| |
| |
| |
Derde deel
Onder de brand van de koperen ploert
En de flarden van 't noorderlicht
Is 't goed varen, goed eten, goed drinken,
Maar uit de einder kijkt je gedicht.
| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Flip de Meeuw en bootsman Janus komt de eer toe, hem behouden te hebben. Zij wachtten hem op buiten de deur van de gevangenis, gingen ieder aan een kant van hem lopen en lieten hem niet meer gaan. Bootsman Janus had handtastelijkheid gepleegd met zijn Bibi, die geëindigd was met haar onderdompeling in een hete wastobbe, een heidense doop. Flip de Meeuw was moegedanst, moegevrijd en moegedronken, hij had zich teruggetrokken uit de liefde met een verbitterd hart en een lege beurs, evenals de bootsman; zij waren beiden door hun honderd pond heen geraakt en konden geen van beiden navertellen hoe. Er restte hun niets meer in dit leven dan een paar benen, een paar handen, een kop met builen en een aanhankelijk hart; zij klampten zich aan kaptein Wandelaar vast met al de hartstocht van hun verbittering en de onverzettelijkheid van hun grootse hondentrouw.
Toen hij de poort uitkwam, schuw, schichtig, knipperend in het licht van die zomerdag, kwamen ze op hem toegelopen, pompten aan zijn armen, sloegen op zijn schouder, snuften met de neus en wreven met de ruggen van de hand het water uit de ogen; hun stemmen waren hard en rauw voor een man, die vergeten was geraakt hoe hartig een vloek kan knetteren en hoe sappig de zeemansknopen van de tong kunnen bolderen, tijpe vruchten van het gemoed. Hij trachtte zich van hen los te maken, zei dat hij zaken te doen had, maar wie veel liegt, gelooft een ander niet meer en zij hoefden elkander maar aan te kijken, om te beduiden hoe laat het was. Zij liepen hem na, Janus wiegelend op kromme zeebenen, Flip sprietig slungelend op jonge-honderige spillepoten, de handen in de zak; zij maakten gijntjes en riepen vrouwen na en schaterden schallend tussen de huizen; maar ondertussen zagen zij wel hoe zwak hij liep, hoe bevreesd. Hun hart deed zeer, als zij zijn schuwe ogen zagen en zijn stem hoorden, gebarsten in de eenzaamheid. Toch
| |
| |
was zijn oude gezag niet verdwenen, dat gloeide nog, fel, blakerend, onder het oppervlak van vuil en as; toen hij hen beval om op te flikkeren en hem met rust te laten, zouden zij hem gehoorzaamd hebben, als zij niet begrepen hadden, dat hij het in de grond van zijn hart niet meende.
Zij namen hem mee naar het logement ‘De Dolle Meermin’ en aten daar biefstuk, rood van binnen, met gesmoorde piepers en herenboontjes; Janus likte de duimen af. Zij dronken bier er bij, schuimklodders vielen op het dampende vlees bij het heffen van de kroezen: de zegen, kaptein! op de vrijheid! de dood aan Kwel! Hij at niet veel, schrok van ieder onverwacht geluid; zweetdruppeltjes glinsterden tussen de stoppels op sijn ongeschoren lip. Flip praatte druk en veel, de bootsman at van zijn mes en kauwde zwijgend, alleen af en toe opende hij de vleesmolen van zijn kaken om te lachen, dof en grommelend, een onderaards geluid, dat niets vrolijks had. Het was niet vol in de gelagkamer, een paar kadraaiers maar, die slaperig over de tapkast hingen en niet bewogen, alleen maar gebaren maakten met slappe handen, zonder de ellebogen van tafel te doen. Maar toch waren er nog teveel mensen voor Jan Wandelaar, hij werd er ziek van; bootsman Janus ging mee naar het privaat, stoorde zich niet aan de zwakke schop die hij kreeg, en hield sussend zijn schouders beet toen hij braakte. Zij lieten het eten staan, met een blik van heimwee op het eilandje van lekkers, dat nu verloochend achterbleef in een meertje van geronnen vet; namen hem ieder onder een arm en loodsten hem naar buiten, zorgzaam en ernstig als mannetjesdieren voor een wijfje. Daar stonden zij een ogenblik in beraad, met z'n drieën alleen in de donkerte en de wind, die warm was en kruidig van pek en rook en specerijen uit de haven. Toen zei Flip, dat hij een paar lieve, hartelijke meiden wist, in een los huis aan de waterkant, daar moesten ze hem maar heenbrengen, daar was het rustig en daar was een bed; wie er in lag moest de kuiten maar nemen, kaptein Wandelaar was ook niet iedereen.
Kaptein Wandelaar liet ze begaan; hij was te ziek, te moe van alles om zich te verweren; ze hadden hem te water kunnen smijten en verzuipen, hij zou ze hebben laten begaan. Hij was overgeleverd aan die twee trouwe harten, aan hun zorg en hun vindingrijkheid; toen hij eenmaal achterover lag op een bed sloot hij de ogen en werd bewusteloos, zonder te beseffen dat er voor gevochten was, en dat om zijnentwil het turfhok nu gevuld werd door twee kijvende vrouwen. Wie niet horen
| |
| |
wil, die moet maar een oortoeter kopen; bootsman Janus en Flip hadden de lieve meiden, toen die geen gastvrijheid wilden verlenen aan een doodzieken man, de achterkant laten zien van de medalje der vrije liefde, en die achterkant was zwart, zwart als de nacht in het turfhok.
Janus en Flip bleven waken, kaartend in de ontvangkamer der wellustigheid, de schalkse poppen met glazen ogen op een stapeltje als kussen in de rug; de laarzen op het satijn van de kanapee. Het schemerlampje broeide rossig tussen hen, een smeulend mijtje van dreigend vuur; de kaarten flitsen strepig door het licht en de glazen, die leeg waren, vielen om en op de vloer, zonder geluid, want er was een tapijt. Het gekerm en gekreun uit het turfhok werd stil voor de nacht; zij kaartten door, zonder spreken, zonder rusten; alleen wanneer de gestadige tred van een diender hoorbaar werd in de diepte, aan het eind van de straat, wachtten zij, met de ogen naar de deur, tot het geluid voorbij was. Af en toe gingen zij naar den kaptein kijken met een blaker; hij lag doodstil op het bed, het gezicht grauw op het witte kussen. Maar hij leefde nog, want er kwam adem uit zijn mond; die was mager geworden en ingevallen en stond nu een beetje open.
Toen het schemerlampje was uitgebrand en de slaap hen begon te belagen, gingen zij praten; een dof gebrom in het donker, met soms een gekraak of het geluid van een scheur en dan ‘hola!’ Zij maakten een plan op om hem te genezen, hij moest verandering van lucht hebben. Vrijheid, stilte, en af en toe eens een aardige meid, niet op schoot, of in de bocht van de arm, maar in de verte, als een papaver in het koren. Hij moest een maand lang gelegenheid hebben om weer op zijn kiel te komen; in die tijd mocht hij niet uit het oog worden verloren, en best eten moest hij ook, goed vet en rijkelijk en alle dagen vlees, gebraden met een korstje. Zij telden het geld dat ze nog bezaten, en dat was niet veel; toen gingen ze naar het bed toe, draaiden hem op de kant, zonder dat hij het merkte, en telden het geld dat hij nog bezat, dat was nog minder. Maar wie treurt voor zijn tijd is de zon niet waard; de volgende morgen schudden ze hem wakker, niet helemaal, maar toch zo ver dat hij weer lopen kon, en brachten hem aan boord van een tjalk, die naar de Biesbos voer. De meiden in het turfhok werden losgelaten, kregen eerst op hun bliksem en toen een rijksdaalder voor de drank en de schade; wie sporreling dorst te maken werd met de marteldood bedreigd. Zij scheidden met een kus en een klap van
| |
| |
hartelijkheid - laten we niet kwaad op elkander wezen, als mensen onder mekaar, anders krijgen de beesten de overhand, wees reëel.
Drie weken lang zaten ze te vissen in de Biesbos, met z'n tweeën in een bootje, hij met Janus of Flip, om de beurt; wie de wacht aan de wal had moest proberen een paar centen te verdienen voor het levensonderhoud. Zij overnachtten in een herberg aan het water; een boerenhofstee met een dak van riet, eenzaam in dat land van wuivende pluimen, witte wolken en blauwe waterwakken, zo ver als het oog rijkte. Het was er warm, het was er huiselijk en gedurende de nacht zo stil, dat ze wakkerschrokken wanneer er een vis in de nabijheid plonsde; overdag was de stilte luid door het tierelieren van vogels, heel in de hoogte, en het gokkeren van wilde eenden, onzichtbaar nestelend in het riet. Zij vingen baars en brasem en paling met de fuik, en twee keer een snoek als een haai; tegen de avond roeiden zij terug met een boot vol zilver. Een half uur later kringelde de blauwe damp uit de pan en stuurde Janus de boerin de keuken uit, blijf af, mens, jij weet geen vis te bakken. Het was de mooiste tijd van het jaar, een stralende hemel de hele dag en 's avonds de zon als een brand achter de golvende steppe van pluimen; zij zaten dikwijls een pijpje te smoren, wiegelend in een schommelstoel, zwaar dampend voor de muggen, en voor de avondwind behoed door het luifeltje boven de steiger. Dan praatten ze en luisterden naar het krollen van de kikkers en lachten, maar met het vallen van het duister werd het stiller; ze gingen als vanzelf te kooi, tevreden en gerust als er niets meer te zien was.
En 's morgens, met de dauw nog fonkelend op de ruiten, de boot in, het water op, met knersende riemen en een zacht gekabbel voor de boeg. Soms het snateren van een opgeschrikte vogel, haastig wegklapperend en luid plassend in het riet; het bulken van een koe in de verte, op een eiland van gras, verscholen achter de pollen; en dan, in een luw hoekje, de riem, in de grond, de walvastjes aan de boorden, en turen maar, turen naar de dobber en naar het schitterende water, scheller blinkend met het rijzen van de zon. Het waren lange dagen van rust en wijdheid en nooit een ander dan hen drieën te zien; dagen van vrede, berusting, en soms, heel zelden, aan den einder van het vlakke land, een kleine gloring van blijheid, bijna twijfel. Twijfel aan de hardheid van het leven, aan sterven en ziekte en marteling en verraad, twijfel aan de waarde van al
| |
| |
dat gescharrel, dat zwoegen, dat ploeteren, dat varen over de zeeën, tot in de kimdamp van de dood.
Het waren goede dagen, stille nachten, vrije morgens en tevreden avonden, met het wazige koor van de kikkers eentonig in de verte; hij dronk het leven in, met kleine, bedachtzame teugen, weifelend tussen droom en slaap. Flip en Janus leerden vanzelf te zwijgen, gedurende die eindeloze uren van turen in de boot; de enige keren, dat hun stemmen klonken over het water, waren als er een vangst was gedaan, een vogel werd gezien of het geruis van naderende regen gehoord in de verte.
Het onweerde eens, in het holle van de nacht; zij zaten op met den boer en de boerin, de blaker walmend in hun midden. Achter de ruiten kartelde de felle flakkering van schrille bliksemflitsen en als de donder daverend rolde trilden de kroezen op tafel met een verschrikt, sidderend geluid. De boerin zat, als een spook in haar witte pon, met tintelogen aan de rand van het onrustige licht; de boer wreef zijn handen met hoevig geschraap; Janus en Flip kaartten op het deksel van het stilletje en hij zat, met de ellebogen op tafel, te turen naar hun gedoe.
Beste kerels, beste jongens, zonder hen was hij er onderdoor gegaan.
***
Op een avond, als zij als gewoonlijk zitten te roken en te schommelen onder het afdak, turend naar de witte nevel, die langzaam optrekt uit het water, zegt hij: ‘mannen, ik moet 's naar huis.’
Ze antwoorden niet dadelijk; het geronk van de kikkers gonst in de verte. Dan zegt Janus: ‘zoals u wil, kaptein’.
Ja; hij moet naar huis. Zijn kinderen, de Dijkmansen, hij kan ze niet langer laten wachten en bang zijn en ellendig, omdat ze hem voorgoed hebben opgegeven. Zijn besluit is genomen, na het rijp beraad van al die dagen dat hij in het bootje op het water zat. Hij zal het aanbod aannemen van dien meneer van de Baggerwerken; molentjes en hoppers wegbrengen op eigen kracht. Geen werk naar zijn hart, maar het geld is nodig; hij kan de opvoeding van de jongens niet alleen door de Dijkmansen laten bekostigen.
Hij praat er met Flip en Janus over zij; luisteren aandachtig en het kost hen moeite, om niet op luidruchtige wijze van hun vreugde blijk te geven. Maar de witte nacht maakt stil, en
| |
| |
rustig; wie hier schreeuwt, slaat iets stuk dat hij niet missen kan. Zij zeggen: best, kaptein; al de jongens van de ‘Cap Breton’ lopen nog vrij, want Kwel lust ze niet meer en omgekeerd nog harder. Flip zal als stuurman varen, Janus als bootsman, en verder een ieder in zijn eigen rang; de enigen, die ze nu nog nodig hebben, zijn twee machinisten en een paar man stokerspersoneel, maar daar zal wel aan te komen wezen. En wanneer gaan we?
‘Morgen,’ zegt hij; klopt zijn pijp uit, een handvol vonken valt vurig door het donker en sist uit in het water onder de steiger. Goedzo, zegt Janus. As 't mòt, dan maar: hoe eerder hoe beter.
Een tijdlang zegt niemand iets. De nevel trekt hoger, wordt blauw in het maanlicht. In de verte het zwaarmoedig geroep van een roerdomp. Dan komt een licht uit het huis, de boerin heeft koffie gezet.
Zij staan op, dragen de stoelen binnen. Onder de lage zoldering van het woonvertrek hangt nog de warmte van de dag. De boer zit de bijbel te lezen met een ijzeren bril voor op de neus, het lamplicht glimt op zijn schedel. Hij kijkt op, als zij binnenkomen; morst met zijn pijp as tussen de bladen, die hij eerbiedig wegblaast voor hij het boek sluit. Dan komt de trekpot op tafel, de kommen, de babbelaars, klein gereedschap van rustige huiselijkheid. Zij slurpen zwijgend hun koffie; Janus laat de babbelaar tussen zijn kiezen kletteren. De damp waast huiverig door het licht, naar de schaduw boven de lamp. Ze roken en ze kauwen zonder veel te zeggen, maar met aandacht en een beetje weemoedigheid, want het is voor het laatst.
Morgen gaat het naar de haven weerom, naar het leven. Naar de bedompte vooronders, de donkere ruimen, de eindeloze wachten, steeds zwaarder tegen het eind van de reis; varen, varen, niets dan zee en hemel, met soms een vogel, een zeil aan de kim, en altijd dat verlangen, soms zwak, soms onhoudbaar, maar altijd bij hen, als het praten van de golven tegen de flanken van het schip.
Ze zitten bijelkander tot de pit gaat gloeien; dan is 't goenacht en wel te rusten, de boeren gaan op de knieën voor 't gebed. Zij roken nog een pijp, zittend in het open raam, de benen op de vensterbank; adie, vrede en rust en paling in de fuik, morgen is 't weer: sla d'r op en raak 'm.
‘Zo'n boerensnufferd heeft 't toch maar best,’ zegt Flip; ‘als ik hier woonde, zou ik gerust ongetrouwd willen blijven.’
| |
| |
‘Zou je?’ vraagt Jan, en blaast rook in de mist. ‘Misschien, jong. Misschien heb je gelijk. Je zou een hoop narigheid, maar ook een hoop prachtigheid missen. 't Is een dìng, weet je, om getrouwd te zijn. Wie 't eenmaal beleefd heeft.... Afijn. Laten we te kooi gaan.’
***
De heer van Beumers van Haaften is de welwillendheid zelf, wanneer bij verneemt, dat kapitein Wandelaar bereid is om op zijn voorstel in te gaan. Hij stemt dadelijk toe in een salaris, dat een kapitaal is vergeleken bij wat de schippers van Kwel verdienen; hij is zelfs zo vorstelijk om, met een breed gebaar, de vorderingen in te lossen, die de N.V. Zeesleepvaart-Maatschappij Kwel & van Munster nog op kapitein Wandelaar en zijn bemanning heeft, naar aanleiding van de reis met de ‘Cap Breton’. Hij geeft kapitein Wandelaar geheel de vrije hand; bemanning, fourage, route enzovoort worden met een gerust hart aan hem overgelaten. Het enige, wat de heer Beumers van Haaften als directeur te verzoeken heeft, is: de zandzuiger ‘Python’ van Amsterdam naar Marseille te brengen, waarbij hij gaarne het vertrek zo spoedig mogelijk en de aankomst eveneens zo spoedig mogelijk tegemoet zou zien.
Een bemanning is gauw gevonden; alle jongens van de ‘Cap Breton’ zijn nog present, al zijn zij moeilijk te achterhalen; dat kost een avond of vier zeeschuimerswerk in kroegen en plezierlokalen. Bulle Brega is zijn ouden maat Kees de Kaap weer tegen het lijf gelopen, zij hebben elkaar omhelsd, als vreugdebetoon na een zo lange scheiding; en deze omhelzing eindigde pas, toen bootsman Janus, die hen vond, hun zatte lichamen met vloeken en vuistslagen scheidde, onder het machteloos gekakel van den kastelein, wiens fles zij getrokken hadden. Het is treurig, maar geen van de zeven helden heeft van zijn honderd pond nog maar een kwartje over; die kostbare honderd pond, uitgangspunt van zoveel kortstondige dromen. Dromen zijn net wortelloof: op water bloeien ze en gedijen in een mysterieuze, groteske schoonheid; maar op de wal, in de zware aarde, worden ze penen. Geen enkele der dromers had zijn begeerte los weten te maken van borrel en dubbele bedstee, om weg te wieken naar de vrijheid van purperen verschieten. Zij hadden een fee verwacht, bij het knallen van de eerste kurk, en uit de fles kwam slechts een kater; zij hadden van troost en liefde gedroomd, bij het bestijgen van de eerste
| |
| |
krakende trede van de steile trap, en bij het morgengloren hadden ze zich van narigheid wel kunnen ophangen aan de beddekwast. Maar aan alles komt een eind, en hoe beroerder dat eind, hoe opgewekter het nieuwe begin. De bemanning van de ‘Python’ werpt zich op haar nieuwe taak met onstuimigheid, om, voor de zoveelste maal in een lang, lang leven, met gesloten ogen en een open mond te tuimelen in de valstrik van den duivel, die geduldig is.
Het enige probleem blijft: de machinisten; de stokers zijn gauw gevonden, daar lopen er genoeg van rond. De meesters, die Jan persoonlijk kent, zijn allemaal op zee, en bij de anderen wil hij niet aankomen. Hij gaat tenslotte eens bij Verwoert op bezoek, om te vragen of die er zin in heeft; een bedompt winkeltje in een bedompt slop, vol stroblonde kinderen, op blote voeten en met de vingers in de mond. Een slordige vrouw, hijgend van de was, doet hem met dampende handen open: o, me man is in de werkplaats.
De werkplaats is een grafkelder, erger dan de cel; Verwoert, knokiger en skeletachtiger dan hij al was, waart rond in die spelonk met hanenpassen en koorts-ogen. Hij is kraaiend in zijn schik, als hij Jan herkent, schudt hem de hand, slaat hem op de schouder, nodigt hem kortademig uit om even mee naar boven te gaan, daar zal de vrouw iets lekkers klaarmaken. De vrouw heeft geen tijd voor iets lekkers, want het waswater mag niet koud worden; maar als Verwoert het haar smekend vraagt, een spookachtig kind, maakt zij koffie, die lauw is en naar chichorei en vochtig linnengoed smaakt als zij op tafel staat. De kleintjes staan bij alles te kijken, zwijgend, smerig; telkens, wanneer je denkt dat ze nu eindelijk allemaal bijelkaar zijn, spiedt er een nieuwe om de tobbe of de tafel heen. Onder het ribbelig gerasp van wasgoed op de wrijfplank vertelt Jan wat zijn plan is, en vraagt of Verwoert er voor zou voelen om mee te varen. De arme man raakt er bijna in tranen van, zo brengt het aanbod hem van streek. Ze hebben het erg arm, dat begrijpt Wandelaar wel, en hij zou het verduiveld graag doen, maar hij kan zijn werkplaats niet in de steek laten en zijn werk onder de Kameraden ook niet. De vrouw komt er tussen, zegt dat hij het doen moet, ze hebben de huur nog op lange na niet gebeurd van de week, de zaken gaan slecht, zo'n voorstel als dit krijgt hij nooit weer, nóóit, dat mag een vader en kostwinner niet afslaan! Maar Verwoert staat op, een stakige Don Quichot in de tobbedamp, en zegt, met schrille stem, dat hij gezworen heeft
| |
| |
de Zaak te zullen dienen, en dat hij niet deserteren mag, nu de weelde hem persoonlijk aangeboden wordt, terwijl er nog zoveel kameraden in armoe en ellende leven. De vrouw wordt er ruzie-achtig wanhopig van; mooie malligheid, die Zaak, met papiertjes lopen en uitgescholden worden en op je donder krijgen op de koop toe, vèr kom je met die menslievendheid! Maar de profeet staat onwankelbaar in het geloof; eens komt de Dag, eens komt Hij, en, wie weet!, zou zijn verraad van dit ogenblik die Dag voor jaren en jaren kunnen uitstellen.
Het is een droevige toestand, al is er komieks genoeg aan; Verwoert houdt een toespraak voor zijn gezin, in hooggespannen, ijlende woorden; één van de kinderen blaast borrelend met een gasbuis in het sop, de vrouw kijft schel door het gezwets en geblobber heen, de kleinsten gaan ervan jengelen en worden door de grootsten kwetterend met vuistjes geslagen, tot zij onder de tafel kruipen. Jan heeft er spijt van, dat hij gekomen is; hij had de brave mensen deze tweestrijd graag bespaard. Maar nu is de knuppel eenmaal in het hoenderhok; Verwoert vlucht tenslotte met zijn gast de straat op. Verwilderd, achtervolgd door het gekakel.
In een cafétje aan de havenkant komt hij een beetje tot zichzelf; slurpt gretig van de soep, die hij inplaats van een borrel besteld heeft, en loenst met grille ogen over de rand van de kroes; de adamsappel in zijn magere hals gaat op en neer bij het drinken. Ach, Wandelaar moet het Jet maar niet kwalijk nemen, ze is overstuur door de warmte en de drukte en de kinderen zijn lastig, die hebben nu vrij van school, zo'n vacantie duurt ook veel te lang. Ze is in haar hart een beste, eerlijke strijdbare vrouw, pal voor het ideaal; maar af en toe valt het haar niet mee, om over de rand van het eigen nest heen te kijken. Hij vertelt van de vorderingen, die de Beweging maakt; in de afgeloopen drie maanden heeft hij weer twee leden mogen boeken; maar het vergaan van de ‘Stentor’ was een slag geweest, daar waren vijf leden bij omgekomen. Hij is vol van de beweging, en als hij weer begint te spreken over de Bevrijding van de Mannen van de Grote Sleepvaart, worden zijn ogen bijna die van een gek, zo vurig geloven zij in een ideaal, dat dwaasheid is. Een vakvereniging van zeeslepers.... Eerder nog een trust van reders, en die kunnen elkander wel levend villen, dat weten de hemel en de wezen, die er het slachtoffer van zijn.
Wanneer hem een maaltje wordt aangeboden weigert hij
| |
| |
met hongerige ogen. Hij eet niet zonder zijn gezin; je moet de solidariteit betrachten, ook in de kleinste dingen des levens. Hij wil, inplaats van dat eten, kameraad Wandelaar lid maken van de Nederlandse Bond van Dek- en Machinekamerpersoneel bij de Grote Sleepvaart, het lidmaatschap kost maar vijftig centen per jaar, dat is net zo veel als het maaltje. Hij wurmt en zeurt en smeekt zo lang, dat Jan zich tenslotte maar laat inschrijven; zijn protest, dat hij geen zeesleper meer is en geen bliksem voelt voor die bond, heeft niet mogen baten. Verwoert schrijft hem, overgelukkig, in een boekje, en staat er op hem op een borrel te trakteren, ter ere van het grote feit. Een keerpunt in je leven, Wandelaar!, zegt hij, met het glas beverig in de hand; dat je een apostel mag worden van onze zaak, om de wille van onze vrouwen en kinderen!
Zij praten nog een beetje over de ‘Ameland’ en de vuiligheid die daar achter zat; Verwoert zegt er niets van, dat hij hem wel gewaarschuwd had, of dat hij hem is komen bezoeken in de gevangenis; hij is in de afgelopen maanden, door de honger en het verterende vuur, van die kleine dingen afgeraakt en kan nu alleen nog maar over verdoemenis en heilsfeiten praten. Op het laatst raakt hij zo aan het bazelen, dat Jan met schrik tot de slotsom komen moet, dat het ene glaasje hem volkomen onder de olie heeft geholpen; hij brengt hem voorzichtig naar huis terug en dan is Verwoert zo slaperig, dat Jan de vrouw een bankje van vijf en twintig in de hand kan stoppen, zonder dat de profeet het merkt. Zij neemt het aan met een kleurtje en niet eens vriendelijk; denkt zeker, dat hij hem dronken gevoerd heeft en nu voor het plezier komt betalen, om zijn geweten om te kopen - laat ze dat maar denken, zolang ze de centen maar houdt. Dat bankje van vijf en twintig kwam uit het voorschot; eigenlijk zonde, hij kan het zelf maar al te best gebruiken. Maar voor dien Verwoert heeft hij altijd een zwak gehad, op de een of andere rare manier, en bovendien, als die man hem niet geschreven had, voor het vertrek van de ‘Ameland’.... Afijn, dat zijn loze gedachten. Er is werk te doen.
Hij gaat naar een plaatsingsbureau voor zeelieden, een donkere kroeg in een elleboogsteeg achter de haven. Piet, de kastelein, dik en zwetend, weet altijd wel iemand, hij is een levende vraagbaak voor schippers die een mannetje zoeken. Als Jan vraagt of hij soms nog weet heeft van een sleepbootmachinist, zegt hij: nee, baas, voor 't moment geen eentje;
| |
| |
maar na zes borrels van 't duurste komt er een lat voor den dag, en daar staan met krijt namen op geschreven. Er zijn twee, momenteel; ene Klaas van Donk, een prima vakman, die ken u wel, zeker, en ene Bout, een ouwere man al, vroeger tweede bij Kwel.
Bout?! Jan kan zijn oren niet geloven; dat moet een vergissing zijn. Maar het zou toch al te gek wezen, wanneer er nòg een tweede bij Kwel had gevaren, die Bout heette; en als hij navraag doet lijkt er geen twijfel meer mogelijk. Piet is wel uit zijn humeur, als de schipper steeds maar naar dien Bout vraagt, en heel geen aandacht besteedt aan van Donk, die toch zo'n puike vakman is, en een jolige maat bovendien, iemand om voor je plezier aan boord te hebben; hij weet van Bout te vertellen dat die bij zijn moeder inwoont, een zure donder is en bar slecht in zijn vak, anders had Kwel hem de laan niet uitgesmeten. Maar hij geeft het adres, en Jan maakt dat hij wegkomt. Hij kent de ongeschreven wetten van het bemiddelaars-bedrijf; een goede klant wordt aangeprezen, een slechte zo zwart gemaakt, dat de duivel er nog te vies van zou zijn. Baas Piet helpt zijn medemensen niet voor niets aan een baantje; zij moeten eerst voor tien gulden genuttigd hebben, willen ze op de lat komen, en dan zijn er nog rangen en standen, die met de schuimspaan gemeten worden.
Juffrouw Bout woont in een net burgermans-bovenhuisje, een benauwde duiventil aan het eind van een steile, hoge trap. Zij lijkt zelf wel een dolksteek-duifje, met haar rode slabbetje om; ze zat nèt aan de pap toen er gebeld werd. Een mummelend, verlegen mensje, die loopt ook geen vijftig meter meer zonder ankeren. Zij heeft een grote neus, die wit is, alsof de dood haar daar reeds heeft beetgepakt; haar kralenoogjes schitteren in het kleine schijnsel van een theelichtje. Zij schuift een stijve stoel voor den kapitein bij en gaat dan, met de handen in de schoot, over Thijs zitten mummelen, na eerst, met een spits klein achterste omhoog, een vette poes de rest van de pap te hebben voorgezet op een zeiltje. Thijs kan ieder ogenblik thuiskomen, hij is naar de les, maar die zal zo wel afgelopen zijn; en wat zegt u toch van die toestanden, kapitein?, iemand zó maar op straat te zetten, omdat hij het voor een arme zieke man opneemt; de wereld is toch wel slecht, al kan een mens het niet geloven als hij 's morgens de gordijnen optrekt en de musjes op de vensterbank ziet. Als ik zo vrij mag zijn, komt de kapitein Thijs voor een boot vragen? O, wat is dat heerlijk,
| |
| |
wat zal die goeie jongen blij zijn; hij was niks waard, de laatste tijd, want al hoeft hij zich nergens over te bekreunen, ze kunnen het met z'n beidjes van 't pensioen van z'n vader zaliger gelukkig heel best redden, toch was er geen land met hem te bezeilen, helemaal nergens meer lust in en slecht eten, dat je er akelig van werd. Zegt u nou zelf, een man van zijn postuur, die niet eet, dat kàn niet goed gaan op den duur. En is 't een goeie boot, kapitein, als ik zo vrij mag zijn?.... Wat dat betreft is er toch altijd nog wel een gelukje bij een ongeluk; op die ‘Jan van Gent’ was het verkouwen, verkouwen en nog eens verkouwen, wat de klok sloeg, en het eten, dat die russische kapitein liet opdienen, moet soms helemaal verstoppend geweest zijn van de buitenlandsigheid.
Als, eindelijk, moeie stappen de trap opklimmen, is het schemerig geworden om het kringetje van het theelicht heen; moedertje Bout luistert even, met een knokige vinger in de lucht, en staat dan op, steunend met een hand vol rimpels en koordjes op het tafelblad. Zij sloft naar de deur; als die openpiept hoort Jan een stem: ‘Dag ma’, en het geluid van een droge zoen. Die stem zou hij uit duizenden herkennen, een warmte van verwarde herinneringen stuwt in hem omhoog. ‘Er is een kaptein voor je, Thijs,’ zegt het mensje, ‘moet je niet even je haren....’
Een kaptein....? Als Bout de kamer binnenkomt, vreemd en donker zo zonder zijn eeuwige blauwe ketelpak, staan zijn wenkbrauwen gefronst en zijn voorhoofd vol achterdocht; maar dan herkent hij, verdomme, die goeie ouwe Wandelaar, en Jezis, man!, waar kom jij vandaan?! Het kamertje is ineens vol zwaar geluid van grommende, hoestende mannenstemmen; het mensje vraagt er soms, sjilpend, iets tussendoor en in het donker, naast een orgeltje, roept een klok ‘koekoek!’. Jan wordt er helemaal week van; als hij geweten had, dat het weerzien van dien besten Bout hem zó aan zou pakken, zou hij hem eerst een brief geschreven hebben, inplaats van alles zo koud op zijn ziel te krijgen. Die Bout is een stuk verloren leven, dat weer werkelijkheid wordt, een beter leven. Mens, wat was alles in die dagen nog blij en jong en vrij, wat kon er toen nog allemaal voor goeds gebeuren, de zwarte dingen van het ogenblik merkte je niet, omdat de kim zo licht was. Nadat ze elkaar genoeg hebben beklopt en bestompt en bekeken, om er van overtuigd te raken dat ze geen spoken zijn, gaan ze tegenover elkander bij de tafel zitten en drinken thee en kunnen
| |
| |
maar niet genoeg grinniken en vloeken en in de handen wrijven en zeggen: verdomme, heb je nou óóit; moeder!, geef de trommel met de boterkoek 's an!
De boterkoek komt, een trommeltje met oranje hartjes er op en de portretten van den Koninklijke Familie met een leeuwekop; nee, dàt stukkie moet u nemen, u neemt net 't kleinste. En dan gaat de lamp op, dat moet hier zo vroeg omdat we op 't noorden wonen, ziet u; een bibberend lucifer-vlammetje, een zacht gerinkel, en dan een scheef, aandachtig gezichtje, het vlammetje nakijkend onder de kap, tot de kralenoogjes glimmen in het jonge licht. Bij die lamp moeten ze elkaar nog 's goèd bekijken; bliksem, wat zeg je me dààr van, al had je me doodgeslagen, geen haar op m'n hoofd; maar je bent oud geworden, Wandelaar, jongen, en vroeger had je meer spek op je kaken ook - malaria gehad? Nee, malaria niet, maar wel allerlei andere kwaaltjes...... Ze vertellen zo'n beetje over en weer; niet veel, want het moedertje scharrelt aldoor in de nabijheid en dat soort dingen zijn nu eenmaal geen makkelijke kost voor oude oren. Bout zegt, met een paar onverschillige woorden, dat hij een tijdje vrijgelopen heeft, omdat er kwestie was gerezen met de rederij over Abeltje, die een ongeluk had gekregen aan z'n oog, en die Kwel nu aan de dijk had gezet zonder een cent om van te leven; maar het werd eigenlijk hoog tijd ook, dat hij wegging, - bij dien Kwel beviel het hem allang niet, en hij had nu mooi 's een maandje of wat kunnen besteden aan een cursus in 't kunst-smeden en 't Volapuk, twee dingen waar een mens nooit verlegen mee zou zitten. Voor die reis met de ‘Python’ voelt hij alles, en direct, al was het alleen maar om die droge hoest 's kwijt te raken, die nou al een week of drie onder in z'n borst zit, een mens kan wat sukkelen met z'n lichaam.
Ze willen naar buiten gaan, om 't een en ander nog eens naar behoren te kunnen overleggen, aan de hand van de feiten, en hij moet toch ook 't schip nog zien; maar moedertje Bout wil nièt dat Thijs de straat op gaat zonder eten, en de kaptein kan ook best een happie meekrijgen, daar niet van, waar twee eten komt een derde nooit teveel en dan krijgt de poes maar 's niet, vandaag, die snurkt toch al van de dikte. Zij eten, twee reuzen en een bedrijvige dwerg, huiselijk en genoeglijk met hun gezichten en hun handen in de kegel van het lamplicht, dat wit op de piepers schijnt. Ze halen oude herinneringen op en wijzen naar elkaar met de vork als ze zeggen: ‘ja, ja! Zo was 't!’;
| |
| |
lachen met volle mond en het hoofd achterover en het mensje zit gelukkig van den een naar den ander te kijken, wanneer ze niet met gefronste wenkbrauwen in de sauskom tuurt, omdat ze een haar geproefd heeft. Het is een feest, die maaltijd; een klein, mild, brekelijk feest; de herinneringen zijn zo vluchtig en zo broos, dat ze geen aanraking velen, maar de kleurtjes zijn mooi en nog altijd vrolijk, na alles wat daarna toch gebeurd is. Soms eten ze zwijgend, luisteren naar het snurken van de poes of wachten tot de klok is uitgekoekoekt, voor zij verdergaan.
Jan wordt bijna beroerd van al die herinneringen en die huiselijkheid; hij hoort in de wind thuis, in de regen en de donkerte, daar zijn zijn ogen en zijn gedachten op ingesteld. Dit vreedzame kleine eiland van wit onder de lamp, de vroeger nooit opgemerkte dingen, die een kamer tot een thuis maken, ze brengen hem in de war en hij moet moeite doen om de gezelligheid niet te verstoren door lange stilten, of gedachteloos staren naar een lepel, een krulletje van de lamp of een vaas met pauwenveren op de schoorsteenmantel. Na het eten helpen ze de vaat afdrogen in de keuken, aldoor pratend en lachend bij het wrijven van de doeken, terwijl het mensje met opgestroopte mouwen en een grote slappe kwast de borden in de teil laat stommelen. De poes maakt klagend bochels tegen haar rok en zij raakt zo met het stomme dier begaan, dat heel geen eten gehad heeft, dat Jan en Bout, als het vette monster beledigd een schoteltje melk heeft laten staan, haar troosten met de belofte een paling voor hem te zullen gaan kopen, de kapitein trakteert.
Ze voegen de daad bij het woord, in het vooruitzicht elkander buiten eens nader te kunnen spreken, maar wanneer ze eenmaal de trap af zijn en Bout de straatdeur achter zich heeft dichtgetrokken, is het, of er ineens iets tussen hen valt; zij kunnen de ware draai maar niet vinden. In die kamer, die kleine, vriendelijke beslotenheid, leek het makkelijk, om over vroeger te praten; maar nu, buiten, zonder de klok en de lamp en dat luchtje van eten en oude meubels, wil het niet vlotten, de woorden komen stroef. Bout weet al van alles, uit de krant, je hoeft me niks te zeggen, ik begrijp 't wel; en over dien Abeltje en zo zal hij hem bij gelegenheid wel 's uitleggen, hier is de viswinkel al. Zij laten een gerookte paling in een papiertje rollen, Bout steekt hem in zijn zak en Jan betaalt; dan wandelen ze zwijgend en een beetje haastig terug naar het huis. Maar
| |
| |
als de deur al open is neemt Jan ineens afscheid. Ik heb nog een hoop te doen, Bout, jongen, zegt hij; doe je moeder de groeten en bedank 'r voor 't eten - overmorgen om vijf uur varen; maar kom vóór die tijd 's kijken, als je lust hebt. Bout begrijpt 't niet best, hij maakt een vragend gebaar met je paling in zijn hand en zijn ogen staan ongelukkig verwonderd; maar waarachtig, er is nog een macht werk te doen, neem me niet kwalijk man, ik moet werkelijk gaan.
Hij gaat; dwaalt een uurtje door de stad. Blijft voor winkels staan kijken, weifelt af en toe voor een café, luisterend naar de rinkelmuziek en het klotsen van biljartballen achter het gordijn. Dan neemt hij ineens een besluit en laat zich door een aapje naar het station rijden; eenzaam in een koets door de lichte straten van de stad. Er gaat geen trein meer naar het noorden, maar Amsterdam kan hij halen, en daar kent hij een hotel.
Het is laat, als hij er aankomt. Hij is koud en slaperig en ligt met zijn laarzen aan te kijken op het bed, naar de hoek van valig licht, die een straatlantaren maakt op de zoldering. In de haven dreunt een stoomfluit, het geluid zindert klagend over de stad. Hij hoort een dromer brommen achter de wand, boven hem kraakt een bed, nooit wordt het helemaal stil.
Het is soms moeilijk, om te geloven in de zon achter de wolken, in de mildheid, die toch ook in het leven is. Hij draait zich om en slaapt in, met zijn gezicht in het kussen.
***
Hij heeft een telegram vooruitgestuurd, om niet om de hals te worden gevallen als een verloren zoon; als hij komt zijn ze voorbereid. Moeder Dijkmans doet de deur open, vader is op de sluis.
Er valt niet veel te zeggen, na al die maanden; ze geven elkaar de hand en ja, met de kinderen gaat het gelukkig best en met ons ook, dank je. Ze is heel vriendelijk en doet moeite om moederlijk te lijken, maar als vader Dijkmans binnenkomt, hem een beetje links begroet en vraagt of hij het plezierig gehad heeft, begrijpt hij, dat ze hem hebben afgeschreven. In hun ogen zijn de kinderen wezen, en geef ze ongelijk.
Hij zit een uurtje te praten in de woonkamer, krijgt een sigaar en een kommetje koffie; hij mag er eten ook en dat kan net, het duurt nog even voor zijn trein gaat. Wanneer hij eindelijk afscheid neemt, is het een opluchting voor allemaal;
| |
| |
dat thuis is nu verloren, als de kinderen er niet waren zouden ze hem misschien gevraagd hebben om maar niet weerom te komen. Hij zegt, dat hij zijn directeur zal vragen om het geld naar hier te sturen, ze zullen er ruim mee terecht kunnen; ze bedanken hem of het een gunst is.
Nee Jan, jongen, dat is verleden tijd. Nu nog even naar 't kerkhof, om naar de steen te kijken, een mens moet toch wat hebben om aan te kunnen denken. Onderweg koopt hij een bos bloemen, wit, en daarmee gaat hij het hek binnen. Het is hoog zomer, de bomen staan welig in 't blad, hier en daar bloeien rozen en de lijsterbes begint al vruchtjes te krijgen. Het is erger dan hij gedacht had, dat bezoek; hij kan het nog niet best hebben. Maar het is voor het laatst, wie weet voor hoe lang; vooruit, lafbek.
De steen is al te zien aan het begin van het pad; iets kleins en wits onder het blauwige groen van de haag. Als hij er voor staat valt ze hem tegen; in zijn gedachten was ze veel witter en ook hoger. Er zitten donkere adertjes op en in de letters is al vuil gekomen, stof, dat van de struiken geregend is. Hij legt de bloemen aan het voeteneind, blijft een tijdje staan kijken, zonder gedachten, alleen maar kijken; dan doet hij ook zijn ogen dicht en het wordt even helemaal stil. Een vogel kwettert in de beuk achter de burgemeestersvrouw; dat geeft hem ineens het gevoel bespied te worden en hij gaat terug. Bij Bongerds doet hij de deur open, zegt dat er bloemen op het graf van juffer Wandelaar liggen, en dat ze die na zonsondergang weg mogen halen; liever de ruiker hier achter de horretjes, dan dat ze verlept en verregent en de letters smerig maakt.
De trein gaat gelukkig gauw; de reis naar Rotterdam wordt een vlucht.
|
|