| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
De ‘Python’ is een kist van een schip, log en plomp en onhandelbaar. Maar Bout zegt, dat ze het met haar karretje best zullen klaren, als het weer een beetje meeloopt; in ieder geval zijn er sloepen aan boord. Bout heeft voor een tweeden machinist gezorgd: een verlegen, puistigen jongen met een hoge boord en een bruin jasje vol knopen; hij heet Kuiken, wordt dadelijk Coba genoemd, maar als hij eenmaal een ketelpak aanheeft en een moersleutel in de handen, valt hij wel mee.
Iedereen aan boord heeft zich voorbereid op een langdradige reis; Bout heeft leerboeken meegenomen, Janus een album met Wonderen van de Congo; Flip de Meeuw heeft, een week voor zijn vertrek, een huwelijksadvertentie gepaatst: ‘Gefortuneerd zee-officier, jonge, knappe verschijning, P.G. en van strikte levensopvatting, zoekt hem passende echtgenote met opgewekt humeur en niet ouder dan drie en twintig jaar, kapitaal bijzaak. Brieven, met uitvoerige beschrijving en liefst meerdere portretten in verschillende standen, worden op erewoord geretourneerd.’ Daar heeft hij zestien brieven op gekregen, dikke brieven, die naar viooltjes ruiken, er is zelfs een paketje bij met een zegel. Handige jongen, die Flip; die hoeft zich van de reis niet te vervelen.
Als de ‘Python’ zee kiest, na een hartroerend afscheid van den Heer Beumers van Haaften, die met den loods teruggaat, is niemand in zijn schik maar ook niemand uit de tijd; ze vervelen zich al.
Ze blijven zich vervelen tot Marseille; daar ligt een baggermolentje te wachten, dat weerom moet naar Amsterdam. De zee is vredig, het weder schoon; in Marseille verkopen ze fotografieën die den zeeman interesseren en franse jenever, waar je veel van hebben kunt voor je dronken wordt; wie zou er nu nog mopperen? Er is eigenlijk niets aan, aan die vaarderij met zo'n doodkist op eigen kracht; alleen Bout is een beetje
| |
| |
ongelukkig, want hij heeft nu geen machine meet, waar hij zich aan hechten kan. Nèt heb je zo'n karretje door, of ze gaat weer onder je handen vandaan. Maar Jan troost hem en zegt: ‘wacht maar Bout, wacht maar jongen; 't duurt niet lang meer of ik heb een eigen schip, en dan beginnen we weer te leven.’
Een eigen schip - het is een overmoedige gedachte. Maar hij weet nu wat hij wil: de sleepvaart; hij heeft niets meer dan de sleepvaart, de tijd van kiezen is voorbij. De reders lusten hem niet meer, en hij de reders niet; er schiet niets anders op over dan eigen baas te worden. Hij staat er dikwijls over te praten, met Bout, met Flip, een enkele keer zelfs met Janus; wanneer de molen slaperig voortslingert over de lome zee, een gebocheld monster in het avondrood.
Een klein, stoer scheepje moet het zijn, zoiets als de ‘Aurora’, maar dan met de gemakken van de ‘Jan van Gent’. Grote bunkers, een zware, eenvoudige kar, een lichaam dat wat hebben kan. En dan maar varen, slepend wat er te slepen valt; geloof maar, dat daar geld mee te verdienen is! Hij kent nu de knepen van het vak, en hij weet wat er bij een transactie komt kijken; zodra hij zijn eigen baas is zullen ze allemaal op hoog loon kunnen varen, want dan is er geen meneer Kwel meer, die het grote brood opeet en dan nog naar de kruimeltjes snuffelt onder de tafel. Flip en Janus voelen er alles voor, zij zijn het nu al moe, dat pontje varen over de baren; eerst was het wel aardig, niet veel te doen en lekker eten, maar nu beginnen ze zich ongelukkig te voelen, ze krijgen heimwee naar een sleep. Stel je voor, zegt Janus, dat ze een machinist van de ijzeren spoor aldoor maar met een losse lokomotief lieten rijen; de man zou de gilzenuwen krijgen.
Maar Bout is niet zo dadelijk in de droom gepraat; die is nuchter, en gelooft alleen maar in de bijbel en het telraam. Allemaal goed en wel, kaptein, zegt hij; maar als je dat bootje verdienen wil met dit kluswerk, heb je een baard met spinnewebben tegen de tijd dat de poet binnen is, en koop dan maar liever een paar wollen wanten en een prikslee, daar zal je dan al ongelukken genoeg mee maken. Jan rekent hem voor, dat ze met vijf jaar van deze vaart een aardig bedragje gebeurd kunnen hebben, de rest wordt dan hypotheek, dat doet iedereen; maar Bout zet een bedenkelijk gezicht tegen de kim en spuwt dan somber over de reling. Hypotheek, daar heeft hij het niet op begrepen; dan ben je nòg geen vrij baas, want of je nou voor een reder vaart of voor een bank, dat is door de
| |
| |
hond of de kat gebeten worden. Nee, zegt hij; 't is allemaal erg mooi en vol maneschijn en zo, maar ik heb die gijntjes afgeleerd met de jaren. Ik vind 't best, dat je je eigen bijwijze van spreken een borrel schenkt met die bakerpraat; maar een eigen boot zie ik niet komen, of er moet een wonder gebeuren.
Een wonder; het is een groot woord. Maar de wonderen zijn de wereld nog niet uit. Dat gebaar, die morgen, in het kamertje van de gevangenis, was het begin van het wonder. Het wonder van dien jongen, dien goeien, braven jongen, die door Gods gesel in het geweer geranseld werd. De omstandigheden maken den man; en al ziet een mens het zelf niet, wanneer hij er nog met zijn neus bovenop staat, er zijn omstandigheden, die van een dromer een ijzerbreker maken.
Hoe dikwijls heeft hij er niet over gemijmerd, vroeger, toen alles nog anders was: kapitein, eigen baas, verre reizen, vreemd avontuur.... Nu zijn die dromen vergeten, maar er is iets anders voor in de plaats gekomen: een wil. Een wil, die soms zo razend wordt, dat hij er zelf van schrikt, omdat hij weerloos wordt meegesleurd door iets, dat sterker is dan hij zelf. Heel in de diepte, zo diep, dat hij hem bijna niet weerom kan vinden, leeft nog die kleine Jan Wandelaar, de jongen van het wijnglaasje uit Rio de Janeiro. Maar die zit veilig en warm en voor niemand te zien in het hart van den kaptein van de zandzuiger ‘Python’, de baggermolen ‘Voorwaarts’, de hopper ‘Hercules’, de pers-cutter ‘Henriëtte Daalderop’ en zo verder, twee jaar lang, twee jaar moorddadige vaart met achttien schepen.
In het hart van een grimmigen, stuursen kapitein zit hij; verborgen in een zwijgzamen man, aan boord van zijn schepen streng en zonder glimlach als het hoogste gezag, aan wal een beetje schuw en een beetje onhandig, verdwaald, bijna een zonderling. Steeds verlangt hij toch weer naar die wal terug, met een dwaze onverbeterlijkheid. Wanneer de molens, de kranen, de zandzuigers en de hoppers radeloos steigeren op een wilde deining, of vreedzaam voortsukkelen over de eindeloze, metalige zee, klein en zwart onder het ontzaglijke grijs van een winterhemel, staat hij met de handen op de rug naar voren te turen, denkend aan dat land, dat stadje, met een rusteloos heimwee. Maar dan gaat hij weer lopen, heen en weer, van stuurboord naar bakboord, met soms een kijker naar de kim of een blik op het kompas. De jongens kennen hem op het laatst niet anders: rustig, ernstig, dikwijls hele dagen zonder een woord; maar soms, als de wal nabij komt, wel eens
| |
| |
een praatje, dat hij zelf alleen helemaal begrijpt, want hij laat veel weg en houdt midden in een zin op, als de gedachte af is. Flip, Bulle, Janus, Kees, Bouke en de rest, zij voelen zich veilig en tevreden onder zijn zwijgende gezag, zij slapen rustig in bij het lopen van zijn regelmatige stappen op het dek, van bakboord naar stuurboord, van stuurboord naar bakboord, heen en weer. Hij lijkt geen rekening te houden met de tijd, niet bang te zijn voor de eeuwigheid; hij vaart steeds weer uit en valt steeds weer binnen met dezelfde, gelijkmatige, grimmige zwijgzaamheid. De eentonigheid van de vaart lijkt hem niet te deren, de uitzichtloosheid van het werk raakt hem niet. Hij schiet zijn zonnetje, maakt zijn bestek op, geeft zijn orders, eet zijn maaltje en smoort zijn pijpje met de rustige gestadigheid van dag en nacht; het enige, wat hij soms over de toekomst zegt, is: als we eenmaal onze eigen boot hebben....
De één heeft een vrouw in de verte, die niet bestaat dan in de verbeelding alleen; de ander een paleis van een huis, met tapijten en kussens en blote meisjes, die de kranen opendraaien van het bad, en dan klaarstaan met een fluwelen handdoek om hem af te drogen; kapitein Wandelaar heeft zijn eigen boot, en die is even werkelijk als alle zeemansdromen. Werkelijker dan werkelijkheid, want die valt altijd tegen. Zij praten over hun eigen boot, alsof het ding al bestond, bemannen haar met hun eigen fris gewassen en goed gevoede persoonlijkheden, in uniformen met gouden knopen en ankertjes op de kraag, donderpetten met lovertjes en een zegelring; mens!, wat zullen die meiden kraaien en in de handjes klappen! Maar niks hoor, meiden - wij hebben kennisjes van betere stand, dochters van den Admiraal, nichtjes van den Burgemeester, die naar lekker eten ruiken en zacht ritselen met wijde zijden rokken, in de dromerige gloed uit de ruitjes van de haard. Wij brengen aapjes mee en hazewinden en papegaaien in gouden kooitjes, vol met kleuren, of ze dwars door de regenboog gefladderd zijn; wij kopen diamanten en paarlen en horentjes van kostbare schelpen, die geheimzinnig suizen aan het oor; wij kussen geen zachte kleine mondjes, of we moeten ze eerst een dadeltje gevoerd hebben; wij stappen niet te kooi, of er moet prikkeltjeswijn in kristallen glazen hebben gefonkeld en wij staan midden in de nacht op, met blote voeten zacht op het tapijt, om de ramen open te doen, naar de maan te kijken tussen de populieren, en een sigaar te roken met een bandje, tot een vragend stemmetje ons roept in het donker. En dan gaat de
| |
| |
sigaar als een vallende vonk het venster uit, de ramen worden dichtgedaan en de gordijnen rinkelend toegetrokken; de maan heeft het nakijken voor de rest.
Die dromen blijven leven, al wordt Boukes kop aan pulp geslagen door een stalen modderbak, die van de emmerladder omlaagdondert, als de molen ‘Voorwaarts’ in zwaar weer verzeilt; al wordt Jaap krijsend geradbraakt in de bochten van een stalen tros, die uitloopt als een wild kronkelende reuzen-slang, wanneer het kabelgat van de ‘Henriëtte Daalderop’ door een aanvaring wordt opengereten; al slaat Flip overboord in Je Oostzee, en wordt zo steenkoud binnengehesen, dat de kapitein hem met de warmte van zijn naakte lichaam zijn ziel weerom moet geven. Zij blijven leven, die dromen. Zij zweven mee met het schip, bij dag en bij nacht, zeilend op wijd gespreide vlerken, als spookmeeuwen, die nooit rusten en nooit eten, alleen maar zweven en kijken, de reis lang. Die dromen worden nooit werkelijkheid, die dromen zijn veilig.
Maar de dromen van kapitein Wandelaar zijn geen dwaallichtjes uit het paradijs; zij zijn vast als de windstreken en onveranderlijk als de punten op het kompas. Het schip kan stampen, de storm kan haar rondzwaaien op haar koers, de zee kan haar op haar achterbenen ranselen, maar noord blijft noord en zuid blijft zuid, kapitein Wandelaar vaart naar zijn eigen schip, rechtuit en zonder weifelen.
Hij praat er op het laatst niet meer over, zelfs niet met Bout; hij sluit zich op met zichzelf en bladert soms in de kaarten van verre zeeën, een pleinschaal achteloos in de hand. De sleepvaart, de sleepvaart, zij heeft hem behekst; zij is de enige, die rust kan geven aan zijn zwalkende hart, de enige, die hem verlossen kan van steeds weer die martelende gedachten, die altijd ronddolende herinnering. Hij vaart zijn molens, zijn kranen, en zijn hoppers werktuiglijk door het zwaarste weer; hij staat dagen en nachten onveranderd te roer en op de kampanje; hij is de enige, die nooit twijfelt aan het ogenblik, dat het anker eindelijk zal vallen na deze reis. Bulle vertelt, in het vooronder, bij het klapwiekende slingerlicht van de lantaren, over de stormnacht met de ‘Scottish Maiden’, toen was hij dezelfde IJzeren Hendrik al; Kees komt met verhalen over de regen in de Benin-bocht en de malaria, toen was hij de laatste die overeind stond, en eten als een paard; Flip haalt grillige beelden op van de reis met de ‘Cap Breton’, visioenen van bovenmenselijke heldhaftigheid, vol groteske verschrikking;
| |
| |
bootsman Janus heeft hem zien staan, op de brug van de ‘Ameland’, toen die naar de haaien ging, en toen had hij ‘spring!’ geroepen, op een toon van: ‘beetje bakboord’. De nieuwelingen, die voor Jaap en Bouke in de plaats zijn gekomen, luisteren met open monden; zij bekijken den kapitein met nieuwe eerbied, wanneer ze weer aan dek komen voot de wacht. Het is niet te geloven, die stille, bedaarde man en zo jong nog, 't is een mirakel. Maar, als ze eenmaal hun eerste noodweer achter de rug hebben, vertellen ze dezelfde verhalen aan wie er na hen komen, en die, op hun beurt, varen weer dezelfde koers.
Zij dragen hem op handen, zijn mannen; zij gaan voor hem door het vuur en laten zich, veilig in zijn armen, door de hel dragen met de ogen dicht; maar zij laten hem hun brieven van huis niet lezen, en de portretten van hun meisjes en kinderen krijgt hij niet te zien. Hij staat eenzaam op zijn brug, een aanbeden en verlaten man. Alleen Bout is er, om mee te praten en vertrouwd mee te zijn; Bout, die nuchter is, en gelijkmatig, altijd dezelfde tot aan zijn graf. Bout vertelt van de toekomst van het kunst-smeedbedrijf, vraagt hem, of hij zijn woordjes van 't Volapuk even wil overhoren; laten die maanden van kostbare lessen geen weggesmeten geld zijn. Zij eten samen aan de vierkante tafeltjes in de schippersverblijven van al die schepen; steeds weer een ander tafeltje, een andere kajuit, maar waar Bout is, daar is huiselijkheid. Zodra die weer vraagt: ‘geef me de sauskom 's an’, en een aardappel prakt in het gestolde vet, wordt het tijd voor een tevreden pijp, voor de laarzen van de benen en de voeten op de bank, en dan maar kletsen, over moeder en de vrouwen en de socialen en Verwoert en 't Volapuk; dan komt Kees weer, met de na-den-eten-koffie, en dan gaan de zwaarste uren van de dag ongemerkt voorbij.
Want de avond is de tijd van het heimwee, van de neerslachtigheid. Wie dan omhoog kijkt, naar de sterren, kan het niet helpen dat hij denkt: werelden achter werelden, eeuwigheid achter eeuwigheid; wat heb ik aan dit zwerven zonder vrouw achter de einder? Dan kunnen de mannen, die hem kennen, - Janus, Flip, Kees en Bulle, - horen aan zijn stap, dat de kaptein weer aan lagerwal zit, en als een van hen het roer heeft, maakt die een opmerking over het weer of de reis, om te horen of hij antwoordt. Wanneer hij niet antwoordt, vragen zij: ‘vertel 's, kaptein? Wanneer denkt u dat we komen te varen met onze eigen boot?’
| |
| |
Dan staat de gedaante in het donker stil, er komt een zucht en een gebrom van: ‘weet ik veel, moet je maar afwachten....’ Maar de pijp laat dan niet lang meer op zich wachten, en wanneer het vlammetje flapt in het kuipje van de gevouwen handen, kijken ze tevreden naar het gebogen, vluchtig belichte gezicht en weten: het is voorbij.
De eigen boot; - het duurt twee jaren, voor het wonder gebeurt.
|
|