleen: ‘zou het erg onbescheiden zijn, om te vragen hoè...’
‘Volstrekt niet,’ zegt Nol Kwel Jr, met alle aandacht voor zijn nagels. ‘Meneer Louw was zo vriendelijk ons te waarschuwen; wij zijn dan ook gaarne bereid om te accepteren, dat hij zijn handen wast in onschuld. - Uw “Furie” is een aardig schip. Ik bied er honderddertig mille voor.’
‘Al bood u honderddertig ton,’ zegt Jan Wandelaar, ‘ik verkoop haar niet. Ik zal blijven varen en vechten voor de vrije zee, tot uw vader en zijn rapalje mij m'n strot hebben doorgebeten!’
Nol Kwel Jr glimlacht, en bekijkt nu zijn handen aan de binnenkant. ‘U is een eerlijk diagnosticus,’ zegt hij. ‘Uw prognose lijkt mij zeer juist. Hoe lang geeft u uzelf?’
Jan Wandelaar antwoordt heel rustig, of het een vooruitzicht over het weer betreft. Hij zegt: ‘niet lang’, met een goedaardig schouderophalen. Maar als hij er aan toevoegt: ‘tenzij...’, kijkt Nol Kwel op, want dat woord klonk op de een of andere manier onheilspellend.
***
Wanneer Bout vraagt: ‘wat was er toch aan de hand? Ik heb een geweld van een toer gehad om die knul aan 't lijntje te houden...’, zegt hij: ‘niets’; en wanneer hij de volgende dag nog even aanloopt op het kantoor van de Maatschappij voor Baggerwerken, is het om meneer Beumers die optie terug te geven, met de woorden: ‘als u het goed vindt, kom ik er later nog eens op terug; voorlopig heeft het geen zin.’
Meneer Beumers zegt: ‘overweeg mijn aanbod nog eens, kapitein. Ik blijf bereid de “Furie” te charteren als sleepboot in vaste dienst.’ Maar hij antwoordt: ‘dank u, meneer. Ik heb eerst nog iets uit te vechten. Met mezelf, - en met een ander.’
***
Een paar dagen later komt er een kladdig briefje, geschreven met een kinderhand en vol taalfouten, die op boze wijze verkeerd verbeterd zijn.
‘Waarde Jan Wandelaar, ik hep van vaader gehoord, alswat
| |
| |
gij hep geprobeerd en hoop ik, dat gij mij niet kwaalijk zal neemen nu ik u hieroover de vrijheit neem een reegeltje te schrijven. Ik vindt u een eezel met permissie en hep ik toch gedagt dat gij wijzer waart toen wij elkander ontmoeten. Wanneer gij mij toestaat u een raat te geven want mijn vaader hep altijd naar mij geluistert als ik zei wat hij doen moest en is hij daar nooit slechter van geworden: laat Kwel doodvallen met zijn praatjes en al zijn vuile streeken bijelkander en vaar met de Furie alsof de smeerlap niet bestond. Gij bent de beste sleeperd die ik ken, Jan Wandelaar, en als gij buitendien ook nog harsens had zou dat aangenaam zijn voor u en voor de Furie en voor alle zeesleeperds van Holland en voor mij, want ik geloof dat gij bar veel kunt en zelfs die Kwel de nek breeken maar, laat mij u nu eens vertellen hoe gij zulks doen moet. Ik geef u de raat: ga naar de Oost met de Furie, en sleep wat gij krijgen kan al was het een trog en is er niets ga dan met de losse boot, maar ga naar de Oost met de Furie, Jan Wandelaar! Daar is niemand, naar vaader zegt, verdien daar geld en laat u daarvan een nieuwe boot bouwen, want alles wat Kwel hept is oud en zijn volk is heelemaal niks waart bij u vergeleeken en geloof ik dat u maats ook beeter zijn. Wanneer de heele weereld maar weet wat ik weet alsdat gij de beste zeesleeperd ben dan betaalen zij welderaa het dubbelde om u te krijgen en zie Kwel dan eens op zijn neus kijken de hufter. Ik wilde nu wel gaarne bij u zijn teneinden u te zeggen wat ik zoo niet gemeent heb toen wij elkander ontmoeten en u voorts te zeggen dat het allemaal zoo erg niet is als het lijkt en u nogmaals een hand te geeven alvoorens gij naar de Oost gaat, want dat doet gij toch nietwaar, als ik het u zeg? Geloof maar dat ik het beste met u wil en ook met mij, en wie weet is dat wel hetzelfde wanneer wij elkander nogmaals ontmoeten, nu echter moet ik de pen neederleggen want de kaars is op en daarom vaarwel van u Riekie Kiers.’
P.S. Er is vanmorgen een jonge zeehond aangespoeld en door vaader gevangen als gij nog niet daalijk naar de Oost gaat kunt gij die welligt nog koomen bekijken alvorens wij geheel afscheit neemen maar gij ziet maar eens. Schrijf mij waar u bunkerhaavens zijn want dan schrijf ik weer, en wees gegroet van u Riekie. Atjuu!’
|
|