| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
Najaar 1912: het transport van de molen ‘Cycloop’ naar Terschelling is een karweitje van niets, maar het kan spoken voor de Hollandse kust. Zij varen er drie dagen over, van IJmuiden uit; het is een rauwe reis.
Vliegend weer, zo vlak bij huis, heeft altijd iets sinisters; aan de andere kant van de aardbol ziet de zeeman niet zo duidelijk voor ogen, wat er allemaal op het spel staat. Wie nooit aan de pompen heeft gehangen tussen Schouwenbank en de Noordhinder, weet niet wat het zeggen wil; als ze eindelijk in West-Terschelling aankomen willen ze naar huis, of ze jaren weggeweest zijn. Ze willen goedmaken, gebroken beloften lijmen, nieuwe ruzie zoeken, zó hard, dat het geen zelfmoord zal lijken om over een weekje weer uit te varen. Jan kent het gevoel, en ze hebben hun best gedaan; wie een huis heeft kan afnokken.
Allemaal hebben ze een huis, na deze dans op het slappe koord boven de open kuil heeft iedereen een huis, zelfs Flip. Ze drommen het dek van de veerboot op, zonder geslapen te hebben, zonder het eten af te wachten; ze hebben allemaal ineens één drang: weg! En ze gaan; de boot stoot een witte pluim naar de jagende wolken, de roep van de sirene verwaait in de wind. Een paar meeuwen zwieren om het schip; Jan kijkt ze na, tot ze de rede uitzwaaien, buitelend op de korte binnendeining, dan gaat hij alleen naar de molen terug. Hij is moe, de laatste lange reis is een taaie torn geweest, meer voor hem dan voor zijn volk, want ze waren verdwaald geraakt in de Nigerdelta; de jongens hadden er geen weet van, maar hij heeft bange dagen beleefd, daar in het oerwoud. Dit snoepreisje van IJmuiden op West-Terschelling heeft de laatste klap gegeven; nu gaat hij een rustkuur doen van een paar dagen. Slapen, alleen zijn, rondlopen in zijn ondergoed en rokend op zijn kooi een romannetje lezen. Laat het maar regenen en
| |
| |
waaien; dat verhoogt de gezelligheid in het warme hokje, waar theewater staat te suizen op de gloeiende kachel. Hoe korter de dagen, hoe eerder het licht op, en lezen bij een olielampje is prettig, dat geeft een gevoel van geborgenheid, bijna of je thuis bent. Over een dag of wat zal de molen pas overgenomen worden door de baggerlui, tot die tijd kan hij de kosten van een hotel en de rest van de prijs, die een eenzaam man in de stad moet betalen om de verlatenheid te verdrijven, nog uitsparen.
Voor hij zich gaat verschuilen als een mol, passagiert hij even het dorp in om brood en tabak in te slaan, genoeg voor een verblijf van vier dagen. Erwten en bonen zijn er nog voldoende aan boord, van eten is dit reisje niet veel gekomen. De smalle straten van het stadje liggen leeg in de wind; zijn stappen klinken tussen de huizen. Geen kwaad plaatsje; om uit te rusten een best oord, zo tegen de winter.
Aan boord maakt hij het zich gemakkelijk in de kajuit. Hij sleept kolen, fourage en een mandkruik met drinkwater binnen, hij verschuift de tafel; ze komt half voor de trap te staan, maar dat geeft niet, hij gaat er toch voorlopig niet meer uit. Alleen af en toe, tussen twee buitjes in, om een behoefte te doen; dan gauw weer naar omlaag, de handen wrijven boven het kacheltje en mompelen: ‘ha!, brrrr!, ha, wat een kou!’; en dan de brand in een verse pijp tabak, met het vervolg van de regen woest kletterend op het dek. Hij stookt het vuur eens lekker op, tot de temperatuur in het hok zo broeierig wordt als in de tropen; dan de jekker uit, de boezeroen over het hoofd, en in borstrok op uitgetrapte sloffen rondscharrelen in de tintelende warmte. Mens, wat kan zo'n pijpje lekker smaken, als er geen wacht voor de deur staat, geen kou en geen wind en geen nattigheid! Dat is iets, wat de mensen aan de wal vóór hebben op den zeeman: ze kunnen iedere dag 's gaan zitten, en de lamp verzetten, en rondkijken in hun huiskamer, en zeggen: ‘vrouw, ruik jij ook iets? Net of er wat aanbrandt’, voor ze de krant openvouwen en gaan lezen over moord en brand en aardbevingen, spelend met een oortje van de poes, die spint op hun schoot.
Hij heeft vier boeken geleend. Twee van Coba, waar mannen met revolvers op staan, die flauwgevallen jongedames in de arm houden, terwijl zij op den lezer mikken; één van Flip, dat ‘Haremgeheimen’ heet; en dan de bijbel van Kees, getiteld: ‘Wonderen, soo AEN als IN, en Wonder-Gevallen, soo OP als ONTRENT de Zeeën, Rivieren, Meiren, Poelen en Fonteynen; historischer, onderzoeckender en redenvoorstellender wijs verhandeld door
| |
| |
Sam de Vries, te Amsterdam, in 't jaar 1687.’ Het boek, dat Kees op al zijn reizen met zich meesleept en waar hij al een paar keer bijna voor verdronken is om het te behouden; de verhalen, die hij er uit naverteld heeft, behoren tot het gruwelijkste, dat Jan ooit te horen heeft gekregen, hij wil het nu toch ook 's lezen.
Het weer is naar de ‘Wonder-Gevallen’; na een bak thee te hebben gezet en zich van twee krukken en de bank een gemakkelijk zitje bij de kachel te hebben gebouwd, laat hij zich, met de pijp tussen de tanden, door den heer Sam de Vries bij de hand nemen en rondleiden in de verschrikkingen van de oceaan.
De regen roffelt op het dek, klatert onrustig neer van het dak van de kombuis. De wind zoeft met rukken door het want, bonkt met de emmers van de ladder; de molen wroet aan haar trossen, steunend, piepend, met soms een gekraak, als het wrijfhout gekneusd wordt tegen de steiger. Het water kabbelt woelig om het schip; hij mag er wel om denken dat hij aanstonds de trossen opviert, als het eb wordt. Maar voorlopig heeft dat nog de tijd; Sam de Vries vertelt van de Slaghtingh in Hongersnood van witte manspersonen. ‘Al dickmael is 't gebeurd, dat men, door nood geparst, Menschen-vleesch heeft gegeeten; en die 't gegeeten hebben, verseeckeren, dat het seer lecker van smaeck is. Een Jongman van TER GOES in ZEELAND wierd met derthien anderen van de WEST-INDIAANSCHE WILDE gevangen bekoomen. D'uyterste Hongersnood dwongh haer, t' elckens 't vleesch van eenen harer Medgesellen te moeten eeten, wijl haer niets anders gebraght wierd. De gedaghte Jongelingh betuyghde naederhand, dat hij in 't eerst wel een afschrick van dese kost had; maer daer nae soo smaecklijck daer van at, als van een goed wel-gemest varcken. De Vingeren der handen en de Teeën der Voeten waeren hem een seer leckere knabbelingh, een lieflijcke kluyverij.’ Dat had Kees met timmermanspotlood aangestreept; kok blijft kok, overal valt wel wat op te steken voor een man, die hart voor zijn vak heeft.
Hij leest een uur, met plezierige, genoeglijke aandacht, over Wandluysen, grouwelijck groot en schendigh bijtende; over de Wind-Wijser aan den beck van een dooden, de Huyd afgetrockenen, opgevulden en soo aan de Balck gehangenen Neeger, seer seldsaem; over Onguer groote, en oude, schildpadden, welcker decksels soodaenigh bewassen sijn, dat 'er een kleyn Thuyntjen op schijnd te staen. En dan, midden in het verhaal van een Zee-meerman te Saalfeld, die een Vroedvrouw quam
| |
| |
haelen bij sijn in arbeyd sittend Wijf, hoort hij een geroep door de wind.
Het is nacht geworden; de patrijspoorten in het koekoeksluik, dat lucht geeft naar het dek, staren donker in hun koperen ringen. Hij luistert, het hoofd omhoog; de regen en de hagelwind striemen het dek met een wervelend geluid. Maar als hij verder wil lezen, denkend dat hij zich vergist heeft, hoort hij het weer: een klagerig geroep, zwak en verloren in het geweld. Eerst wil hij wrevelig blijven zitten; verdomme, wat gaat mij dat aan, nergens ooit 's rust!; maar dan roept die stem weer, hulpeloos, smekend, het moet vlakbij zijn. God weet ligt er iemand te water.
Hij legt het boek weg, stampt vloekend zijn door de warmte gezwollen voeten in de laarzen; slaat de oliejas om de schouders, duwt de tafel opzij en stommelt het trapje op naar het dek. De wind en de regen slaan hem in het gezicht, als hij het luik optilt; er snijdt hagel door, hij voelt de pijn op zijn ogen. Nog even luistert hij, het hoofd opzij, het luik op een kier; maar ook al hoort hij nu niets meer, de onrust is te sterk. Hij klimt aan dek, de oliejas fladdert klapperend aan zijn schouders, de regen dringt door het baai van zijn onderbroek heen. Trek aan, die jas, het ding gaat aan flarden! Hij worstelt zijn armen in de mouwen en doet haastig een paar knopen dicht; dan roept hij, de mond in de handen: ‘Holla! Holla daar! Hoi!......’
Niets. Wind, regen, duisternis. Het goudige schijnsel uit de poortjes in het koekoeksluik maakt wazige bundels in de stuivende duisternis. ‘Holla! Hoi! Holla daar!....’ De regen gutst langs zijn gezicht, zijn nek, kruipt kil en rillerig omlaag in de hals van zijn borstrok. Verdomme, ik....
Dan wordt er weer geroepen. Heel zwak, heel ijl in de werveling van woeste geluiden. Help....! Help....! Het komt niet van de wal; het komt uit het water. Jezis!, zó ver in de haven, met dit weer, in het hardstikke donker....
Maar hij heeft al geschreeuwd: ‘hou vast! Ik kom!’, is omlaaggesprongen, het trapje af; de tot mist geranselde regen wolkt rokig het open trapgat in. Hij steekt haastig een lantaren aan, stommelt weer omhoog, het dek op; gelukkig hangt de werksloep buitengezwaaid in de davits. Het valt niet mee, een boot te strijken in je eentje en met deze wind; eerst wil 't val niet door 't blok schieten, dan tjompt de boeg met een bots omlaag, bijna de neus onder water. Maar met een paar seconden is het gebeurd, de lantaren staat vastgeramd te flakkeren op de doft,
| |
| |
hij duwt de boot dwars weg, uit de zuiging, zwaar leunend met de handen tegen de natte, koude flank van de molen. Dan plonzen de riemen te water, de dollen knarsen, hij hangt aan de grepen en schuift wankel de nacht in.
Er staat veel deining, de venijnige, korte golven kartelen tegen de boorden op, botsen plenzend tegen de boeg. Om de tien slagen laat hij de riemen rusten en roept. Steeds komt er antwoord, ver, een zwakke schreeuw; maar het licht beschijnt niets anders dan een kleine cirkel van wemelend water, en de richting is slecht te horen door het dwalen van de wind.
Hij roeit, kreunend van de krachtsinspanning, roept tussen de handen: ‘holla!, holla hoi!, geef antwoord!, waar zit je?!’; maar het geweldige rumoer over het water is zo sterk, dat hij soms zijn eigen stem niet hoort. Water klotst donker in de boot, zijn voeten glibberen van de lat bij het aanzetten; telkens als hij de riemen strijkt, is het oppassen dat de golven ze niet uit de dollen gooien. Maar eindelijk, als hij al over teruggaan denkt, omdat hij niet te ver van de molen weg durft te zwerven, er loopt al trekking naar zee - een glimmende romp in het licht. Rijzend, dalend in het onstuimige water. Een boot, gekapseisd, de buik omhoog; opzij van de boeg een gezicht, wit en gehavend met donkere bludsen; een mond als een gat, die roept, hijgt, open onder water gaat, als een roller kuivend overloopt, en dan drijft er een kleine plek van haren. Hij rukt de sloep met de kop op de wind, wrikt haar naar het gezicht, dat weer boven is gekomen, strompelt naar voren, buigt zich overboord en grijpt een oliejas. Zijn handen glijden er af, hij moet greep hebben, anders slaat de hele zaak op haar kant en dan liggen ze met z'n tweeën te water. Hij plast en graait in het donker naast de flank, golven bruisen over en storten plassend in de boot, dan grijpt hij haren, - verdomd, wat zijn die lang!, - slaat ze om de vuist en trekt. Het is geen weer om je te verbazen, en hij moet vlug zijn als de weerlicht, want de boot slaat vol. Maar als hij weer staat, moet hij toch de lantaren hebben, om te zien of het waar is; en het is waar. De drenkeling, die hij aan de haren binnenboord heeft gesleurd, en die nu met het gezicht omlaag in het buikwater ligt, is een vrouw.
De omgeslagen boot is verloren, daar doet hij niet eens moeite voor, al is de verleiding groot om te proberen haar te bergen. Maar er staat een smak water in zijn eigen boot; hij moet maken dat hij aan wal komt, wil hij zichzelf niet van de bank roeien. Hij roeit voor zijn leven, want de zuiging
| |
| |
naar de open zee is sterker dan hij gedacht had; maar na een half uur zwoegen komt de flank van de molen druipend uit het donker, plat en hoog en glinsterend van biggelende druppels. Dat heeft hij mooi uitgemikt, want als hij de lantaarn heeft drooggezet en de drenkeling optilt en aan dek stoot, zakt de boot als een schots onder zijn voeten weg; hij moet zich aan de handen optrekken, met de lijn tussen de tanden, wil hij het dek nog halen. Hij slaat de tamp van de lijn om een stut van het hekwerk van de reling, krap op tijd, de boot was al zo goed als vertrokken. Die mag hij wel als de bliksem leeg gaan hozen, als hij haar behouden wil; maar voorlopig ligt ze, de rest komt later.
Hij draagt het slappe lichaam over de schouder de trap af. De vloer van de kajuit is glad van het water, hij heeft daarstraks het luik opengelaten. Maar de lamp brandt nog en het kacheltje ook; gauw het luik dicht, dan wordt het wel weer warm. Hij kijkt even naar het gezicht: een jonge vrouw nog, een meisje zou je zeggen; breed bij de ogen als een russin en de haren zijn witblond, dat is te zien, al zijn ze nat. Ze ligt daar of ze dood is, haar ogen zijn bolletjes in blauwige holten, haar mond hangt open en ook daar is bloed.
Hij tilt haar op, een zware, slappe pop in die kleine ruimte; haar hoofd hangt log aan een weke hals, verdomme, als hij haar nek maar niet gebroken heeft met het geruk aan die haren! Wanneer hij haar over de knie neemt slaat een vallende arm de lantaren van tafel, ze botst op de vloer met een gerinkel van glas en de vlam slaat uit, maar gelukkig brandt de olielamp nog. Zij ligt zwaar op zijn dij, geknakt in de lendenen; als hij drukt geeft ze toe en braakt. Het lijkt haar een beetje leven weerom te geven, dat gewurg en gekokhals; als hij haar weer op de rug draait hoort hij haar snuiven, en de oogleden trillen, al gaan ze nog niet open. Hij wil nog gaan pompen met haar armen, om de ademhaling terug te brengen, maar als hij de kou voelt van haar handen en hoort dat ze zelf al ademen kan, staat hij op, stroopt de jas van zijn natte lijf en schopt de laarzen uit, die vol water zijn geslagen; dan knielt hij naast haar en kleedt haar uit.
Haar jas, de laarzen die ze aanheeft; en een broek draagt ze, ze is helemaal als een man gekleed. Dan iets vrouwelijks: een lichtblauw truitje, zoals een kerel het nooit zou kiezen, daaronder een borstrok en dan iets van zij, dat hij stukscheuren moet, omdat hij er zo gauw niet achter kan komen hoe het
| |
| |
opengaat. Een corset heeft ze niet aan, en ze heeft het niet nodig ook; ze is gebouwd als een jong dier. Hij staat even naar haar te kijken, als ze naakt op de vloer ligt, of ze slaapt. De oogholten zijn donker en haar haren liggen, als een tros kletsnat wier, met een bocht boven haar hoofd. En vol blauwe plekken zit ze; ze moet een robbertje gevochten hebben met die gekapseisde boot.
Een ruige handdoek is niet te vinden; Bout had er een, maar die is naar moeder toe. Dan maar een deken, dat is net zo goed; als het maar gauw gebeurt, want de ziel van een mens is eerder uit zijn lijf dan er in. Hij wrijft haar met de deken, tot het zweet van zijn voorhoofd biggelt en langs zijn neus op haar huid drupt; dan gooit hij de deken op tafel. Staat nog een ogenblik te kijken, met de vuisten in de zij. Ze leeft, maar de kou wil niet wegtrekken; een klomp ijs, dat kind. Wat een prachtig lijf; zo gaaf, zo mooi, zoals het daar ligt. Bijna een jongen, een bloem in de knop; zonde voor God om dat verloren te laten gaan. Maar 't geneesmiddel, waarmee hij een jaar terug Flip in het leven teruggehaald heeft, toen die stijf en zo goed als dood uit de glaskoude golven van de Oostzee werd gehesen, is wel raar in dit geval. Het zeemansleven is een rauwe beweging, maar twintig geslachten strenge kuisheid praten ook nog mee.
Toch aarzelt hij niet lang; want wat voor een man gelukt is moet voor een vrouw ook lukken, en bij 't vechten voor een leven kijk je niet op de zedelijkheid. Hij trekt zijn kleren en zijn sokken uit, droogt zich af met de deken; zwaait een paar keer met de armen, schopt met de benen en wrijft zich zijn heupen en zijn borst en zijn buik, om de huid te laten tintelen. Dan pakt hij haar onder de schouders en de knieën en legt haar te kooi. Als hij op haar kruipt en de dekens over zich heen trekt, huivert hij van de kilte van haar lijf; maar dat is alleen maar het begin. Zo een paar uurtjes liggen, om de beurt op de rug en op de buik, om de kanten warm te houden; dan 's kijken of er leven in de brouwerij weerom komt.
Als hij ligt te staren naar de lage zoldering van de kooi, en met de voet langs haar kuiten wrijft, om die ook hun deel te geven, dringt het pas goed tot hem door, wat een rare vertoning het nu eigenlijk is. Hij zucht, met bolle wangen, krabbelt op zijn natte kop, wil opstaan; maar gaat dan toch gehoorzaam weer liggen, gehoorzaam aan dat instinct, dat bevel in zijn gedachten: behoud 'r! Behoud 'r, dat is de wet van de zeesleperij; wie zijn sleep laat slippen is niet veel beter dan een moordenaar.
| |
| |
Maar bliksem, man; zo maar pardoes met een bewusteloze blote vrouw in je kooi te liggen, dat is een nieuwe vertaling van die wet, dat moet wennen, daar moet je maar niet te veel over denken. Niet denken aan vroeger, al lig je nou honderdmaal doodstil en met open ogen, en al komen ze op je afgezwermd als gieren, die herinneringen. Niet denken, niet kinderachtig zijn; je bent bezig een mens in 't leven terug te broeien, vader!, wees trouw en geduldig als een kloek op haar eieren. Maar de gedachte aan Nellie, aan al die dingen, die hij na haar dood had weggeknepen uit zijn gedachten, dat houdt hij toch niet uit; het is nog lang niet warm genoeg bovendien. Hij staat op, slaat de dekens weer over haar heen; dan pookt hij in de kachel, gooit er een bots kolen bij, zet de klep en de schuif wijd open en stopt een pijp met een pruikje. Als de tabak goed is ingebrand en platgedrukt met de duim, dat er geen vonken uit kunnen vallen, hangt hij de lamp in de kooi, pakt hun oliejassen op en spreidt die over de dekens; dan met het boek van Kees en de pijp in de mond weer de koets in. Als hij de dekens terugslaat en met de binnenkant van zijn arm voelt of ze al warmer wordt, trekt hij de neus op en mompelt: ‘nou nou’, want 't wil nog niet best. Er komt wel een beetje kleur in haar gezicht, maar het is nog geen gezondheid, en haar adem is nog bar zwak. Hij trekt de dekens over de rug, tot in zijn hals, gaat liggen, - bliksem, wat is ze koud!, - legt het boek boven haar hoofd op het kussen en paft de pijp nog eens aan. Die brandt lekker; nou maar geduldig zijn, oppassen dat je haar borst niet indrukt met je zware tabernakel, en een potje lezen.
‘Op JOHANNIS DAGH des jaers 1629, sijnde den vier en twintighsten der Somermaend, quaemen wij bij 't HOOFD DER GOEDE HOOP. Eeven te dier tijd saegen wij een seer groot en grouwelijck Beest uyt de Zee, ter sijden van 't schip, met een groot geweld opschieten. Vreeslijck was d'aenschouwingh. 't Scheen seven Hoofden te hebben. De mond was soo onmaetigh groot, dat men 'er wel een geheelen Deenschen Os had konnen inwerpen....’
Hij kijkt neer op het witte gezicht tussen zijn ellebogen. Jong is ze nog, een jaar of zestien, zeventien misschien. Hoog voorhoofd, breed, een sterke mond. Er is iets verdrietigs om die mond, maar ook verbetenheid. Of ze woedend is geweest op de zee, die haar zo te grazen had genomen; zich met een smalende glimlach onder water had laten slepen, met een gedachte van: Jammer, 't was zo mooi, en nou al voorbij.
Waar zou dat kind vandaan komen? In 't holle van de nacht,
| |
| |
met een open boot op 't water, in hartje noodweer, met mannenkleren aan....? Als je er over nadenkt word je er gek van; lezen, vader, niet liggen teuten! Aan een gek heeft dat schepsel niets, een hèn moet ze hebben. Het kacheltje trekt loeiend aan, smoorheet wordt het; dat gaat goed, zo. Aanstonds moet ze maar 's op de buik, 't brood hoort aan twee kanten gebakken. Bliksem, Jan, jongen; 't leven kan toch rare slangetjes sturen. Als Coba, die zegt dat-ie de toekomst kan voorspellen uit de handpalm, nou 's voorspeld had: ‘hedennacht, kapitein, zult gij met een vrouwelijke drenkeling te kooi liggen, daarbij een pijp roken en de leugens van Sam de Vries lezen’.... Lekko, vrind!; dààr niet aan denken, want dan zou je jezelf met een naald willen steken, om te voelen of je wel echt bent. Maar je bent echt, en zij is 't ook. Ze is al weer bijna echt, haar wangen krijgen kleur, ze begint voller te ademen. Rare oortjes heeft dat kind, net schelpen. Kijk vóór je, sufferd! Waarom heten die dingen anders oorschelpen? Lees liever, en laat je pijp niet uitgaan.
‘Indien dit Schrick-Dier tegens 't Schip had aengestooten, wij hadden gewisselijck in groot gevaer gestaan, en buyten twijfel groote gaten in de kiel gekregen; doch 't schoot 'er even voorbij heenen. 't Was soo groot als een Wallevisch; op 't lijf geheel graauw, vol klitzen. Onze Hoofdman....’
De regen vlaagt over het dek; de wind bonkt met de emmers en laat de ladder schudden, soms trilt het licht ervan. Het wordt ondraaglijk heet in het hokje; als hij naar het kacheltje kijkt staat dat fel rood te gloeien, de tafelpoten glimmen. Het zweet druipt tappelings langs zijn wangen, zijn hals, maakt zijn borst kil van klamheid. Het lijkt of zijn ogen opzwellen van de hitte, als hij rondkijkt doen ze pijn. Doodstil ligt hij, maar in zijn kop vecht hij als een tijger met de gedachten, die aan komen stormen, steeds weer opnieuw, met de spoelende golven van de wind. Dagen achtereen heeft hij het roer gehouden, op de zwaarste zee, maar de deining van het leven loopt soms zo hoog, dat hij niet weet hoe te koersen op een veilige streek, door al die verwarring heen. Wat is dit nu weer, wat heeft dit nu weer te betekenen, welke aframmeling heeft God nu weer op het oog? Hij....
Dan keert hij het gezicht naar haar toe, opeens op de een of andere manier gewaarschuwd, en ziet, dat ze ligt te kijken. Haar ogen zijn open, wonderlijke ogen, heel licht blauw, bijna wit. Nog nooit zulke ogen gezien bij een vrouw; alleen bij
| |
| |
mannen, die lang in 't licht en de ruimte hebben gevaren. Ze kijkt, zonder dat de uitdrukking op haar gezicht verandert, aandachtig, zonder de ogen neer te slaan of verschrikt te zijn of te bewegen. Ze kijkt naar zijn haren, zijn oren, zijn mond; dan weer naar zijn ogen. Haar lippen bewegen, of ze iets doorslikt. Ze kijkt ze hem aan, tot hij er ongedurig van wordt; maar hij kan zijn ogen niet afwenden van de hare, van die rare, lichte zee-ogen. Dan sluit zij ze, trekt even met de mond, haar gezicht heeft een ogenblik lang een grappige, verbouwereerde uitdrukking; en dan kijkt ze weer, haar gezicht wordt weer ernstig, aandachtig, of ze naar een verhaaltje ligt te luisteren.
Hij zegt: ‘zo, dat is dat’; als hij opstaat merkt hij pas, hoe jichtig hij is. En nat van het zweet, kletsnat. Hij trekt het dek over haar heen, gaat zich afdrogen met zijn borstrok. Hij vraagt, met het hemd in de hand: ‘kun je je eigen afdrogen? Of ben je nog te slap?’
Ze antwoordt niet, kijkt hem alleen maar aan. Hij slaat het dek terug en droogt haar af, ruw en onhandig; haar armen, haar benen, hij laat ze weer vallen of het dode dingen zijn. Maar ze zijn niet dood, ze leven weer; de huid voelt gloeiend aan. Dat karweitje is gelukt, in drie uur tijd. ‘Nou zus’, zegt hij, als hij haar weer toedekt met een paar stompen boven haar schouders; ‘dat was op 't randje, met jou. En een rare komedie, dat was 't. Ga nou maar slapen, dan doe je ook wat.’ Hij neemt de lamp uit de kooi, het boek van het kussen, en schuift met een ruk de gordijntjes dicht.
Als hij alleen in het hokje staat, groot en naakt en dampend, wrijft hij met de hand over de ogen en kijkt 's rond. Zijn kleren zijn nat, die kan hij niet meer dragen; hij zoekt een schoon stelletje uit de lade onder de kooi. Kleedt zich aan, trekt de laarzen aan de benen en dweilt met zijn broek en haar borstrok, samengerold tot een zwabber, de vloer. Dan pakt hij haar natte spullen in haar oliejas, trekt zijn eigen aan, zet de krukjes, de tafel en de bank recht, tempert de kachel en gaat, met de scherven van de lantaren op 't asblik, naar boven, het dek op, om de sloep leeg te hozen. De wind is koel, hij wordt duizelig van ineens die ruimte, na drie uur bedompte roerloosheid. De regen klettert op zijn rug; maar vooruit! De scherven overboord, en aan het werk.
Hij martelt met de sloep tot het begint te schemeren. Als 't ding eindelijk in de davits hangt gaat de zon op, een gele streep boven de einder. Hij is bezig met de vallen op te schieten,
| |
| |
als hij een geluid achter zich hoort; hij kijkt om en ziet het luik omhooggaan. Ze komt, met oliegoed en laarzen aan, het dek op; haar haren opgerold tot een knoop op haar hoofd. Hij gaat naar haar toe; zij loopt naar de reling, maar lijkt toch even op hem te wachten, met haar handen al aan de jacobsladder. Als hij haar aankijkt moet hij bijna lachen, zo jong ziet ze er uit, met dat brede gezicht onder die muts van haar en die vreemde, lichte ogen. Ze kijken elkaar een ogenblik aan, dan klimt ze als een kat de steiger op. Hij roept omhoog: ‘hee! Kan je geen dankje zeggen?!’ Maar ze is al weg. Haar stappen klotsen op de steiger, ze draaft.
Hij grinnikt in zijn eentje, omdat het allemaal zo raar is en gelukkig voorbij; dan zakt hij af in de kajuit, schopt zijn laarzen uit, hangt zijn jas aan de kastdeur en gaat te kooi, na de grendel op het luik te hebben geschoven.
Als hij de lamp heeft uitgeblazen en ligt te staren naar de poortjes in het koekoeksluik, die langzaam lichter worden in de nieuwe dag, kan hij het allemaal al bijna niet meer geloven. Hij slaapt in met een vreemde, onbekende stemming: heel moe, en heel jong, en heel verwonderd.
***
Maar na een uur of vier is het weer de oude kaptein Wandelaar, die thee zet. Grimmig, zwijgzaam; de man, die thuishoort in de wind en de donkerte en de regen. Hij pakt zijn bullenkist in, eet een homp brood, slorpt een mok thee en sluit dan de boel af.
Hij wandelt langs het strand, schoppend met een aangespoelde kurk, zwoegend door het mulle zand om naar een mand of een krat te gaan kijken, slentert langs het bruisen van de zee tot het tijd is. Dan keert hij om, sluipt op het nippertje aan boord van de veerboot, met een opgeslagen kraag en de pet diep in de ogen, als een boef.
Die avond zit hij weer in een hotel, eenzaam aan een tafeltje, starend naar het lege glas, dat hij langzaam ronddraait op het blad. Er speelt een strijkje en om hem heen wordt vrolijk gepraat. Ze wordt vol, de zaal, als de schouwburg uit is. De mensen dringen rond de tafeltjes. Stuk voor stuk haalt de ober bij hem de lege stoelen weg, tot hij zit, zoals hij altijd geweest is en altijd blijven zal: alleen.
|
|