| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Als hij op het kantoor gaat horen wat de orders zijn, komt mijnheer Beumers van Haaften met de opdracht voor een zuig-persmolen naar Pernambuco. Hij kijkt den man eens aan, zegt dan: ‘Pernambuco.... da's een eind.’ Als hij weer buiten staat denkt hij: jongen, Jan, 't wordt tijd dat je met dien meneer's afscheid maakt. Die wil proberen hoe lang de kruik te water gaat, maar 't antwoord zal ik 'm niet leren. Pernambuco....
Afijn; eind goed, al goed. We zullen maar zeggen: wien God over de knie heeft, vergaat niet.
De reis met de ‘Frisia’ verloopt rustig en gestadig, tot in de buurt van St. Paul, de tombe op het graf van den meester van de ‘Jan van Gent’. Daar gaat het waaien, een typhoonachtig nummertje; het bakbeest van een molen gaat tekeer of ze door een horzel gestoken is. Maar het dodendansje is te kort en te hevig om er helemaal in te geloven; het is voorbij, voor een mens de gelegenheid heeft gekregen om aan 't hiernamaals te denken.
De deining die er loopt, nadat het feest is overgedreven, doet niet gezellig aan; zij hangen een dag en een nacht lang te zwoegen aan de binten van het ruim; menselijke vleermuizen, bungelend en piepend, vlerkige gebaren makend in het flakkerende schijnsel van de lantarens. Zij plassen en spartelen in het spoelwater, bij het stelpen van de lekken, die door het werken van de bovenbouw op steeds weer andere plaatsen sissend tevoorschijn spuiten. Het werk is nog niet gedaan, als alle hens ineens aan dek gefloten worden; wanneer zij duizelig en knipperend in het valse licht staan, horen zij dat er een vuurpijl is gezien en de sloepen klaargemaakt moeten worden, kaptein Wandelaar vaart ter assistentie.
Het slepersbloed kruipt waar het niet gaan kan; assistentie verlenen met een persmolen is al gek genoeg, maar deze lekkende doodkist door de wind te brengen en dwarszees weg te varen
| |
| |
is een lange neus maken tegen mageren Hein. Maar wat de schipper doet is welgedaan; ze strompelen, sullend en schuifelend over het kantelende dek, naar de sloepen en maken die klaar; onderwijl telkens, over het gigantisch spel van de watetbergen heen, naar de einder turend, om te zien of het waarachtig waar is.
Na een kwartier sliert een tweede vuurpijl de hemel in; de kapitein geeft order om er ook een af te steken, dan krijgen de drenkelingen daarginds weer een beetje moed in 't leven. Bootsman Janus mag de blijde boodschap loslaten in het luchtruim, hij gaat er bijna bij van de sokken; de rosse bliksemstraal schiet sissend de wolken in met een doffe klap en een barstende rookwolk, die opgekrukld wordt door de wind en platgeblazen op het water. Jan houdt zelf het roer, hij heeft de spaken beet met losse handen en staat te zwengelen als een dol geworden orgeldraaier, hard stuurboord, hard bakboord, een beangstigend gezicht. Maar hij is de beste roerganger van het schip, hij stuurt de ‘Frisia’, die zelf kop en kont niet meer uitelkaar kan houden, als een stoomtram tegen de hellingen op, laat haar zwenkend duiken in het zwalpende schuim op de kruinen, loodst haar behendig door de dalen heen, zonder dat ze de kans krijgt om haar buik te laten bekijken. Flip, die handige jongen, heeft een riem om zijn middel, speciaal voor dit soort gelegenheden; er zit een zware ring aan met een musketonhaak, die slaat hij door een oog van de kaapstander; knappe duivel, die hem dan nog mee naar de watermeisjes krijgt om krijgertje te spelen in het wier, zoals toen, in de Oostzee. Hij staat zwabberend te kijken naar Jans stuurmanswerk, zijn pijp onderste boven in de mond, eerder waait hem de broek van 't lijf, dan dat hij die loslaat.
Na een goed uur, waarin nog twee vuurpijlen hebben gesmeekt in de verte, krijgen zij de drenkeling in peiling: een wit schip met een klippersteven, als een gewonde meeuw op de bloeddorstige zee. Jan stuurt de ‘Frisia’ lenzend onder haar langs, brengt dan de platte kop van de molen, door woedende aardbevingen van water, in de wind en gaat, volle kracht draaiend met het zwoegende machientje, naar haar toe boksen; het lijkt een grotesk lokspel van twee verliefde monsters. Aan dek van het scheepje is niemand te zien; een slankgebouwd schoenerjacht, deerlijk gehavend. De geknakte vleugel van de grote mast hangt over haar reling, in een verwarde woestenij van zeildoek en touwwerk; de maststomp beukt bij iedere zee
| |
| |
tegen haar flank als een stormram, het gedaver is door de waterdonder heen te horen. Het is duidelijk dat ze water maakt; hoog tijd, dat daar eens iets aan gedaan wordt. Flip, Janus, Bulle, Kees en de jongen Kareltje mannen een sloep; als zij te water gaan komt Bout ook eens even kijken. Hij staat wijdbeens en waggelend in het overstortende water; benen, billen en armen van zijn ketelpak staan lillend bol met wind, of hij van dril is. ‘Kan 't niet wat zachter?!’ schreeuwt hij, zijn mond op Jans oor. Maar die maakt een ontkennend gebaar en zwaait met de arm, ten teken dat ze vieren moeten.
De sloep komt vrij, begint haar dansende kruiptocht naar het gemartelde vaartuig. De golven gaan zo hoog, dat ze soms hele tijden niet te zien is; maar dan kruipt ze weer tevoorschijn op een helling, stuipig krabbelend met stijve riempootjes, als een tor, die op de rug ligt te verdrinken, en verdwijnt opnieuw in een schuimkuif. Nog steeds is er geen sterveling op het dek van het schoenertje te bekennen; Jan laat een paar keer de stoomfluit brullen, want er moet daar iemand zijn om de lijn op te vangen, - de jongens kunnen niet langszij komen met deze zee, ze zullen man voor man binnenboord gesleept moeten worden, gelukkig is het water niet koud. Het hese geschreeuw van de sirene komt niet door de wind; maar ze moeten daarginds toch iets in de gaten gekregen hebben, er komen mannetjes uit een luik gekropen, die naar de reling waggelen en daar gaan staan zwaaien en gebaren maken. Ze zitten knap in angst, die gasten; de heksloep hangt al versplinterd te zwabberen in de davits, die is hun zeker uit handen geslagen, toen ze haar probeerden te strijken. Bout schreeuwt: ‘Prutsers..! Naar.... beneden..!’ en slaat hem gedag op de schouder, voor hij weer naar zijn trapgat schaatst en afzakt in de machinekamer.
Na een half uur zenuwachtig gekrabbel weet Flip de sloep in 't luwtje van de schoener te brengen; daar gaat de lijn. De koekebakkers aan dek zijn zo verbijsterd door het wonder van vijf zeemeermannen, die op een kurk de hel uit komen peddelen en dan met een touwtje gooien, dat ze de lijn over laten slieren, zonder dat het in hen opkomt dat ze hem pakken moeten. Maar bij de tweede keer slaan ze in de lucht en bij de vierde hebben ze beet. De rest schijnen ze te begrijpen; als de eerste man uit de sloep overboordspringt, met een boei om de borst, trekken ze en palmen hem in. Hij kriebelt tegen de flank van het scheepje op; spartelend als een kikker, maar dan heeft hij de reling gegrepen, hijst zich aan dek, stroopt de boei af en
| |
| |
zwaait met de armen, - die binnen bennen, bennen binnen. De boei wordt weer teruggetrokken, met moeite en zorgen komen ze alle vijf veilig over. Flip het laatst; hij heeft eerst een sleeptouw over laten halen, want de sloep mag niet verloren gaan. Die moet maar blijven dansen in de oneindigheid, een meter of vijftig vrij van het schip, daar kan ze geen brokken maken.
Nu de jongens daar aan boord zijn zou hij een tros over kunnen laten zetten; maar het zou malligheid wezen, de boel zou aan flarden gaan met deze deining. Beter maar rustig afwachten en in de buurt blijven, tot de zee wat afgeflauwd is. Hij wenst ze welkom binnen met een paar korte stoten op de fluit, ze zien het, meer dan ze het horen, en zwaaien vrolijk weerom; die knapen bevalt dat best, zo'n uitstapje, iedereen wil wel eens buiten zijn tobbe zwemmen. Ze gaan de ravage aan dek van de schoener te lijf met voortvarendheid, kappen en hakken en rukken aan vastgewoelde touwen; maar er komen spelbrekers uit het ruim, zenuwachtige mannetjes, die gebaren maken en naar de molen wijzen en dan achteruit. Het is te zien dat Flip en Janus en Bulle ervan in de war raken, ze staan te konkelen en te gesticuleren in het steeds weer overzwalpende water en voeren niets uit. Dan flikkert plotseling een schitterlichtje; het is Flip, die een morselamp te pakken heeft gekregen en nu een bericht seint.
‘Ze willen van boord!’
Van boord?! Die mensen zijn gek! Het schip is nu best te houden, met een paar uur kan ze weer recht op haar kiel liggen. Maar hij heeft al bekeken dat het een kostbaar gevalletje is, dat jacht; als die gasten met alle geweld in de fuik willen zwemmen, vooruit dan maar. Een schip, door de bemanning verlaten, wordt een goudmijntje voor wie haar weet te bergen.
Hij seint terug: ‘breng over!’; opeens zenuwachtig van vreugdige opgewondenheid.
***
Ze komen, met oneindige moeite; achttien man, in twee reizen, allemaal slap en wezenloos en ellendig door het gezeul onder water aan de lijn. Hij heeft geen tijd om hen te bezichtigen, dat laat hij aan Bout over, die ze het vooronder in loodst. Hij heeft zijn aandacht nodig bij het schip; de avond begint te vallen en als 't even kan moet de zaak aan kant zijn voor het nacht wordt. Ze schieten op, daar ginder, nu die
| |
| |
benenbrekers eenmaal uit de voeten zijn; de grote mast wordt losgekapt en met rommel en al de ruimte gegeven, dan prutsen ze een druiltje omhoog aan de zwiepende kruismast, en proberen haar in de wind te brengen. Het lukt, met hangen en wurgen; maar ze ligt veilig de golven af te rijden voor het donker is. Jan seint, dat ze licht moeten maken en staand bestek zien te houden; hij kan nog niet vastmaken, een molen is geen sleepboot. Morgen, misschien, anders overmorgen; als ze maar in de buurt blijven kan het zo wel een dagje lijden.
De lichten gaan op, daarginds; een dubbele uitkijk op de bak houdt ze in de gaten. Als hij eindelijk omlaaggaat, na Coba het roer te hebben gegeven, die ook wel eens iets uitvoeren mag, na al dat gesoes in de lekkere droge warmte daar beneden, vindt hij in het vooronder een zonderling gezelschap. Zestien mannen in ondergoed, met brood in de vuist en ongeschoren gezichten; dan nog twee vrouwen, die hij in de gauwigheid van de aankomst over het hoofd had gezien. Een oude en een jonge; de oude is ziek en ligt te reutelen in de kooi van den bootsman, de jonge zit in een deken gewikkeld in een hoek, met aan weerszijden een ridder, die haar probeert te troosten, terwijl te zien is dat ze geen troost van node heeft. De jongedame amuseert zich best, die vindt het wel interessant, zo'n sensatie, vooral nu alles goed afgelopen is en zij gedachteloos uit de hand kan eten en met bewonderende ogen naar dien schipper kijken, die in gescheurd oliegoed en met een doorweekt hoedje op grimmig op de trap staat.
Eén van de mannen, een dikkerd met een rood gezicht en knipperend bijziende, komt naar hem toe, pakt zijn hand en brabbelt iets met volle mond; hij begrijpt er uit, dat hij een real old sport is en een damned fine staaltje van human greatness heeft gegeven. Dat kan wel wezen, maar hij zou toch graag 't een en ander weten over 't schip en de bestemming en zo; hij laat den man een oliejas aantrekken en met hem meegaan naar zijn kajuit. De dikkerd strompelt gehoorzaam achter hem aan, de mantel rillerig om de leden, als een arrestant.
In de kajuit verneemt hij, dat hij de eer heeft gehad Mr. Michael O'Conny, Mr Michael O'Conny, den Reuzel-Koning, known everywhere throughout the States, te mogen behouden voor de beschaving. Mr Michael wordt door volkstammen van vlees-arbeiders als een afgod vereerd, maar 't is ‘Mike’ to captain Wandelaar, put it there! Jan drukt afwezig de hem toegestoken hand; die is harig op de rug en zo week, dat het
| |
| |
lijkt of hij een plat sponsje beetheeft; een verrassing, zo'n hand aan het lichaam van zo'n beer van een man. Mr Michael O'Conny verzoekt den captain, om hem en de zijnen onverwijld naar Miami te brengen; en is pijnlijk verbaasd als hij te horen krijgt, dat hij naar Pernambuco gaat en daar de trein maar moet pakken, of de paketvaart. Maar hij schijnt het ten leste toch raadzamer te vinden, om maar te doen alsof hij het begrijpt, dat een molen, die nu eenmaal naar Pernambuco moet, niet naar Miami kan varen, ook al staan er een dozijn reuzelkoningen te springen aan dek. Over financiële zaken wordt niet gepraat, dat doet men niet, als good old pals onder elkaar; het enige zakelijke, dat Mr Michael O'Conny die avond nog heeft te doen, is zijn handtekening zetten onder de verklaring, dat zijn vaartuig, het schoenerjacht ‘Patsy’, door hem en zijn bemanning is verlaten op hoge zee op die en die datum te die en die ure, en daarvoor wordt hij nog uit zijn bed gehaald bovendien.
Wanneer ze aan een droge maaltijd zitten, zo omstreeks middernacht, zegt Bout: ‘dat had je niet moeten doen, die Kees mee-sturen, want nou kan 'r niet gekookt worden.’ Jan zegt: ‘als de nood aan den man komt beginnen we maar aan dien reuzelkoning; ik denk dat die een seer leckere knabbelingh zal wezen, een lieflijcke kluyverij.’ Bout begrijpt niet veel van hem, die nacht, hij is zo vrolijk als in geen jaren en maakt allerlei onbegrijpelijke grapjes, die wel de achterdocht op moèten wekken van iemand, die hem kent. Als het eten haastig naar binnen is, gunt hij zich zelfs geen tijd voor de pijp, maar gaat dadelijk aan dek. Bout vraagt: ‘wat mankeert je? Je lijkt wel een hen in de trippeltijd!’; en hij zegt: ‘wacht maar af, dikkop, en kijk ondertussen 's na hoe je “de honderdduizend” schrijft, in 't Volapuk.’
Als hij de trap opstommelt schudt Bout het hoofd, neemt nog een eitje vanwege de eenzaamheid en tikt het op zijn voorhoofd.
***
Een dag later maken zij vast en de reis begint. De omgekeerde wereld: een baggermolen die sleept; maar het gaat, al gaat het langzaam. De Amerikaanse gasten amuseren zich best aan boord van de ‘Frisia’, zij lopen overal rond en kijken achter alle deuren; Bout maken zij zo schichtig als een kat, door aldoor in de machinekamer af te dalen en daar schel te praten
| |
| |
en te lachen naast het stampen van de zuigers. De bemanning eet in het vooronder; Mr O'Conny en de zijnen gebruiken de maaltijden in de kajuit, of aan dek onder de zonnetent, want het weer is stralend en de wind zo luw, dat de nacht de beste tijd wordt. Zij liggen onrustig te woelen in harde kooien, terwijl voor de jongens op de ‘Patsy’ de droom van hun leven in vervulling gaat, want die slapen nu in veren bedden, eten de fijnste vleesgerechten uit blik en drinken wijn als water. Een leventje, daar aan boord van het jachtje; je zou zo in der eeuwigheid door willen varen. En de Amerikanen zijn op hun beurt ook in hun schik, this sensation is something new; miss Patsy O'Conny wil the captain tekenen, with his funny hat on, en the captain laat haar haar gang maar gaan. Hij staat zowat de hele reis aan dek, omdat nu alle wachten voor zijn rekening komen, en of er dan een jonge dame tegenover hem zit te gluren en te krabbelen, dat maakt geen verschil; ook al vloekt ze om het halve uur heel ondamesachtig en gooit een verfrommeld vel uit het reserve logboek overboord, because she can't get his nose.
Mr O'Conny vertelt van hun wederwaardigheden, hoe ze met het prachtigste weer van de wereld waren uitgevaren en na een dag of wat ineens in die wervelstorm verzeild geraakt, iedereen was zeeziek behalve hij en de kapitein. Hij vertelt ook, dat de ‘Patsy’ het ronde sommetje van achthonderdduizend dollar gekost heeft om te bouwen, en dat de grootste experts dat nog weinig vonden; gelukkig maar, want de heer O'Conny houdt er niet van om opgelicht te worden.
Daarom is hij de duivel gelijk, wanneer hij in Pernambuco door Captain Wandelaar in contact gebracht wordt met den agent van de Maatschappij, die aanspraak maakt op de somma van vierhonderdduizend dollar, zijnde de helft van de waarde van het geborgen vaartuig, welke volgens de wet den berger toekomt. De heer O'Conny is zo verpletterd door deze laaghartige aanslag op zijn levenswerk, dat hij den Amerikaansen consul in de arm neemt, maar deze kan helaas de eiseresse niet anders dan gelijk geven. Inderdaad; omdat de bemanning het schip verlaten heeft en overgedragen aan de zorgen van de bergers, kost hem deze excursie de helft van de waarde, vierhonderdduizend dollar. Maar, wie weet, is er met those Dutchmen te praten.
Dat is er, heel vriendelijk, bij een borrel en een sigaar, maar vierhonderdduizend dollar blijven vierhonderdduizend dollar,
| |
| |
en als het te lang duurt laat de agent het schip aan de ketting leggen, uitgetekend, wanneer personeel van de werf komt om het te dokken. Dat is te veel voor den heer O'Conny, zijn ‘Patsy’ in de boeien?!, dan nog maar liever naar de hel met vierhonderdduizend dollar! De agent rekent het zich tot een eer, de eerste te mogen zijn, die kapitein Wandelaar met zijn welverdiend succes kan feliciteren, en kapitein Wandelaar roept zijn mannen bijelkaar in een kroeg aan de havenkant, om mee te delen, dat hun aandeel bestaat uit vijftig procent, zijnde de somma van tweehonderdduizend dollar. De vreugde is minder uitbundig dan destijds, over de achthonderd pond van de ‘Cap Breton’; het bedrag is te groot dan dat ze het kunnen bevatten en bovendien zijn ze droefgeestig gestemd, omdat ze nu hun veren bedden en hun blikjes met fijne vleeswaren kwijt zijn. Maar Jan weet, hoe hij het onbevattelijke moet vertalen, om hun bij te brengen wat er eigenlijk gebeurd is.
‘Jongens,’ zegt hij. ‘Dit betekent: de eigen boot. In Holland ga ik haar kopen.’
En dan barsten de ruiten.
***
In Pernambuco een brief: aan captain J. Wandelaar, c/o Heuperman & Veerman, P.O. 34, Pernambuco. De agent overhandigt hem de enveloppe terloops, bij het bladeren in een map, zegt: ‘o, dat is waar, die lag hier nog....’ En hij steekt hem in de zak, achteloos, of hij gewend is post te krijgen.
Maar wie drie jaar gevaren heeft, zonder een letter van iemand te horen, kan dat bedrog niet lang volhouden. Hij heeft nog allerlei zaken te doen, maar eerst slipt hij een cafétje binnen, waar koperkleurige luiaards zwarte koffie lurken, en waar de stilte zingt met het gegons van duizenden vliegen; daar breekt hij de enveloppe open en leest.
West-Terschelling, 3 November 1912.
Waarde Wandelaar!
Ik heb je die middag nog proberen te bereiken, maar je was al weg. Ik hoorde pas zo laat wat er gebeurd was, omdat ik, vanwege de storm, de nacht lang in de post op het duin had gezeten, op uitkijk naar een eventuele strander, en vernam het bovendien pas van mijn dochter, nadat ik haar natte kleding had gezien; zij is een kind dat niet vaak uit zichzelf iets zegt.
| |
| |
Ik heb haar natuurlijk gestraft voor haar roekeloosheid, maar voor een deel was het mijn eigen schuld; als ik haar, na het overlijden van mijn beste vrouw zaliger, niet zo aan haar lot had overgelaten, zou ze niet zo geworden zijn. Maar je weet hoe dat gaat, huishoudsters zijn niets waard voor een man alleen, en omdat zij tenslotte ook maar alleen was en de schooltijd te boven, nam ik haar mee aan boord, als ik de banken opging; ze wou dat graag, en werd onder mijn ogen een matroos, zonder dat ik er iets aan verhelpen kon. Dat zit blijkbaar in het bloed, die aard; als ze een jongen geweest was zou de sleepvaart nog plezier aan haar kunnen beleven. Zoals de zaken nu staan, en vooral na het gebeurde met die boot, weet ik nog niet best wat ik met haar aan moet; ik denk maar, dat ik haar naar de huishoudschool in Leeuwarden zal doen, maar heb er wel een zwaar hoofd in, want zij is zo vrijgevochten als een jutter en als ze de branding maar ruikt is ze niet meer te houden, dan wil ze aan de tros en met haar neus in 't vliegende weer. Hoe het die nacht zo heeft kunnen komen, begrijp ik nog niet goed uit wat ze zegt. Voor zover ik het me voor heb kunnen stellen, is ze met die boot van de ‘Furie’ afgestoken, omdat er een kurkezak te water ging, en omgeslagen toen ze het ding enteren wilde. Maar wat ze aan boord van de ‘Furie’ te schaften had, is me niet duidelijk; ze zegt dat ze op haar bed lag en toen ineens wakker werd met het gevoel: de ‘Furie’ is losgeschavield, ze gaat op drift; en dat ze toen is gaan kijken en gelijk had. Ik kan 't me niet best voorstellen, want het schip lag dubbel gemeerd en zo vast als een muur, ik was er die middag nog aan boord geweest. Misschien weet jij er iets naders van? Schrijf het me dan, als je zo vrindelijk wil zijn, want het geval zit me dwars.
Beste Wandelaar, ik ben deze brief begonnen om je te bedanken, maar ik laat het hier maar bij. Riek is mijn enigst kind, mijn beste kind, zonder haar zou ik het niet goed meer kunnen rooien. Ik moet er niet aan denken wat er gebeurd zou zijn, als jij er niet geweest was, en daarom laat ik het hier maar bij; je begrijpt wel wat er in me omgaat en hoe mijn gevoelens zijn, ten opzichte van jou. Ik stond te kijken, toen ik van je reder hoorde dat jij het was, die haar behouden had. Wie had dat gedacht, toen ik je een jaar of wat terug teleur moest stellen wat die stuurmansplaats betrof. Maar misschien moet je toch maar blij wezen, dat het zo gelopen is; bij mij gaan de zaken bar slecht, ik heb van mijn twee boten de ‘Furie’ al op moeten
| |
| |
leggen, vanwege de slapte in 't bedrijf, en dan zou je toch ontslagen zijn geworden; wie weet ben je op deze manier veel beter uit. Maar mocht je ooit in verlegenheid komen, bij mij kun je altijd terecht. Ik heb gehoord van je vrouw; beschouw mijn huis als het jouwe, als je daar behoefte aan hebt. Ik weet wat het is, om weduwnaar te zijn, we moeten elkaar maar een beetje helpen, want zoiets moet je ook leren en dat valt soms niet mee, zo op je enigheid. Ik vroeg aan Riek, toen ze me het verhaal deed, en ik nog niet wist dat jij het was: wat was het voor iemand, die je gered heeft? En toen zei ze, na een hele tijd van denken: een rare man. Je ziet, ze is nog een kind, maar een best kind, en jij hebt me haar weerom gegeven, dat zal ik nooit vergeten. Kom eens praten, ik wil je de vijf geven, als vader tegenover vader; al kon je, wat de jaren betreft, een jongen van me zijn.
Met groeten, je toegenegen
BARTEL KIERS.
***
Kiers....! Hij ziet die avond weer voor zich, die tafel, dat lamplicht. Nellie en hij, uitgelaten als kinderen, overmoedig fantaserend over de toekomst, die zo rooskleurig leek, na de eerste brief van dien zonderling van het eiland. ‘Ik heb juist een stuurmansplaats open, misschien kan ik je wel gebruiken; wacht nog even met je beslissing, als je al met een ander doende bent....’
En dan, een dag of wat later, de tweede brief. ‘Heb inlichtingen ingewonnen.... een stuurman met schulden, dat lijkt me niet.... nu ze je faljiet gaan verklaren, heb ik er helemaal geen zin meer in.... Spijt me, maar ik heb al een ander. De groeten.’
Hij kent die brief, nu nog, zowat uit zijn hoofd. Het was de eerste waarschuwing voor wat komen ging, het begin van het eind. Hij zucht en schudt het hoofd, toch glimlachend om al dat kleine hulpeloze gedoe, nu al weer zo lang geleden. Hij vouwt de brief op, bekijkt nog eens de envelop. Raar kind; rare nacht was dat. Dan legt hij hem, na een weifeling, in zijn portefeuille. Bij Nellies portret, de biecht uit St. Johns, het dagboek van de ‘Cap Breton’ en het telegram van van der Gast.
Al die dingen zijn herinneringen. Zwarte herinneringen, die hij toch niet missen kan. Maar de nieuwe herinnering is anders: iets jongs, iets onwerkelijks; het vluchtige visioen van twee bijna witte ogen in een breed gezichtje, ernstig, of ze naar een verhaaltje ligt te luisteren.
|
|