| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
Hij heeft het allemaal heel aardig uitgekiend, dat moet zelfs Bout toegeven, als ze er dag aan dag over praten, bij het oversteken van de oceaan, passagiers van de engelse koffiebark ‘Brigitta’. Voor Jan heeft deze reis iets feestelijks, het is voor het eerst van zijn leven dat hij als passagier vaart. Een luxe, die erg wennen moet; want wie midden in de nacht wakkerschrikt, omdat de wachtsman vergeten heeft hem te porren, zit al met zijn benen buiten de kooi voor hij zich herinnert, dat hij niets te doen heeft. Wonderlijk gevoel, die werkeloosheid; je moet er van houden, zo mee te varen, als een zieke.
Hij staat dikwijls op de kampanje, meestal in de late avond. Staart naar de slingering van de masttoppen tegen de sterren, de handen op de rug, soms mompelend. Zwijgzaam, verstrooid; wanneer de officier van de wacht, die een praatje wel gezellig vindt zo tegen middernacht, hem iets vraagt, of een opmerking maakt, krijgt hij dikwijls alleen maar een gebrom te horen, en dan gaat de schimmige gedaante van den passagier ijsberen voor de stuurstoel. Van stuurboord naar bakboord, van bakboord naar stuurboord, met soms een vlammetje in het donker als hij een pijp opsteekt, en dan een toertje om den roerganger heen, met een vluchtige blik op het kompas. Hij krijgt de bijnaam van ‘the Nightwalker’; het volk in het vooronder begint de jongens over hem uit te horen en dan doen snel de meest fantastische verhalen de ronde, want Flip is de enige, die behoorlijk engels spreekt, en hij is dronken van het nietsdoen in 't vooruitzicht van het alles doen.
Jan en Bout eten bij den kapitein in de kajuit; een gedrongen, buikige grijsaard met bakkebaarden en paarse adertjes op de wangen. Zij zeggen niet veel tijdens de maaltijden, maar kapitein Limingdon maakt dankbaar gebruik van hun aanwezigheid, door systematisch zijn levensloop te vertellen, te beginnen met zijn tiende jaar, toen hij de apotheek zijns vaders ontvluchtte
| |
| |
om naar zee te gaan. Hij legt er de nadruk op, dat hij uit een Apotheek afkomstig is, hetgeen heel iets anders zeggen wil dan een drogisterij, en staat lang stil bij de Lords en de Peers die hij vervoerd heeft, met kleine starende oogjes naar de zachtgeel geverfde zoldering en een glaasje in de vuist, dat rust op zijn gespannen druppelbuik, naast de bocht van een horlogeketting, waar een gouden meerminnetje aan hangt. Een schipper van de oude stempel, die captain Limingdon; in de beslotenheid van zijn kajuit spreekt hij de leden van zijn bemanning aan met naam en voornamen voluit, maar aan dek en in functie heten ze ‘Man’. Hij laat nog slaan met de zweep, als er iets misdaan is, en dat moet voor zijn ogen gebeuren, met de hofmeester bij de hand met een klapstoeltje; maar na afloop overwint de apothekerszoon den inquisiteur, dan geeft hij instructies bij het cureren van de striemen, met een lorgnetje verscholen in de wenkbrauwen en zijn ogen dicht op het huiverende vlees.
Bout luistert aandachtig naar zijn verhalen, omdat het engels is en hij de indruk heeft dat de man zijn taal prima spreekt; maar Jan raakt aan het mijmeren, bij het eentonige gedeun van die borststem. Soms denkt hij aan niets, is alleen maar weg uit die kajuit, in de ruimte. Dan komt in die ruimte de zee, fonkelend in zuiver zonlicht, en op die zee een sleepboot, klein, sterk, nijver, varend op een rechte koers, met een rookveer van de pijp naar de einder.
Ja, zegt Bout; dat heb je aardig voor mekaar geprakkizeerd, kaptein, dat moet ik toegeven. En dat moet de heer Beumers van Haaften ook, wanneer Jan hem zijn plannen voorlegt. Eerst was meneer Beumers erg uit de tijd, toen hij hoorde dat kapitein Wandelaar wegging, had hij dàt aan hem verdiend, na al die jaren, en.... Maar als hij begrijpt, dat de kapitein met zijn eigen boot dóór wil blijven slepen voor de maatschappij, tegen dezelfde prijs als de transporten op eigen kracht, trekt hij bij. Hij luistert aandachtig naar de berekeningen, die hem worden voorgecijferd met nuchtere, bedaarde woorden, soms een gebaar, of een korte vraag om bevestiging. Kapitein Wandelaar heeft, uit de gegevens, op zijn reizen met bagger-materiaal verzameld, een tarief per mijl en per ton becijferd; hij stelt nu voor dit als basis te nemen. Het tarief is bijna de helft goedkoper dan dat van Kwel, en meneer zal begrijpen dat het een scherpe exploitatie worden moet; daarom kan hij het tarief alleen garanderen, wanneer de Maatschappij hem een optie geeft voor alle transporten op de lange trip, die zij aanbesteden
| |
| |
wil. Meneer Beumers kijkt ervan op, zo'n zakenman had hij niet gezocht achter dien schipper met zijn stuurse ogen en zijn stugge mond. Hij gaat er niet dadelijk op in, speelt een tijdje met een vouwbeen, zonder op te kijken van het vloeiblad; dan zegt hij, dat hij het eerst met de andere directeuren moet overleggen. Maar bij de deur kan hij het toch niet langer voor zich houden, en vraagt: ‘m'n beste kapitein, wees 's een ogenblikje nuchter. Wij hebben soms vier, vijf transporten tegelijk; hoe wilt u.... met dat onnozele bootje....’ Kapitein Wandelaar kijkt hem aan. ‘Onnozel bootje?’ vraagt hij. ‘Heeft ù 'r al gezien?’ En dan gaat hij de deur uit; Bout staat buiten te wachten onder de bomen aan de gracht.
‘En....?’ ‘Afwachten,’ zegt Jan; maar in zijn hart weet hij, dat hij die optie krijgen zal. En dat is een knaap van een stap in de goede richting; Kwel zelf heeft eens gezegd: wie de Baggerwerken heeft, regeert de sleepvaart.
Het worden een spannende dag en een onrustige nacht van wachten, dan komt het bericht, of hij in de loop van de middag even op het kantoor wil komen. Hij komt, altijd dezelfde; maar in zijn borst een angstig kind. De heer Beumers heeft met de andere directeuren overleg gepleegd, en men heeft besloten hem in dienst van de Maatschappij te handhaven, tegen een aanmerkelijk hoger salaris. De heren hebben met belangstelling van zijn berekeningen kennis genomen en zijn bereid, zelf voor de aankoop van een sleepboot te zorgen, die hij dan commanderen zal.
Zijn vuisten ballen zich, zijn gedachten schreeuwen van spijt en woede; als hij antwoordt kijkt hij zo strak naar het bureau, dat het begint te deinen als een molen op een lome zee. Maar zijn stem is rustig en onverschillig, hij luistert zelf verwonderd mee. 't Spijt hem geweldig, zegt hij; maar dan hebben de heren de bedoeling verkeerd begrepen. Hij bedoelt: eigen baas, een standaard-tarief, en een optie op alle transporten, hoe groot en hoe zwaar ook, al zijn er vier boten voor nodig. Meneer Beumers lacht er bijna van, zegt: ‘maar m'n beste kapitein, als u een ogenblikje nuchter bent....’
‘Ik ben nuchter, meneer,’ zegt hij; ‘daar ontbreekt het me niet aan. Laten we er niet verder over zeuren; als u er geen zin in heeft, dan moet u het laten. De firma Kwel was goed genoeg vóór mijn tijd, ze zal het nù ook nog wel wezen. In ieder geval zeg ik u nu maar vast gedag, voor 't geval onze relatie hiermee af mocht lopen.’
| |
| |
Meneer Beumers is te verbaasd, dan dat hij nog een toepasselijke volzin kan vinden, voor de deur in het slot gaat.
***
Bout zegt: ‘ik heb 't wel an zien kommen, varen is je werk, zakkenrollen moet je aan de vaklui overlaten.’ Maar hij luistert niet; hij zit met grimmige ogen naar buiten te staren en laat zijn glaasje draaien op het tafelblad. Bout kijkt hem er nog eens op aan, zucht dan, haalt een handvol klein geld uit zijn broekzak en roept over de schouder: ‘aanneme!’ Als de ober komt en op een papiertje cijfert, laat hij een dubbeltje rollen, maar houdt den man met een onverschillig gebaar tegen, als die bukken wil om het te zoeken. ‘Laat maar’, zegt hij, ‘da's voor de poes. Kom, kaptein.’
Ze passagieren langs de grachten en door de winkelstraten, tot het avond wordt. Onderweg praten ze niet veel; Bout kijkt naar de bootjes en de spreeuwen. Dan maar weer 's eten, ergens waar het gezellig is. Maar wat heb je aan gezelligheid, met iemand tegenover je, die zit te kijken of hij een kwaje dronk heeft? Bout geeft het tenslotte maar op, om na het poddinkje over het weer en de oorlogsgeruchten te praten; hij zit nog een tijdje zijn tanden te stoken en naar de dames te staren, die vis eten met twee vorkjes, dan roept hij ‘aanneme!’ en als ze tot een vijfje blijken te zijn opgelopen, al die kleinigheidjes om de verveling te verdrijven, geeft hij zes gulden en zegt: ‘houwen zo, Teun, da's voor 's een nieuw dassie, bij gelegenheid. Kom, kaptein.’ Zij gaan zwijgend naar buiten, een ober achterlatend, die in de spiegel kijkt.
Verdomd weinig te beleven, in zo'n stad. Hebben ze daarvoor al die belasting betaald? Geen tent is er meer open voor een Christen, als het carillon zijn deuntje van gehoorzaamheid over de daken heeft uitgetingeld. Alleen de rosse buurt, die blijft gastvrij; maar daar moet je gevoel voor hebben. Ze slenteren nog een beetje door de winkelstraten, waar de uitstalkasten nu spelonken zijn, met de spookachtige schimmen van modepoppen achter het glas, als drenkelingen onder het ijs; het gaat gauw vervelen, want je ziet jezelf lopen, in ieder raam waar je langs komt. Dan maar naar een hotel; Bout bestelt een kamer met een geeuw. De admiraal achter de toonbank vraagt beleefd: ‘één kamer?’, en Bout wordt er kwaad van, hij heeft nu genoeg van al dat getreiter. ‘Ja, potdome, wat dacht je dan?! Dat we ruzie hadden?’
| |
| |
Met een sleutel van de bibelebonse berg klimmen ze een zachte trap op; dan morrelt een slot in de zwaarmoedige stilte en de deur gaat open, naar een spits toelopende kamer, met rozen op 't behang en een venstertje aan het eind als een poezengat. Ze kleden zich zwijgend uit; Bout geeuwt, hard en vadsig, met de vuisten naast de schouders, na ieder kledingstuk dat hij uitgetrokken heeft. Dan kamt hij met de vingers zijn haren, voor de spiegel boven de wastafel; er steekt nog een haarspeld in het behang en op het deksel van het pluizentuitje staat met potlood gekrabbeld: ‘6 uur, Tini’.
‘Zes uur,’ zegt hij, ‘da's vroeg. Kom, kaptein.’
Ze klimmen aan weerskanten in het piepende tweelingbed, Bout doet ‘brrr!’ van de lakens. Dan liggen ze nog een tijdje te kijken naar de schaduwen op het behang, tot Bout weer geeuwt, zegt: ‘Zes uur, Tini. Hoe bestaat 't’, en de kaars snuit. Hij snurkt dadelijk, verveeld, eentonig, maar geduldig en nadrukkelijk, of hij in zijn droom iets probeert uit te leggen aan een zaaltje vol doven.
Jan ligt wakker, met de handen onder het hoofd, denkt over Beumers, het lorgnetje van kapitein Limingdon, den reuzelkoning en weer Beumers. Dan begint hij staren naar een dametje met logboek op haar schoot, dat steeds op en neer kijkt en dan het blad verfrommelt. Dammit, captain; I can't get your nose.
Bout snurkt.
***
Als zij de volgende morgen, na een kil ontbijt in een lege kamer die naar de gordijnen ruikt, weer op straat staan, gaan ze eerst maar 's een eindje omlopen, om te besluiten wat ze zullen doen. Naar de bank, maar, da's goed. Als ze er op hun gemak heengewandeld zijn, gaan ze eerst een tijdje staan kijken naar het gebouw, met hun rug naar de gracht; je moet toch weten hoe je bank er uitziet. De portier draait hen binnen of hij Petrus is en een enkele zondaar wel door de vingers wil zien; maar het hoofd in het loketje is heel vriendelijk. Kaptein Wandelaar? Ja zeker, natuurlijk; wilt u misschien even binnenkomen? Wij hebben de remise ontvangen van de Maatschappij voor Baggerwerken, tweehonderdduizend dollar, zeker, zeker, gaat u zitten, heren, kan ik u dienen? Sigaar?
Bout proeft de sigaar als een kenner en strijkt 's over de leuning van de fauteuil, om te zien of het leer echt is; het
| |
| |
asbakje, dat op een bandje met loden bolletjes er overheen hangt, durft hij niet te gebruiken; hij denkt dat het een belletje is, waar directeuren met nagelschaartjes tegen tikken, als ze het conto van jonkvrouwe Geusebroek thoe Hanique binnengebracht wensen te zien. Jan heeft de sigaar in zijn borstzak gestoken, want in geldzaken is hij secuur, daar heeft hij allebei zijn ogen voor nodig en kan er niet een missen, om mee te knipperen in de rook. Hij laat een rekening openen op naam van J. Wandelaar & Co, met hem en Bout als gevolmachtigden; dan zit hij een kwartiertje te cijferen op een vodje papier, terwijl het heertje behoedzaam de formulieren, die aanstonds getekend moeten worden, uitstalt op de tafel. Hij kan niet best rekenen, in deze hooggezolderde plechtigheid en bijna kerkelijke eerbied; maar tenslotte, na het nog eens een paar keer te hebben overgeteld, zegt hij, te willen beginnen met zeshonderd gulden vijf en zeuventig cent op te nemen. Dat kan gebeuren, natuurlijk, zeker, zeker, nu even de papieren.
Zij zetten hun handtekeningen, het lijkt wel twintig maal; bij Bout zijn ze iedere keer anders, maar dat hindert niet. Bout is Bout; knappe jongen, die daar wat tussen krijgt. Dan, als kleine attentie van de directie, ontvangen de beide heren een kalenderboekje, in karmijnrood leer gebonden, met de initialen van de bank er op, in goud. Bout bladert er in, wanneer ze weer achter een tafeltje zitten in een melksalon, - maat, gewicht, nummer van 't horloge, - handig, voor 't geval je 's komt te verdrinken; maar 't is eigenlijk meer voor mensen met nabestaanden.
's Middags is er vergadering van de bemanning, in de tuin van Artis, dat is een rustige plaats. Daar zitten ze met z'n negenen op een ronde bank, bij een perk vol viooltjes, en terwijl achter hen de wevervogels tjuiken en de apen krijsend aan hun tralies rammelen, legt Jan hun uit, hoe hij zich de zaak gedacht heeft. Ieder heeft recht op een deel van die tweehonderdduizend dollar, maar hij heeft het beter gevonden om het geld voor hen vast te leggen, dan komt er rente van, en anders zouden ze er toch de geit maar mee voeren. Nu zijn ze allemaal aandeelhouders van Wandelaar en Co, maar blijven recht houden op hun deel en de winst; ze kunnen het opvorderen, wanneer ze willen, maar het moet zes maanden van tevoren aangevraagd worden. Wanneer de boot er eenmaal is, zullen ze blijven varen in hun eigen rang; het loon wordt iets minder dan bij de Baggerwerken, maar in ieder geval meer dan
| |
| |
bij Kwel, stukken meer; zo omstreeks 't loon, dat vroeger van Munster betaalde. Meer kan er voor het ogenblik niet af; maar, omdat ze aandeelhouders zijn, komt met de winst pas de grote verdienste. En om de zaak vast op poten te zetten, al is de boot er nog niet, monstert hij ze vast voor de eerste reis, op de plaats, het loon gaat vandaag in.
Ze hebben zwijgend geluisterd, een beetje aan de sombere kant; want het enige wat ze begrepen hebben is, dat ze geen geld te zien krijgen. Maar daar heeft de kaptein op gerekend, ze hoeven er niet eens een mond over open te doen; hij kent zijn gasten. Als hij zijn vest openknoopt, en dan zijn hemd, en het zeemleren zakje tevoorschijn trekt, dat aan een halsbandje op zijn borst hangt, zo dik als een speldekussen, dan beginnen hun ogen te glinsteren; en als hij hun, in splinternieuw bank-papier en met schitterende guldens, vast een maand voorschot uitbetaalt, wordt bij acclamatie tot oprichting van de Maatschappij overgegaan. Ze bekijken het geld met liefdevolle ogen, - weet jij, Kees, wie die snufferd met die baard is, op die bankies? - maar Bout laat ze, stuk voor stuk en met een potloodstompje, dat hij zelf voor hen belikt, een quitantie tekenen. Die quitanties hebben ze een uur tevoren in een kantoorboekhandel gekocht en Jan heeft ze bij den kapper uit zitten schrijven, terwijl Bout zijn nek liet scheren en een scheiding leggen met Rêve de Roses.
Als de betaling achter de rug is, moeten ze met de hele familie naar den notaris toe, om hun aandeel naar behoren op papier te laten zetten. Maar eerst willen ze de apen zien, ze zijn nou eenmaal in de dierentuin, nu moeten ze ook waar voor hun geld hebben. Jan geeft ze een half uur de tijd om een toertje langs de beesten te maken, zelf gaat hij met Bout en Coba en Flip een biertje drinken in het restaurant. Daar zitten ze, achter een huishoog venster, en houden scheepsraad tussen de hertengewijen; morgen zal er een begin worden gemaakt met 't zoeken naar een boot. Bout heeft thee besteld, vanwege 't zuur, dat heeft hij altijd als hij een dag of wat aan wal is, zeker van het vreemde eten; hij krijgt er een portie witte koek bij en steekt daar een stuk van in zijn zak, voor aanstonds, voor de mussen. Die stakkers hippelen zo goeiig te pikken tussen 't grind; je wordt 'r week van, als je er naar zit te kijken achter zo'n knaap van een spiegelruit.
Ze melden zich op tijd bij de uitgang, op bootsman Janus na. Die heeft ruzie gekregen met een oppasser, toen hij zei, dat die
| |
| |
wel 's naar de billen van die ene aap mocht kijken, die waren zo rood als een biet; maar de oppasser antwoordde, dat 't zo hoorde, omdat de natuur ze rood geschapen had, en toen werd Janus kwaad, potver, as-je-me-nou, ìk zal 't niet weten! M'n bloedeigen vrouw heeft 'r godbetert d'r hele leven tussen gezeten! Maar hij komt toch nog gauw opdagen, gerekend naar de tijd, die hij in 't buitenland voor een ruzie nodig heeft; en dan gaan ze met z'n allen naar den notaris.
Acht Maart negentien honderd en dertien, te vijf uur namiddag, wordt de Zeesleepvaart-maatschappij J. Wandelaar & Co. geboren, als onwettig kind.
***
Op de advertentie, die hij in de scheepvaartbladen geplaatst heeft, komen zeven brieven binnen. De Nationale in IJmuiden wil haar ‘Groningen’ verkopen; Meulemans in Vlissingen biedt zijn ‘Agatha’ en zijn ‘Christina’ aan; de Herder in Maassluis zijn ‘Almelo’; Kwel komt met het uiterst voordelig aanbod van de prima zeesleepboot ‘Fortuna’. Dan is er nog een scheepswerf in Kinderdijk, die een begroting inzendt voor de bouw van een vaartuig, als in de advertentie omschreven, en tenslotte een briefje van B. Kiers te Terschelling: ‘Aan den steller van advertentie H. 233 in het blad “De Kustvaart”; Weledele Heer, door deze deel ik u mede, dat ik, door inkrimping van het bedrijf, genoodzaakt ben geweest mijn sleepboot “Furie” op te leggen, welke ik u thans aan kan bieden als voldoende aan de voorwaarden, door u in uw advertentie omschreven. De “Furie” ....’ En dan een beschrijving van het schip, zo op het eerste gezicht niet gek; maar dat is geen enkele van de beschrijvingen, die de inzenders geleverd hebben. Zelfs Kwel gaat zich te buiten aan lyrische ontboezemingen over zijn aanbod; hij moest 's weten, dat de oud-scheepsjongen van de ‘Fortuna’ die advertentie opgesteld had. Allemaal nodigen zij uit tot een bezichtiging, op welk uur van de dag of de nacht ook; hij begint in Vlissingen. Bout en bootsman Janus gaan mee.
De ‘Agatha’ en de ‘Christina’ blijken twee zusterscheepjes, rivierslepertjes van de oudste jaargang. Degelijk van bouw, goed onderhouden, maar volkomen ongeschikt voor de grote vaart. Hij maakt kennis met den heer Meulemans, een goedige man met schrandere oogjes; bezichtigt ook de rest van de vloot. Allemaal in- en uitbrengertjes, prima verzorgd; een aardig maatschappijtje, een beetje slaperig.
| |
| |
De Herder in Maassluis is een reus, met een platgeslagen neus en een scheve mond, waar het gordijntje van een verkleurde knevel voor hangt, een vent om bang van te worden. Maar een goede vakman; zijn ‘Almelo’ is niet gek, een behoorlijke bergings-sleepboot. Toch bevalt ze Jan niet helemaal, er is iets oude-vrijsterachtigs aan het schip; een beetje moe lijkt ze en haar lijnen zijn stug en hoekig. Verder heeft de Herder nog een vloot van zes schepen, allemaal beren van slepers, zowel voor de rivier- als de bergingsdienst. Voor de grote vaart zouden ze best gebruikt kunnen worden, maar hij begint er niet aan. De grote vaart is Kwel, en laat die maar liever met rust, dat is gezonder; bij de bergingsdienst concurreren ze elkaar toch al de haren van 't hoofd.
De Nationale in IJmuiden is, naast Kwel, de enige maatschappij, die op het diepe water vaart. Niet dikwijls, ze heeft haar vaste klant aan de Marine en laat de rest aan Kwel over. De vloot bestaat uit negen schepen, bakbeesten, oud en een beetje verwaarloosd, maar stoer. De directeur, meneer Louw, is een oud-reder van de visserij; de maatschappij is ontstaan uit één bootje, dat hij zich aangeschaft had om zijn loggers binnen de pieren te slepen. De ‘Groningen’ is deze grootmoeder van het bedrijf, aardig om te zien, als antiquiteit; maar er hoeft niet eens over gepraat te worden.
Het aanbod van de werf in Kinderdijk wordt tot het laatst bewaard; natuurlijk is het wel verleidelijk, om een schip zelf te bouwen, maar toch veel te duur. Kiers is de enige, die ze nog niet bezocht hebben; Jan besluit er maar eens heen te gaan, zonder de anderen. Veel zin heeft hij er niet in, maar zaken zijn zaken. Hij schrijft een briefje dat hij komt, en ondertekent het met ‘W.’, zonder toespelingen te maken op wat er gebeurd is, zuiver zakelijk.
Wanneer de veerboot binnenzwaait, ziet hij op de steiger een oude, stoere man staan met een schippersbaardje en een zeilpet op, dat moet Kiers zijn. Het is Kiers; al heeft hij den man nooit eerder ontmoet, hij herkent hem aan zijn ogen, lichtblauw, bijna wit. Hij stelt zich onduidelijk voor, en als Kiers hem, met een norse, zware stem, ‘meneer Davelaar’ noemt, laat hij hem zijn gang gaan. Als het een beetje wil, zal hij het schip kunnen bekijken en weer de benen nemen, zonder door de mand te vallen. Onderweg vertelt Kiers met een paar stugge woorden, dat de ‘Furie’ ruim negen jaar op de gronden gevaren heeft, in bergingsdienst, en dat ze een goed, hartelijk
| |
| |
schip is, alleen een beetje ongedurig. De zaken zijn slecht gegaan, de laatste jaren; hij vaart nu nog maar één boot, de ‘Cerberus’, en die beveelt hij zelf.
Meneer Davelaar voelt zich onder de wandeling zo oplichterachtig, dat hij zich voorneemt de boot alleen maar oppervlakkig te bekijken en dan zo gauw mogelijk terug te gaan, om van die comedie af te wezen. Ze moeten maar tot die ‘Almelo’ besluiten, als de werf te duur blijkt. Hij heeft dadelijk een hekel gehad aan het schip, maar dat zijn kinderachtige gevoelens, dergelijke bakerpraatjes tellen in het zakenleven niet mee.
Als hij, aan het eind van de steiger, de masten van een sleepboot ziet, blijft hij kijken, ze bevallen hem. ‘Is dat 'r?’, vraagt hij; Kiers zegt: ‘Jawel’. En als hij de ‘Furie’ een paar minuten lang bekeken heeft, staande op de steiger, de handen op de rug, denkt hij: allemachtig, wat een schip!, en zegt: ‘laten we 's aan boord gaan.’ De ‘Furie’ is niet groot, maar ze ligt breed op het water. Het is kracht, stoerte en dapperheid, alles wat er aan is. Hij drentelt aan dek en kijkt omhoog naar de brug, met een gevoel van onbehaaglijkheid, want dit schip gooit roet in het eten. Dit is het eerste schip, waar hij niet tegen kan, waar hij verliefd op wordt, zonder dat hij er iets aan kan verhelpen. Hij wil niet, hij verdomt 't, maar hij weet: dit is 'r. Ik kan niet weg, Bout en de jongens moeten komen.
Zij lopen om de midscheeps heen; als ze de kajuit binnen willen gaan, komt er iemand de kombuis uit met een verfpot en een kwast. Een jongen, in een ketelpak vol vloekende kleuren, de armen tot aan de ellebogen besmeurd met verf. Als hij haar herkent zucht hij, nu is hij er bij. Ze staat stil en kijkt hem aan, met die ogen, die hij nooit vergeten heeft. Aan haar gezicht is niet te zien of ze geschrokken is, of blij, of verwonderd. ‘Ben jij hier nog?!’ vraagt Kiers, met een barse stem. ‘Maak dat je wegkomt! Ga je wassen!’ En dan draait ze zich om, zonder een woord, en gaat weer de kombuis in; raar kind. Kiers zegt: ‘m'n dochter. U moet maar niet op haar kleding letten; ze scharrelt wel 's meer aan boord van de boot, als er een klusje gedaan moet worden.’
In de kaartenhut, nadat ze het schip van de mastknoppen tot de buikdenning bezichtigd hebben, vraagt de oude man: ‘En? Wat zeggen we?’ Jan steekt een pijp op, wuift de lucifer uit. ‘Om zo te zien een aardig schip. Ik zal m'n compagnons vragen om over te komen. Dan moeten we maar 's een proefritje maken,
| |
| |
en haar 's droog zetten, als 't kan.’ Kiers zegt dat het best kan; er zijn harde gronden genoeg onder 't eiland, waar ze met eb om haar heen kunnen lopen. Mooi, dan zullen ze nu maar 's opstappen.
Als ze weer op de steiger staan, vraagt hij, of meneer Davelaar trek heeft in een bakje koffie bij hem thuis; als zijn gast zegt, dat hij nog zaken te doen heeft en maar liever naar z'n logement gaat, is hij er blijkbaar niet rouwig om. Ze nemen onverschillig afscheid, na afgesproken te hebben, dat ze elkaar morgen weerom zullen zien, voor een verdere inspectie.
Jan huurt een kamer in 't logement ‘Oepkes’, bestelt een middagmaal, voor over een half uur, gaat naar het postkantoor en telegrafeert aan Bout: ‘Hebben! Kom per eerste gelegenheid. Wandelaar’. Maar als hij, terug in de gelagkamer, aan een tafeltje bij het venster zit te eten, met een poes op de stoel tegenover hem, gaat ineens de deur open.
‘Verdomme, Wandelaar, waarom heb je me al die tijd belazerd?!’ roept Kiers; ‘verdomme, jongen, als ik dàt geweten had, ik.... Vooruit, kom mee!’
Hij laat zich de deur uitslepen, gelaten, in het besef dat hij de straf verdiend heeft.
***
Die avond in het Kiersenhuis zal hij niet licht vergeten; iemands leven behouden, door hem je blote lichaam te verwarmen, is best - maar als die iemand een vrouw is, dan moet je haar maar liever niet weerom zien, of je gaat weer zweten, net als die nacht, en je boord wordt zo nauw, dat je er keelpijn van krijgt. Een eenzaam huis, midden in de duinen; ze zitten, aan een kale tafel met een naakte lamp er boven, in een ongezellig holle kamer, zonder gordijnen, net een wachtlokaal. Hij drinkt bittere thee uit een mok, die ze voor hem neerzet met een klets, of hij de hond van een ander was, die op visite is, maar eigenlijk gebakken spons verdiende. Voor de rest van de tijd zit ze tegenover hem te breien, met grote, kwaje steken, die ze telkens laat vallen; als haar vader zo af en toe eens vraagt: ‘Schiet je al op?’, zegt ze: ‘Nee.’ Raar kind, maar de oude Kiers is er groots op. ‘Ze maakt een ijsmuts voor me,’ legt hij uit, tevreden en trots; ‘die kan je best gebruiken op de brug, bij vorstig weer.’ Het is duidelijk, dat ze order heeft gekregen te gaan zitten breien, omdat ze, na die middag, moet laten zien dat ze een echte vrouw is; maar hoe uit dat rare
| |
| |
scheve zakje ooit een ijsmuts tevoorschijn moet komen, begrijpt Jan niet, al weet hij niet veel van breierij.
Kiers vertelt van de ‘Furie’ en van de bergingen, die hij met haar verricht heeft, als hij eindelijk over de dankbaarheid is uitgepraat; maar Jan hoort hem slecht, hij kan dat kind niet vergeten, al vermijdt hij zorgvuldig om haar richting uit te kijken. Zij kijkt ook niet, houdt het hoofd gebogen over de ijsmuts; alleen af en toe, als ze de draad uittrekt, slaat ze de ogen op en dan is haar gezicht zo minachtend, dat hij haastig ‘jaja, ja juist’ zegt, tegen Kiers, en weer met zijn vinger onder zijn boord probeert te komen. De hemel weet wat dat kind zich allemaal voor malligheid in haar hoofd heeft gehaald, over de tijd dat ze bewusteloos in zijn kooi lag; ze verdiende niet beter, dan dat hij haar rustig had laten sterven van de kou. En een venijnigheid!, - om beroerd van te worden. Als hij, - wanneer ze zijn mok pakken wil, nadat haar vader haar zo onopvallend mogelijk heeft aangestoten, - met de hand boven de kroes bedankt voor een tweede kopje, zegt ze: ‘dan niet’, en gaat onder een onbehaaglijk stilzwijgen weer zitten.
Maar eindelijk komt er een eind aan dat vagevuur; hij drukt Kiers' hand bij het weggaan zo hartelijk, dat de man er door aangedaan is. Hij belooft grif om gauw weer eens te komen, morgen, dadelijk, hij zal van zich laten horen zodra zijn compagnons er zijn; en als hij eindelijk alleen onder de sterren staat, veegt hij zijn voorhoofd en zijn hals droog met een zakdoek. Hij begint de terugweg bijna leutig, met een zo dankbaar gevoel van bevrijding, dat hij ervan aan het fluiten slaat; maar de stilte van de duinen en de ontzaglijke sterrenhemel leggen hem het zwijgen op. Hij loopt een meter of honderd, en zijn ogen wennen juist langzaam aan het donker, als hij vlugge stappen achter zich hoort en zich snel omkeert, bijna verschrikt. Pas als ze hijgend voor hem staat herkent hij haar, en vloekt hartgrondig, hij kan het niet helpen. Maar als hij zich weer omdraait en driftig verder stapt; blijft ze naast hem, en ze gaat praten. Snel, hortend, struikelend over haar eigen woorden. ‘Dat je me uit de haven gehaald hebt,’ zegt ze, ‘dat geeft je nog niet het recht om 't schip van m'n vader te roven! Ja! Zeg 't maar gerust, ik heb 't wel in de gaten; waarom kom je anders ineens z'n schip kopen, nou je 't voor de helft van de prijs kan krijgen omdat-ie je dankbaar moet zijn? Ik weet 't best, ik heb jou best door, je moet niet denken dat je mij net zo makkelijk belazeren kunt als hem! Kan je wel, tegen een ouwe man?
| |
| |
En de “Furie” nog wel, als 't nou nog die smerige ouwe Cerberus was, maar uitgerekend de “Furie”! Ik heb je wel zien kijken, vanmiddag, toen ik de kombuis uitkwam; je was maar wàt in je schik met 't schip! Wonder, dat je met 'r in je schik bent, zo'n schip vindt je nergens, op de hele wereld niet, maar als je maar weet dat je haar niet wààrd bent, en dat ik je dóór heb! Als ik dat geweten had, toen die keer, had ik je op je smoel geslagen bij de eerste poot die je naar me uitstak, ik was er zonder jou ook wel uit gekomme, en als je....!’
Hij staat stil, van zijn drift is niets meer over, maar inplaats daarvan een koude, nare woede. Op zichzelf, op de ‘Furie’, op de hele bliksemse rotzooi. Hij kijkt haar aan, een hele tijd, voor hij iets zegt; haar ogen tintelen in het licht van de sterren. ‘Ik wou dat ik jou had laten verzuipen,’ zegt hij, langzaam. ‘Jij bent een smerige, ondankbare kat!’
Het geluid dat ze maakt is zo minachtend, dat hij zijn tanden op elkaar moet klemmen om haar niet een muilpeer te geven. ‘Dank je wel,’ zegt ze, als een dame. ‘Nou weet ik 't zéker.’ En dan draait ze zich om, en holt weg in de nacht.
Hij wil iets roepen, maar de woorden komen zijn mond niet uit; het zijn er te veel, ze lichten elkander beentje. Hij hoort haar stappen kloppen op de weg, en gaat pas verder als het stil is geworden. Tot aan het logement loopt hij inzichzelf te razen, als hij zich uitkleedt smijt hij met zijn laarzen en het harde kussen moet het ook ontgelden, hij stompt er op of het leeft. Maar als hij achterover tussen de lakens ligt, en de sterretjes van de kwaadheid langzaam verbleken in het donker, gaan zijn gedachten redeneren, heel rustig en helder. Dat kind heeft gelijk, met wat ze denkt. Waarom heb je je anders zo nijdig gemaakt op een kind? Geef het maar toe, dat je onder het gezwam van dien ouwen kerel hebt zitten denken: nog niet eens zo gek, dat hij nu weet wie ik ben, dat zal me allicht schelen in de prijs. Nee, nee!; geef het toe, want het is zo. Kinderen en dronken mensen spreken de waarheid. Op haar kun je wel nijdig worden, maar op jezelf niet, vader. O ja, o ja, stil maar, je kàn het wel; maar jij kunt voor jezelf niet weghollen, zoals zij. Jij moet tòch toegeven: ik heb 't gedacht, en.... Stik!
Hij gooit zich zo woest op zijn kant, dat de waardin het hoort in haar bedstee.
***
Bout en Janus komen de volgende dag; hij haalt hen af aan
| |
| |
de steiger. Ze wandelen naar het schip, met gezichten van: 's kijken wat voor wastobbe we noù weer te zien krijgen, en praten onverschillig over het weer en de vaart. Maar als ze bij de ‘Furie’ staan, worden ze stil. Bout steekt zijn pijp niet aan, die hij pas gestopt heeft, en bootsman Janus wrijft met een raspend geluid zijn kin. Zij staan een hele tijd te kijken; Jan zegt eindelijk: ‘nou, vooruit! We gaan aan boord,’ maar Bout sust: kalm aan. Ze drentelen op en neer op de steiger, kijkend, peinzend; Bout meet de hoogte van de schoorsteen met de ogen en de bootsman bukt zich, om haar onder de kont te kunnen zien. Jan staat te schuifelen van nijdige ongedurigheid; hij was opgestaan met het plan het schip en het eiland en de rest naar de hel te laten lopen, maar nu hij die boot weer ziet verliest hij het tegen zichzelf, en daar wordt hij nukkig van.
Als ze eindelijk de Jacobsladder afdalen en aan boord springen, komt Kiers hen tegemoet uit de kaartenhut. Jan hoopt vurig dat 't kind nu eindelijk eens thuis gebleven is; maar niks hoor, daar komt ze uit het stookgat omhoog gekropen, zo smerig als een slak. Ze heeft van vier uur in de morgen af staan stoken, om stoom te maken voor de proefvaart; het oude, gebogen mannetje, dat daar eigenlijk voor bestemd was geweest, heeft ze met een verfpot en een kwast het dek op gestuurd, om de schrammen bij te plekken, en hij is toen ingeslapen in de kombuis. Hij komt knipogend te voorschijn, als hij geroepen wordt; zo verschrikt en stotterend, dat zelfs Kiers niet kwaad op hem schijnt te kunnen zijn. Hij zegt: ‘maak maar vast klaar voor uitvaren, Volkert’, en gaat dan met Bout omlaag naar de machinekamer. Janus en Jan doen de ronde door de manschapsverblijven, de messroom, de hutten, het kabelgat; Janus zegt niets, maar zijn gegrom zou zijn negerin vertederd hebben.
Als zij na een half uurtje op de brug komen, staat Kiers daar met Bout. Ze schijnen niet veel tegen elkander gezegd te hebben; allebei staren ze zo somber in het niets, dat een vreemde denken zou een tweekamp op 't pistool te zullen beleven. Maar Jan kent Bout langer dan vandaag, hoe begeerlijker die iets vindt, hoe zwarter hij kijkt; dat schijnt hij overgehouden te hebben uit een drietal kruideniersgeslachten van moeders zij. Kiers vraagt: ‘Zullen we dan maar 's?’, en Jan zegt: ‘Arijt’. Bout gaat naar omlaag, naar de machinekamer, met een gezicht of hij in zijn graf daalt; als op de brug de telegraaf op ‘Stand by’ gezet wordt, belt hij onwillig terug. Kiers roept: ‘lekko, voor en achter!’, Volkert en het kind
| |
| |
gooien de walvasten los. Dan rinkelt de telegraaf weer: slow ahead; de ‘Furie’ komt even met de kop omhoog en schuift dan los van de wal, de have in.
Als ze statig begint te stampen op de rolling van het buitenwater, kijken Jan en Janus elkaar 's aan. Janus trekt de wenkbrauwen op, een onheilspellend gezicht, maar zijn ogen zijn vol bewondering. Het geeft Jan een raar, tweeslachtig gevoel; ook hij weet dadelijk dat dit een leeuw van een schip is, en eigenlijk moet hij daar geweldig over in zijn schik zijn, maar er is iets, dat hem wrevelig maakt, dat hem binnensmonds doet vloeken en de handen wrijven op de rug. Het is het kind, dat de brug op is gekomen en nu naast haar vader bij het stuurrad staat. Als Kiers weer naar de telegraaf gaat, om volle kracht te seinen, neemt ze het roer van hem over en dat houdt ze, met een rust en een zekerheid, die bewijzen dat zij het meer gedaan heeft.
Het blijft een zwijgende beweging, daar op die brug. Alleen het zachte zoeven van de machine in de diepte, het regelmatige gebruis van de boeggolven; af en toe rammelt de roerketting. Een feestelijke dag, de hemel puur van klaarte, een windveer als een meeuwenpluim uit een wazige kim; de zee diep blauw, met goudige tinten, wijd en rustig en bijna bedwelmend van zuiverheid, onder de adem van een lichte wind. Zijn handen tintelen om het roer over te nemen, te voelen hoe ze loopt en Zwenkt; pas wanneer hij de spaken van het stuurrad beethoudt kan hij weten wat hij aan haar heeft. Maar het meisje staat daar zo rustig, zo vanzelfsprekend, dat hij, wanneer hij eindelijk naar haar toegaat, zich voelt of hij zich aan iets vergrijpt.
Ze geeft het roer zwijgend uit handen, maar gaat niet weg. Ze blijft staan naast het rad, kijkt uit over de zee, de handen op de rug. Hij voelt de kracht van het schip als vreugde in zijn armen dringen, maar toch kan zijn aandacht zich niet overgeven aan de koers, de kim. Dan zegt ze, zonder om te kijken: ‘beetje bakboord’.
Dat maakt hem woedend, onbegrijpelijk woedend, hij wilde dat dat mormel.... Kiers draait zich even om, maakt een gebaar met de linkerhand; de stuurketting rammelt, gehoorzaam.
Een paar minuten varen ze verder op die koers, zwijgend. Dan: ‘beetje bakboord.’ Hij kan haar wel om haar oren slaan! Hij, de kapitein van twintig schepen, de man, die van jongs af aan.... Kiers draait zich weer om, wenkt met de hand. ‘We
| |
| |
zitten tussen de banken,’ zegt hij. ‘'t Steekt hier op een haar.’ De stuurketting rammelt weer, harder. ‘Houwen zo,’ zegt haar stem.
Dan laat hij het roer los en gaat opzij; zij neemt het van hem over zonder een woord. Hij gaat passagieren op de brug, heen en weer. Als hij eindelijk naar haar kijkt, tersluiks, staat haar gezicht strak en ernstig, als altijd; maar in die witte ogen glinstert de triomf.
***
De proefvaart duurt drie uur; wanneer de ‘Furie’ weer gemeerd ligt aan de steiger, hebben zij met Kiers afgesproken, dat zij die avond bij hem zullen komen om spijkers met koppen te slaan.
Bout en Janus zeggen niets, voor zij aan het tafeltje voor het venster in de gelagkamer zitten; maar dan is hun oordeel eenstemmig: dit ìs 'r! Bout haalt de schade van drie uur zwijgen in; hij is zo breedsprakig in zijn loftuitingen over de machine, dat Janus bijna niet aan 't woord komt om haar kracht, haar zeewaardigheid en dat lekkere kombuisje te bezingen. Jan laat ze hun hart luchten, hoort hen zwijgend aan. Ze brengen de uren van de middag door met plannen maken, rekenen, fantaseren.
En dan komt 's avonds de verrassing, het ongelooflijke. Wanneer ze met z'n vieren aan de naakte tafel zitten, het meisje wrokkig breiend naast de trekpot, zegt Kiers, nadat hij Jan aangehoord heeft en plechtig een pijp gestopt: ‘nou zal ik jou 's wat zeggen, Wandelaar. Die boot kon ik niet meer gebruiken. Ze lag te roesten aan de steiger. Ik heb eigenlijk nooit 't plan gehad om 'r te verkopen, dus op de centen heb ik niet gerekend. Ik bied je haar bij deze aan, in huur. Voor onbepaalde tijd. Jij gaat maar met 'r varen, en komt bij gelegenheid 's terug; maar de voorwaarden zijn: ze moet onderhouden worden in de staat, waarin ze nu verkeert, je mag 'r niet van de hand doen, jij betaalt de verzekering en zevenhonderd gulden in de maand aan huur. Wat dunkt je van dat plan?’
Even is het stil in die kamer, doodstil. Bout en Janus kijken den ouden man aan, of hij een spook is, dat daar rustig een pijpje zit te smoren; want dit aanbod is ongelooflijk. Maar dan bonkt het kind haar breinaalden in het tafelblad; ze blijven verwonderd overeind staan, de punten in 't hout. Bout en Janus draaien de hoofden naar haar om, als ganzen, en de
| |
| |
verbazing om hun monden wordt wijder, bijna schrik. Ze staat op, kijkt van den een naar den ander met fel witte ogen en zegt: ‘Bah!’
De mannen zitten nog te staren, als de deur al is dichtgeknald. Kiers is ervan uit de tijd, hij knijpt in een lucifersdoosje dat het kraakt, zegt: ‘u, eh.... u moet 'r maar niet op letten, heren, ze is nogal aan 't schip gehecht, en....’
Maar dan staat Jan op, of hij vechten wil, en gaat haar achterna. Kiers roept: ‘Wandelaar....! Hee!....’, maar hij staat al buiten, in de koelte van weer zo'n sterrenacht. Hij luistert, kijkt besluiteloos om zich heen; zijn kwaadheid slinkt weg bij dat stilstaan. Dan hoort hij een geluid, een zacht, gesmoord geluid, opzij van de regenton. Hij gaat erheen en blijft dan verwonderd staan; want daar, naast de regenton, tegen de muur geleund met de arm voor het gezicht, staat ze te huilen.
Ze verrassen hem zo, die wanhopige, kleine snikken daar in die geweldige ruimte, dat hij haar opeens weer ziet zoals ze is: een kind. Hij is gek geweest, stapelgek, dat hij zich door een kind zó van de wijs heeft laten brengen. Als hij haar aanraakt duwt ze hem weg en huilt wilder, ze schreeuwt bijna.
‘Maar meid’, zegt hij: ‘wat mankeert jou toch? Wil je nou niet geloven....’
Maar ze wil 't niet, ze wìl 't niet, ze wil dat hij opdondert, opflikkert, laat me met rust! Gestòlen heb je 'r, gestòlen! Ik heb 't wel aan zien komen, ik heb 't geweten; al die tijd heb je me belazerd, belàzerd heb je me, je bent een smerige, vuile dief, een rover ben je, en ik wou dat je me had laten verzuipen met die boot, ik....! O, o; ze gooit zich weer met het bovenlijf tegen de muur en bulkt 't uit, haar schouders schokken van de snikken. Aan de andere kant van het huis gaat een deur open, lichtschijnsel waaiert het donker in. ‘Riekie!’ roept de stem van Kiers. ‘Riek! Wandelaar!.... Waar zijn jullie?!’
Hij grijpt haar bij de arm en trekt haar mee, naar de weg. Ze verweert zich niet, ze huilt alleen harder, wanhopiger, maar toch hooghartig, heel anders dan hij ooit een vrouw gehoord heeft. Het lijkt of ze eigenlijk huilt omdàt ze huilt; ze probeert zichzelf te beheersen, als ze achter de meidoornstruik staan, veilig voor de ogen van den man, die om het huis dwaalt en roept.
Zijn handen sluiten zich om de hoeken van haar schouders, het is of eenzelfde kracht, eenzelfde vreugde in hem dringen als toen hij het roer van de ‘Furie’ hield. ‘Hou je kop!’, zegt
| |
| |
hij, grof, maar toch met een grote kameraadschap. ‘Zeg op: hoeveel geld is die schuit waard?’
Het duurt lang voor ze antwoordt. Ze kijkt naar hem op, ze zoekt met haar ogen in de zijne; haar lippen trillen na van het snikken en haar adem hikt nog, schokkend, terwijl ze van zijn ene oog naar het andere kijkt. Dan zegt ze: ‘Wel.... wel duizend gulden!.... Maar je krijgt 'r voor geen miljoen!’
De lachlust kruipt onweerstaanbaar in zijn wangen; zo grappig is 't opeens, zo dwaas, zo jong; maar toch ook zo prachtig, zo godvergeten pràchtig, dat hij....
Hij gromt, laat haar los; dan zucht hij, zegt: ‘blijf jij maar breien, daar weet je méér van’, en gaat naar het huis terug.
***
Tegen Kiers zegt hij: ‘Kijk hier, schipper. Laten we elkaar geen Mietje noemen. Ik vind dat aanbod van u allemachtig royaal, maar ik kan 't niet aannemen. Ik wil m'n eigen baas zijn, ik wil een schip van mezèlf hebben en verder niemand, aan wie ik verantwoording schuldig ben. Ik heb nou vijftien jaar voor reders gevaren, en al wil ik u niet beledigen, door u met hen te vergelijken, ik heb er genoeg van, andermans voetenbankje te zijn. Ik heb m'n éigen plannen, m'n éigen ideëen en m'n éigen wil, en daar wil ik ook de gevolgen van dragen. Ik koop die boot, maar pachten doe ik 'r niet.’
Kiers zit grimmig te staren naar het lucifersdoosje, knappend tussen zijn harde vingers. ‘Goed’ zegt hij. ‘Als ik je d'r mee beledig, ik zal niet aandringen. Je bent mans genoeg om in te zien wat voor een kans je te water smijt.’ Hij zucht; Janus en Bout maken gebaren, als hij zijn ogen sluit. ‘De Furie kost je een ton,’ zegt hij dan. Bout en Janus houden de adem in.
‘Da's te weinig,’ zegt Jan. ‘Die boot is méér waard.’
Nu kan Bout 't niet langer verkroppen hij zegt, hartgrondig: ‘Wel potverdomme! Wat ìs dat hier?!’
Jan zegt: ‘Hou jij je d'r buiten; ik koop die boot van mìjn aandeel. Honderd vijf en twintig mille, Kiers. Dat kan je krijgen, niet méér, maar ook niet minder. Dankbaarheid is een mooi ding, maar ik wil varen op een boot die ik éérlijk gekocht heb.’
Als Kiers eindelijk opkijkt, is zijn gezicht onhandig verdrietig. ‘Je gaat je gang maar,’ zegt hij.
Pas als ze opstaan, zien ze dat het kind al die tijd in de deuropening heeft staan luisteren. Bout is de eerste, die naar de deur gaat. Hij zet zijn pet op met een ruk, steekt één hand
| |
| |
in de zak, met de andere maakt hij een vuist, en die laat hij Riekie bekijken. ‘God weet, dat ik een sul van een man ben,’ zegt hij. ‘Maar joù sla ik nog 's dood!’ Bootsman Janus volgt hem, somber en verbijsterd; Jan is de laatste. Hij geeft Kiers een hand, die weifelt; wil wat zeggen, maar ineens staat Riekie naast hen, met wanhopige ogen. ‘Vader! Ik mot je wat zeggen! 't Is een vergissing! Ik....’
Dan pakt Jan haar bij de arm, en hàrd. Hij kijkt haar aan of hij haar afranselen wil, maar in zijn hart loopt hij te fluiten.
‘En nou ga jij.... breien!’ zegt hij, en de stoel kraakt, als ze er op neerdompt, voor het eerst verslagen en verschrikt.
***
Drie dagen later vaart de ‘Furie’ uit, naar Amsterdam, waar ze gedokt zal worden. Alle jongens zijn aan boord, het is een vrolijke beweging. Wanneer kapitein Jan Wandelaar roept: ‘los voor en achter!’, en de telegraaf rinkelt voor het begin van de eerste reis, wordt de ontroering hem bijna te machtig. Dit is nu het ideaal geweest van zijn leven, het doel, waar hij al die jaren in eenzaamheid voor gezwoegd en geploeterd heeft. Het is bijna niet te bevatten, dat het doel nu eindelijk bereikt is, dat het wonder is gebeurd.
Wanneer de ‘Furie’ onder de kust langsvaart, en hij voor het laatst staat te kijken naar het eiland, ziet hij op het strand een poppetje gaan. Onwillekeurig richt hij zijn kijker en haalt het naderbij; het is Riekie, die met hen meeloopt, zwoegend door het mulle zand.
Hij volgt haar met de kijker, een paar minuten lang; dan grijpt hij de lijn van de stoomfluit en de sirene van de ‘Furie’ loeit, driemaal. Als hij weer tuurt ziet hij haar stilstaan, de hand boven de ogen; als hij met de arm zwaait gaat ook de hare omhoog, weifelend, en zij wuift terug. ‘Voormekaar,’ zegt hij, en de kijker glijdt weer in de bak. Dan begint hij te passagieren, van bakboord naar stuurboord, van stuurboord naar bakboord, en bootsman Janus, die het roer houdt, zegt: ‘nou, kaptein; daar gaat-ie! De zegen!’
|
|