| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Als hij met de ‘Cap Breton’, na drie en dertig dagen zware vaart, in Esbjerg aankomt, is hij een man van naam. Zoiets merk je niet dadelijk; wanneer er aan de wal mensen staan te wuiven en van alle kanten vrouwen komen aanlopen, om te kijken naar het schip, dat met een boog de haven binnenzwaait en voor anker komt bij het kantoortje van den havenmeester, wuif je terug en je gooit met z'n allen smakkende klapkusjes naar die lieverdjes; potverdikkie, in geen maand een wijf gezien, wat een wonder dat ze hard lopen!
Wie zo lang tussen God en Zwarte Hendrik gezwijmeld heeft, vindt er geen vreemds aan, dat de wereld zich aan sprongetjes te buiten gaat zodra de trossen aan wal slieren; die vindt dat de wereld gelijk heeft, maakt ook sprongetjes en roept: ‘Ha die lekkers! Dag mollige dikzak! Hei, zus!; wij gaan 's kijken of de maan schijnt!’ Bulle en Flip en Piet en Jaap en Bouke en Willem raken al bijna slaags over de keuze; ze lijken een stelletje hongerige kwajongens, die in een volle snoepwinkel worden losgelaten en beginnen met elkaar voor lijk te slaan, omdat ze allemaal denken aan die winkel niet genoeg te zullen hebben voor hun eigen alleen. Maar Jan ziet mannen met fotografie-apparaten op dunne poten scharrelen; zij stoppen hun hoofden onder een doek en er staat een diender bij, die de mensen wegjaagt voor de lens, want die fotografiën zijn voor de krant. Hij vindt het vreemd, dat ze op een plaatje gaan; en als hij heren ziet aankomen in een rijtuig, met hoge hoeden op en een kleurtje van bloemen op de zwarte schoot, schrikt hij, en denkt: daar heb je het gedonder; nou duurt 't nòg langer voor ik naar Nellie kan.
Jaja, heren, jullie zijn beroemd geworden in die korte tijd, dat je klein en rood in het wereldgrote grijs slingerde, elkaar van je meisjes vertelde en den Jonas overboord smeet; dàt visioen was je niet verschenen in de damp van de erwtensoep! Ze
| |
| |
hadden gedroomd van meisjes met blote kuiten en glanzende ogen en bier en zuurkool met een hele worst; nu krijgen zij heren met hoge hoeden en dames, die geen vrouwen zijn, en sjampanje en een taart, en ze voelen zich opgelaten. Ze begrijpen er niets van, ze zijn alleen maar geschrokken, en dadelijk al weer vijandig tegen de wal, met een wrokkig-berustende verdrietigheid in de borst. Ze zitten aan de lange tafel in het huis van den burgemeester, eten zwijgend hun taart en slorpen van de godendranken; maar hun ogen kijken hongerig naar buiten, waar meisjesgezichten zichzelf lelijk maken door hun neuzen plat te drukken tegen het glas. En als er dan een kellner binnenkomt, die eerst nog wat eten ronddient en dan de vitrages dichtschuift, is dat de genadeslag. Aju, meisjes, aju dromen van bedsteden als kathedralen en oerwouden van kunstbloemen en bergketens van zuurkool en sleeptrossen van worst; nu zijn ze beroemd en de bloemen die ze krijgen zijn echt. Als de trein naar Holland gaat stinkt de coupé als een odeurfles en in de weilanden, waar ze doorheen stomen, komen ruikers te liggen, uit de raampjes geworpen, hulde op het graf van den onbekenden vrijer.
Bulle vraagt, hard door het stommelen van de trein: ‘wat was dat voor flauwe kul, kaptein?’ En als Jan hem vertelt, dat de kranten in Amerika een hoop drukte gemaakt schijnen te hebben van deze reis, dat er zelfs weddenschappen zijn afgesloten of ze het halen zouden of niet, gromt Janus: ‘waar bemoeien die mensen d'r eigen mee?’ De dobbelstenen van het lot rollen raar; wanneer die Canadese meneer geen vrind had gehad, die in Boston aan een krant was, zou niemand ooit van het vuurschip gehoord hebben, dat op de zeilen voer over de Atlantische Oceaan; nu had die vrind een primeurtje en vrinden van die vrind hadden een mooie reclame voor hun nieuwe wed-kantoor, en vrinden van die vrinden bestelden een foto van de piraten, in Denemarken, om in de krant te zetten als aanbeveling voor Father Bullybodies Corned Beef. De één zijn dood is de ander zijn brood; maar nu ze waren blijven leven viel er ook nog wel wat aan hen te verdienen.
Van de duizend pond zijn, met de reis mee, nog achthonderd over, dat maakt de man honderd pond. De vrolijkheid in de coupé keert weer, als Jan de besomming opmaakt. Honderd pond! Bulle zet het om in liefde, Willem in drank, Janus in oorbellen voor zijn negerin en Flip in dubbele kaartjes voor de balzaal; maar Jan denkt alleen maar aan thuis, dat geld komt
| |
| |
wel in orde. Die treinreis, zo grimmig begonnen, zo vrolijk voortgezet en zo slaperig beëindigd, duurt een dag, een nacht en een halve dag. Dan, eindelijk: Holland, rust, vertrouwelijkheid. Zij vullen met z'n achten de coupé, maar als ze over de grens zijn kan de dikke boerin, die naar Apeldoorn moet, er nog best bij, en zij hijsen haar het deurtje in; een rijke vangst aan moederlijke hartelijkheid. Bliksem, wat gaat er een hoop in zo'n karabies: een gekookte kip, drie stoeten, een goudse kaas, vijf pond appels en een fles bisschopwijn. Die lekkernijen zijn eigenlijk voor haar twee dochters bestemd, die dienen in de stad en die zij nu eens gaat controleren, of zij de godsvrucht en de zedigheid wel naar vermogen betrachten; maar in het midden van acht zeerovers, die bijna drie maanden lang niets anders gegeten hebben dan bruine bonen, vis met levertraan en taart, en niets anders gedronken dan zure thee, drabbig water en champagne, geeft zij haar lading prijs met gulheid. Als de kip tevoorschijn komt en de strijd om het bestaan op de vuist dreigt te worden uitgevochten, zegt ze: ‘Stil, gullie! Zitten, vretige kerrels!’, en als ze de kip met vette handen aan brokken heeft getrokken en die uitgespreid op een krant, mag iedereen een stuk nemen, en zijn moel houden als hij niet tevreden is. Zij knauwen en smekken en hijgen en slokken bisschopwijn met pareltjes op het voorhoofd; de boerin zegt dat het zund is, zo gulzig als ze tekeer gaan, en of er dan heel geen vrouwvolk is op die bootjes? Nee, dat is er niet, en dat is zund, daar zijn ze het allemaal over eens. En of ze getrouwd zijn? Dat zijn ze, behalve Flip, maar die zegt dat het op een oortje na gevild is. Als Janus van zijn negerin vertelt, met gebaren van weelderigheid in het kleine luchtruim tussen de hoofden, zet de boerin een strenge lip, en vraagt of ze gedoopt is. Verdomd, dat weet Janus niet, maar ze ... Niet gedoopt?! Da's zund, da's méér as zund, da's zondig! Janus zit er mee in, hij wil het brave mens niet tegen de borst stoten, na al die hartelijkheid, en vraagt hoe duur een knappe doop kost. Als de boerin zegt, dat de zaken des Geestes graties zijn, belooft hij, met een vuistslag in de vlakke hand, dat ze gedoopt zal worden, verdomd!, op de plààts, zodra hij voet aan wal heeft! Dat zou 'k maar doen, zegt de boerin, anders loopte ge de kans dagge allenig in 't vagevuur moet zitten.
Ondankbare honden, die zeehelden. Daar zit nu een vrouw, en een lelijkerd bovendien, die niet eens weet wat een sleepboot is, laat staan een vuurschip, en die er nuchter van is gebleven,
| |
| |
dat ze de wetten van de zwaartekracht hebben gelogenstraft door heelhuids over de Atlantic te zeilen; de lummels zijn veel dieper onder de indruk van haar kip en haar bisschop, dan van de taart en de prikkeltjes-wijn van de burgemeestersvrouw in Esbjerg, en die werd nog wel la plus belle femme de Danemark genoemd, door de heren, die haar hand mochten vasthouden als de zon uit was en de gordijnen nog open en alleen het heilige lichtje in de hoek voor schaduwen zorgde op het bloemetjesbehang. Als de trein stopt voor Apeldoorn mag Flip haar een zoen geven, omdat hij de jongste is; zij krijgt van allemaal een hand, en de groeten aan haar dochters, en dan wordt ze ruggelings uit het deurtje omlaaggevierd, waarna ze wegwaggelt over de planken van het perron, de karabies plat, de boezem bol, en de harten van haar gunstelingen boordevol tederheid. Zo'n welkom in het vaderland mag er wezen, daar zou je de vlag voor hijsen! Ook Jan is haar dankbaar, ze heeft de tijd tussen de grens en het weerzien verkort, en de jongens handelbaar gemaakt.
Het eindje naar Amsterdam, waar de meesten thuis zijn, is kort en koortsig van woeste droomgezichten; bootsman Janus en Willem en Bouke en Flip gaan zich te buiten aan toekomst-visioenen van hartstochtelijke aard, de honderd pond popelen in hun borstzak. Zij staan op de banken en leunen op elkanders schouders en ademen op het glas bij het naar buiten kijken, als de trein het station binnenstoomt; gelukkig zijn er geen heren en geen mannen met kiekkasten en ook geen dames, die onhoorbaar applaudisseren met handschoenen aan, er is niemand in dat schemerdonker, behalve de donkere drom van reizigers en de witte bovenlijven van de kruiers, die spookachtig door het gedrang dansen; zij nemen haastig afscheid, grissen hun mandjes en bullenzakken uit het net en smeren hem, als vleermuizen uit de hel. Alleen Jan blijft achter, en Flip. Die wil hem naar de trein naar het noorden brengen, de goeie jongen; en als Jan zegt: ‘maak toch dat je wegkomt, ik kan die kist alleen wel dragen!’ antwoordt hij: ‘nee, kaptein, laat me nou maar effe, ik doen 't grààg.’
Het andere perron, waar de trein voor Alkmaar al staat te puffen, is leeg als een kade in de wind; ze zoeken een lege coupé uit, en Flip stapt mee in. Als er gefloten wordt en Jan hem er uit wil duwen, omdat de trein vertrekt, zegt hij: ‘laat maar, kaptein; ik heb hier toch geen mens en dat reisie kan ik best betalen, ik heb nou honderd pond.’ Jan laat hem zijn gang
| |
| |
maar gaan, net een hond, je raakt 'm niet kwijt of je moet een veearts huren om het pijnloos te doen. Flip betaalt zijn passage aan den conducteur, met een gezicht dat rood is van trots; maar als hij te horen krijgt, dat engels bankpapier niet in betaling wordt aangenomen, is hij zo kwaad en zo beledigd, dat hij aan de noodrem wil trekken om er werk van te maken. Het eind is dat Jan zijn reis betaalt, en Flip is er zo van ondersteboven, dat hij het hem terug wil geven met een pond. Maar dat gaat niet, jong; laat maar zitten, 't komt wel goed. Flips kwaadheid wordt neerslachtigheid; potdome, niemand wil dat geld van hem hebben, heeft-ie dààr nou al die weken voor op zijn kop aan de pompen gehangen? Er is een heertje in de coupé, dat naar hen kijkt over een lorgnet en met over elkander geslagen beentjes; een voet met een slobkous wipt op de maat van het stampen van de trein. Hij leest de krant, met druk geritsel en vlerkige gebaren, of hij wegvliegen wil; Jan en Flip lezen mee. Als hij nog een keer omslaat zien ze de fotografie uit Esbjerg staan: de ‘Capbreton’, plomp en schurftig, en daar vóór, op de kade, de bemanning, Jan in het midden. ‘De Hollandse Jongens, die Columbus' Daad evenaarden, onder bevel van gezagvoerder J. Wandelaar, zie kruisje, in de haven van Ebsjerg.’ Hun gezichten zijn niet te herkennen, en het kruisje staat boven het kwastje op Janus' muts; zo zie je maar weer hoe er gelogen wordt in de wereld. Maar toch geeft die foto een raar gevoel, want Nellie en de Dijkmansen zullen haar wel gezien hebben. Hij luistert niet meer naar het gekwebbel van Flip, hij luistert naar het zingen van de wielen en kijkt naar buiten, naar het polderland en de molens en daar achter de duinen, en neuriet mee: ‘huis toe, huis toe, huis toe....’
In Alkmaar heeft hij anderhalf uur de tijd; hij stuurt een telegram naar huis: ‘Kom over drie uren, Jan’, koopt speelgoed voor de jongens, een theemuts met gouddraad voor Nellie, een breikorfje voor moeder Dijkmans, een pijp voor vader en een kilo kantkoek voor allemaal; Flip mag de pakjes dragen. Maar meerijden naar huis mag hij niet; als de trein eindelijk wegrijdt laat Jan hem achter op het eenzame perron en hij heeft er hartzeer van, want de jongen staat zo treurig te kijken, net een hond die zijn baas kwijtraakt en niet hard genoeg kan lopen om de trein bij te houden.
Nog ruim een uur naar huis, een lege coupé, zachte, paarsige schemering over het eindeloze land achter de ruitjes; nu de benen op de bank, de brand in een sigaar, en de pet op het
| |
| |
voorhoofd met de klep over de ogen: slapen, denken, meeneuriën met de wielen: huis toe, huis toe, huis toe.
Hoe vaak heeft hij deze reis niet gemaakt, en steeds was het anders: blij of bedrukt, vol onstuimig verlangen of moe van neerslachtigheid; en nu is het wéér anders. Nu is het: rustig, rustig, alleen maar rustig. Ouder, sterker, zekerder, en veilig, helemaal veilig, in het vast besef dat alles goed is, goed.
Als eindelijk de trein uit het donker komt en het laatste station binnenrijdt, staat hij achter het raampje en sluit de ogen, even maar, voor hij het neerlaat en naar buiten kijkt. Dit is het ogenblik, waarvoor alles gebeurd is, en al was dat veel bitters en veel zwarigheid, de prijs was niet te duur.
Hij laat het raampje zakken, de wind slaat hem in het gezicht; dan ziet hij, in de verte, op het lichte perron, één vrouw. Een vrouw in het zwart, die klein is en treurig in die holle verlatenheid. Het tuurt het perron af, verbaasd, verschrikt, maar er is niemand anders, alleen die ene vrouw; als de trein stilstaat en hij nog maar steeds naar buiten kijkt, zonder het deurtje open te doen, ziet hij haar langs de wagens gaan, overal kijkend, en dan ziet zij hem. Het is moeder Dijkmans, zij staat stil als zij zijn bovenlijf ziet uit dat deurtje; de reizigers, die naar de uitgang gaan, lopen haastig langs haar, zij is het enige gezicht. Moeder Dijkmans? Zijn gedachten vragen: wat is er? Wat betekent dat? Vader Dijkmans dood? Een van de kinderen? Waarom is zij in het zwart? Waar is Nellie? Waarom is Nellie niet gekomen?
Moeder Dijkmans ziet dat hij nog steeds niet naar buiten gaat, zij komt naar hem toegelopen met roodgehuilde ogen in een bang lachend gezicht. ‘O jongen, jongen ...’, zegt zij. Meer niet. Hij vraagt: ‘Wat is er?’, en dan wordt haar gezicht zo stil van schrik, dat hij zijn hart voelt, een kneep. ‘Maar ... maar wéét je het dan niet...?’ vraagt zij, huilend met haar stem. ‘Nee,’ zegt hij, ‘wat is er?’ Moeder Dijkmans antwoordt niet, zij schudt het hoofd, terwijl de tranen beginnen te lopen; ‘ik begrijp 't niet...’ stamelt zij; ‘we hebben toch getelegrafeerd...’ Getelegrafeerd? ‘Ja,’ zegt zij, ‘aan je kapitein...’
Dan komt er een conducteur, die roept: ‘Uitstappen! Uitstappen daar!’ Hij trekt het hoofd terug en staat weer in die coupé, die coupé, waar hij het beste uur heeft beleefd van zijn leven. Hij tilt zijn bullenkist uit het rek, de pakjes, het speelgoed, het lekkers. En al die tijd geen gedachten, alleen een leegte.
| |
| |
Als alles op de bank staat haalt hij de portefeuille uit zijn zak, de portefeuille waar de brief in zit, die hij nooit heeft verzonden, en het telegram aan van der Gast, dat hij nooit heeft opengemaakt. Hij wikkelt het zeildoek er af en daar is het telegram, veilig en droog na al die weken, behouden op zijn borst. Captain Vandergast, dutch tug Ameland, St. Johns, Nw Foundland. Hij breekt het zegel en vouwt het open; het is hollands, de regel die er staat - gebroken hollands, verminkt door al de vreemde ogen, die hem hebben gelezen. ‘Wil Wandelar vorzicktig meedelen tat zijn vrou overlede aan kramvroukorts 17 April Dykmans.’
Hij staat lang te kijken naar het telegram, roerloos en met gebogen hoofd in het trillende gaslicht. Dan vouwt hij het weer op, steekt het in de zak. Neemt de pakjes van de bank. Als hij zich omdraait staart moeder Dijkmans' wit gezicht hem aan, onder in de lijst van het raampje. Zij staan even zo, heel stil; dan steekt hij de pakjes uit het venster en haar handen komen omhoog, om ze aan te nemen. Buiten roept weer de stem van dien conducteur, galmend in de holte. Uitstappen daar; uitstappen. Een losse locomotief stommelt sissend door het donker; moeder Dijkmans neemt ook de andere pakjes. Dan zakt de bullenkist op zijn schouder, zwaar en kantig. Hij wringt het portier open en gaat naar buiten; het perron af, naar de uitgang, gebogen onder de last.
Zij lopen naar huis door de avond, nu bijna nacht. In het westen is een rode streep in het donker, de weg langs de dijk is een snoer van lichtjes. De nokken van de huizen glimmen in het duister, bij iedere zwaai van het vuurtorenlicht. Het regent zacht, het klateren van water uit een goot op de stenen is het enige geluid, en dan hun stappen, doods en eentonig in het lichte geruis van de regen. De regen tekkelt op de papieren zakken, die moeder Dijkmans draagt, waait soms kletterend tegen de kist. Geen van beiden zegt iets; als ze aan het begin van de zeeweg zijn probeert moeder Dijkmans het. Maar als hij niet antwoordt, niet eens iets bromt, begrijpt ze dat hij toch niet luistert en zij zwijgt tot ze thuis zijn.
Daar heeft vader Dijkmans voor de kachel zitten wachten, met Barendje op schoot, die mocht opblijven. Als zij binnenkomen sloft hij hen tegemoet, de kierende deur laat licht in de gang. Hij geeft een hand, wil wat zeggen, maar moeder Dijkmans schudt het hoofd en hij begrijpt het wel. Als Jan de kamer binnengaat en daar het kind ziet zitten, klein en een
| |
| |
beetje bang in de stoel voor de kachel, gaat hij naar hem toe en strijkt hem over het hoofd; maar Barendje wil dat niet, het is ook al weer zo lang geleden. ‘Het kleintje slaapt,’ zegt moeder Dijkmans; ‘wil je hem zien....?’
Ze gaan naar boven, naar de zolderkamer, waar de bedstee nu is opgemaakt voor Barendje. Daar brandt een nachtlichtje en er staat een wieg; zij lopen op de tenen en als de deur piept zegt moeder Dijkmans ‘sst!’, met de vinger voor de lippen. Ze doet het gordijntje opzij en vader Dijkmans tilt het licht op; een heel klein hoofdje op het kussen en een vuistje er naast, erg bleek; maar moeder Dijkmans fluistert dat alle slapende kinderen bleek zijn. Hij raakt het wangetje even aan met de vinger, en schrikt, omdat hij niets voelt, zo zacht is het. Het kindje beweegt even, het zucht. Dan is het weer stil, en zij gaan naar beneden.
Moeder Dijkmans blijft, om Barendje naar bed te brengen; als de mannen voor de kachel zitten horen ze boven zijn kleine, schelle stem. Vader Dijkmans vertelt van de kinderen, langzaam, zoekend naar woorden; steeds houdt hij op, om te luisteren of moeder nog niet komt. Jan zegt niets, ook niet als hem iets gevraagd wordt; als moeder Dijkmans eindelijk terugkomt en de tafel gaat dekken, praten de ouders samen, of ze alleen in de kamer zijn. Moeder Dijkmans vertelt van de kinderen, bij het neerzetten van de borden en het leggen van de lepels; als er geklopt wordt kijkt ze verschrikt op in het lamplicht, vraagt: ‘wie kan dat wezen?’, en gaat naar de deur. Een mannenstem: ‘kan ik kapitein Wandelaar misschien even spreken? Ik kom van de Nieuwe Amsterdamse Courant, en wilde graag een onderhoud met hem hebben naar aanleiding van....’ Dan fluistert moeder Dijkmans iets, en de mannestem zegt: ‘O, pardon... dat wist ik niet... Goeden avond.’
Als het eten op tafel staat en moeder Dijkmans vraagt: ‘kom je?’, schudt hij het hoofd en blijft voor de kachel zitten, terwijl de twee ouden zwijgend aanschuiven. Moeder Dijkmans schept een bord voor hem op en zet het naast hem neer; hij eet een paar happen, wanneer zij aandringt, en staat dan op om naar buiten te gaan. Als vader Dijkmans vraagt: ‘wat ga je doen, jongen...?’, zegt hij: ‘die regen...’ en trekt de deur achter zich dicht.
Alles gebeurt in de verte, hij doet zelf niet mee. De weg langs de haven, waar zij zo dikwijls gewandeld hebben bij avond, omdat het daar zo prettig donker was, maakt hem niet
| |
| |
onrustig, niet droevig; hij is helemaal niet droevig, alleen maar verdwaasd. Zonder gedachten, zonder heimwee, alleen een dof, zwaar gevoel in zijn borst, zijn maag, zijn benen, of alle moeheid van die reis nu loskomt. Hij heeft geen haast, geen onrust; van het ogenblik af, dat hij in die coupé stond met het telegram in de hand, heeft hij geen hinder gehad van zichzelf; alleen even, voor de kachel, door de gedachte: die regen, die regen. Toen hij gered was door de sloep, na het vergaan van de ‘Ameland’, had hij ook dat gevoel, die zwaarte, die hem afsloot van de rest van de wereld. Het enige wat helpen kan is de tijd.
Baas Bongerds, de doodgraver, zit met zijn vrouw en drie drukke kinderen aan een slordige etenstafel onder waaiervormig olielicht als hij binnenkomt, de lucht van zuurkool en de vochtige stank van smeulende turf komen als een walm de achterdeur uit. De kinderen praten schel, maar de moeder zegt: ‘stil!’ als zij hem herkent. Bongerds legt de lepel neer en komt de gang in, na de deur te hebben dichtgetrokken. Zo, Wandelaar, zegt hij; een heel ding, man, een heel ding. Wat wou je?... Even kijken...? Nou, om deze tijd...? Met dit weer...? Er is niks te zien... Maar als hij niets zegt en niet weg gaat, kijkt Bongerds hem er nog eens op aan in het halve donker, doet dan de deur naar binnen weer open, roept: ‘ben zo terug, moeder, even de plaats op!’ en trekt een oliejas aan. In de keuken haalt hij een handlantaarn, dan gaan ze naar buiten, het kerkhof in, een donkere tuin met druipende bomen, hoog en vaag in de donkerte. Bongerds benen scharen door het slingerende licht, hun schaduwen wieken weg in de flonkering van de regen. De zerken zijn kleine eilanden van steen in de plassen, zij glimmen als het licht voorbijgaat en geven soms een zacht geluid van vallende druppels.
‘Hier is het’, zegt Bongerds. Een rechthoekig perkje, aan het eind van de weg, naast een haag van meidoornstruiken. De regen ruist hier luider, zij overstemt het geluid van de zee, dat altijd op de achtergrond is. De lantaren schijnt omhoog uit een plas, zij belicht een bordje aan het hoofdeneind: ‘Cornelia Wandelaar, geb. Dijkmans; 12 Mei 1887-17 April 1910.’ Ze ligt in een puur beste buurt, zegt Bongerds, aan alle kanten volk van de ‘Stentor’, die anderhalve maand terug gebleven is, naast 'r kaptein Raat zelf. Kaptein Raat heeft al een steen, een grijze zerk met zwarte letters en een opschrift. ‘Beklaag mij niet, en voel geen smart. Ik ben geborgen in Gods hart’. De bovenmeester heeft dat gedicht gemaakt, zegt Bongerds;
| |
| |
hij is er puur goedkoop mee, ik geloof dat vrouw Raat maar een tientje betaald heeft voor dat vers, alles en alles. Maar die steen is puur prijzig, prima graniet uit Italië vandaan, en 't hakken kost een smak werkloon, omdat 't zo hard is. Maar ze gaat dan ook tot de dag des Oordeels mee, zo'n zerk, daar heb de tand des tijds geen vat op.
Als ze terugkomen in de kamer, stuurt Bongerds de kinderen weg en zijn vrouw moet pen en inkt geven, want kaptein Wandelaar wil een steen bestellen. Een witte steen, moet het zijn dus dat wordt marmer. Puur prijzig is dat, spierwit marmer; het duurste wat er bestaat. Maar de kaptein zal vooruit betalen, vanavond nog, en op geld zal niet gekeken worden. Dan is zo'n marmeren zerk natuurlijk puur prachtig, alleen de vrouw van de burgemeester heb er een, en die was, tussen ons gezegd en gezwegen, nog niet eens van diè kwaliteit als die voor juffer Wandelaar, want hij heeft juist een partijtje aangekregen dat wel een zwaan lijkt, zo zuiver wit, zonder een smetje. En wat moet er op? Alleen maar die paar regels van 't bordje? Dat is toch wel puur weinig, voor zo'n knaap van een steen ... Ja, als de kaptein 't zo nou eenmaal wil, dan moet-ie dat zelf weten, natuurlijk... En de letters niet goud maken? Dat hê'k nou nog nooit beleefd; zelfs de burgemeestersvrouw... O, nee, als de kapitein er op staat, hê'k 'r allang vrede mee. Dus alles wit maar, best. En ook geen engel er op, of een paar gestrengelde handjes, die over 't graf rijken? Best. Dat is dan voor mekaar, zo. Nou even optellen... Grafrechten, verzuim, grafhuur, onderhoudskosten, grondbelasting, graafloon, overwerk, marmer, transport, hakloon, plaatsloon, toeslag en diversen, maakt de somma van vijfhonderd acht en zestig gulden twee en zeuventig cent; de extra kosten, omdat de letters niet goud worden, zal hij er maar aflaten, omdat kaptein Wandelaar nou eenmaal kaptein Wandelaar is. Als de kapitein met engels geld betaalt, wil Bongerds het eerst niet aannemen; maar als hij hoort, dat hij voor vijftig biljetten van een pond zeshonderd gulden weerom krijgt, strijkt hij maar met de hand over zijn hart, omdat kaptein Wandelaar nou eenmaal kaptein Wandelaar is. De vrouw vraagt of de kaptein een bakkie lust, vanwege de nattigheid, maar de kaptein gaat de deur uit.
Het regent, het regent; hij houdt het niet uit onder een dak zolang het regent. Hij loopt even bij huis aan, om te zeggen dat hij nog zaken te doen heeft, vader en Moeder Dijkmans zitten werkeloos aan de lege tafel en zeggen: goed, Jan; dan
| |
| |
gaat hij weer weg. Hij loopt door de regen langs de haven, de muziektent, langs de voet van de dijk, tot de weg zo modderig wordt dat hij niet verder kan. Dan keert hij om en gaat dezelfde weg terug; als hij voor het hek van het kerkhof staat is dat dicht en hij durft niet te hard te rammelen, want de ketting rinkelt en het huis van Bongerds is vlakbij. Daar zijn nu alle lichten uit, maar misschien is er nog iemand wakker, hij wil niet dat ze weten dat hij weerom gekomen is. Hij loopt om het kerkhof heen, maar de heg is te hoog, hij kan er niet overheen kijken, en de berm is zacht, zijn voeten zakken weg in de natte aarde.
Wat is dat voor een dwaas gedwaal; hij wordt nat en koud en of hij nu al in de regen blijft lopen, omdat zij ook in de regen ligt, wat geeft het, het verandert niets. Maar als hij zo gaat praten met zichzelf schrikt hij, want dat maakt gedachten wakker. Hij loopt nog een keer de hele reis rond, en als hij dan eindelijk voor de deur van het sluiswachtershuis staat, is het zo laat en zo donker, dat hij niet meer naar binnen durft. Ze zullen denken dat hij naar de stad is, en er niet meer op rekenen dat hij weerom komt. Hij gaat weer lopen, moe, erg moe, hoe langer hoe moeier; en als hij eindelijk voor het huisje staat, waar Barendje geboren werd, waar bijna alles gebeurd is, en waar nu die schoenmaker woont, gaat hij aan de overkant op een mijlpaal zitten aan de rand van de weg, met het hoofd in de handen. Het regent, het regent; hij hoort niets meer en denkt aan niets meer dan aan die regen. Geen gedachte, geen woord tegen zichzelf. Alleen die regen, die regen, dat is genoeg.
De grijze morgen komt langzaam uit het land; als hij opstaat is hij zo stijf en zo moe dat hij bijna niet meer kan lopen. Hij haalt de sluis; maar als hij binnenkomt in de kamer, om daar voor de kachel te gaan zitten, en zijn weg tast naar de stoel, hoort hij een adem gaan en als hij lang kijkt ziet hij de gedaante van vader Dijkmans zitten, slapend. Hij huilt, zonder geluid, opeens, omdat hij zo moe is, en nu niet in die stoel kan; het water druipt uit zijn ogen, hij kan het niet tegenhouden als hij zo maar staan blijft. Hij gaat naar de keuken, maakt licht, maalt koffie, zet water op; de bedrijvigheid geeft afleiding, hij kan het huilen de baas worden, nu hij er niet meer op let. Hij wordt er bijna opgewekt van, dat het hem gelukt is; zo opgewekt, dat hij denkt: die koffiemolen, daar heeft zij mee gemalen, al die tijd; en: die ketel, hoe vaak heb ik haar die niet zien dragen, met beide handen aan het hengsel, en nooit 's opgestaan om haar
| |
| |
te helpen; maar die gedachten doen niets, ze gaan en ze komen, zonder iets te veranderen. Hij is onbereikbaar, voor alles; de levende Jan Wandelaar is heel ver weg. Die zwalkt nog steeds op zee, zeilend met het vuurschip, en luistert naar de golven en het schuifelen van de laarzen aan de wand met de slingering; die denkt nog steeds alleen maar aan de brief, die het mooiste geschenk moet worden dat een zeemansvrouw ooit gekregen heeft. Die weet van geen wal, geen beroemdheid, geen taart en geen handjes die over het graf reiken, die draagt het telegram aan captain Vandergast, dutch tug Ameland, St. Johns, Nw Foundland, nog steeds ongeopend op zijn borst. Die leeft en vaart, ver weg, achter de horizon, een spookschip; laat hem varen, laat hem varen, tot de jongste dag.
Moeder Dijkmans heeft de koffiemolen gehoord en het kreunen van de pomp, zij komt kijken om de hoek van de deur, met dikke ogen van de slaap en de tranen. ‘Och God, lieve Jan, ga toch slapen, jongen, toe nou...’; als hij haar rustig de deur uitzet hoort hij haar snikken en strompelend de trap weer opgaan.
De damp van het water maakt de ruiten mat; daarachter gloort de dag. Hij slurpt de hete koffie met langzame, aandachtige teugen; warmt zijn handen aan de kom, zijn natte kleren hebben hem koud gemaakt. Buiten beginnen de eerste ochtendgeluiden te komen: het rammelen van emmers in de verte, het geratel van karrewielen, in de haven blaast een boot. Het regent nog steeds; de dikke vallende druppels uit de goot schieten als schaduwen over het wazige venstervak. Die regen spoort hem weer aan, drijft hem weer naar buiten, hij kan het niet helpen maar hij wordt bang van de besloten ruimte van het huis; de regen en de morgenwind, die nu klaagt door de kieren, roepen hem, met een gevoel van heimwee in zijn borst. Hij wil naar de kamer gaan, om daar papier te zoeken, want er moet een briefje geschreven worden voor hij weggaat, anders begrijpen ze er helemaal niets meer van. Met de hand al aan de klink van de keukendeur ziet hij het leitje hangen, waar moeder Dijkmans de uitgaven opschrijft van de dag; hij veegt de zeep en de bonen en de eieren uit, en schrijft: ‘Waarde moeder, ik moet naar Rotterdam met de eerste trein, om de journalen in te leveren bij de rederij. Ik laat nog van me horen. Jan.’
Die eerste trein gaat nog lang niet; het duurt nog wel ruim een uur. Het loket is nog niet open, maar er zijn al mannen op het perron, die een goederenwagen laden. Hij gaat op een bank
| |
| |
zitten voor het station, naast de brievenbus, en wacht de tijd af. Na een half uur komen er mensen; de deuren gaan open, hij is de eerste klant. De man achter het loket is slaperig en bleek, hij vergist zich met het wisselgeld en schrikt pas wakker als hij het merkt. De trein staat al klaar, maar zij is nog donker en heeft nog geen locomotief. Hij zoekt een coupé uit, loopt langs de trein op en neer, of die vol mensen zit; dan opent hij een portier, in het midden van een wagen, en stapt in. De stank van koude sigarenrook en afgewerkte stoom werkt benevelend; hij wordt even wakker als de trein vertrekt, slaapt dan onmiddellijk weer in. Die slaap is een overgave, een nederlaag. Zij is donker, en zwaar, en zo droevig, dat hij soms bijna wakker wordt van angst, om wat daar allemaal van binnen ligt te wachten.
Een weduwnaar die nog wennen moet; het is eigenlijk niets bijzonders.
***
De droom duurt tot in Rotterdam, tot voor het loket in het kantoor van de rederij. Het is, of er in de tussentijd niets gebeurd is; hij staat daar weer hulpeloos en verloren en met een ontwakende, stuwende woede in zijn lijf voor dat gat in de wand, waarachter het mannetje met de geplakte haren en het kneveltje troont, onveranderd sinds de dag, dat alle ellende begon.
Het mannetje feliciteert hem op een afwezige manier met zijn succes, zegt dat hij verwacht wordt bij de directie. Een deur gaat open, hij wordt binnengelaten in een hoog vertrek, denkt dat hij Kwel te zien zal krijgen; maar de heer, die opstaat achter een bureau, kan Kwel niet zijn, hij is lang en benig en stelt zich voor als Rijkens, chef van de nautische dienst. In de kamer is nog een andere deur en daar staat op: ‘Privé’; hij begrijpt, dat achter die deur Kwel zit, Kwel, de schuld van alles. Het is een dwaze gedachte, een belachelijke gedachte, maar hij kan het niet helpen, hij weet: Kwel is de schuld van alles. Hij ziet meester Bevers weer wuiven uit het luik naar de machinekamer, de dode van der Gast liggen op zijn kooi, te laat voor het gebed. Een donkere, woelende woede kruipt zijn armen in, hij vouwt de handen om haar te bezweren. Hij denkt: weg, gauw weg, heel gauw weg, anders gebeuren er ongelukken; ik ga raar doen, ze zullen merken dat er iets aan de hand is, ze...
De heer Rijkens informeert belangstellend naar de reis, naar het vergaan van de ‘Ameland’; droevig, droevig, wie had dat
| |
| |
gedacht, zo'n juweel van een schip, de hope van de maatschappij. Hij vraagt ook naar de vaart met de ‘Capbreton’, is vriendelijk en minzaam en complimenteus. Zo?, duizend pond voor die overtocht? Dat is niet veel... Zeker niets van overgehouden? - Wàt zegt u?! Achthonderd pond! Maar dat is ongelooflijk... Het is even stil in het vertrek, dan zegt de heer Rijkens: ‘een ogenblik,’ en gaat de deur met ‘Privé’ binnen. Als hij terugkomt, staat zijn gezicht nog even vriendelijk en welwillend als voorheen, maar terwijl hij hem in de jas helpt, voorkomend als een kappersbediende, vraagt hij: ‘u komt zeker vandaag of morgen wel even afrekenen?’
Jan denkt, dat hij het salaris bedoelt; zegt: ‘dat kan ik misschien dadelijk wel even meenemen, als het goed is?’; maar dan heeft hij het, tot de grote verbazing van meneer Rijkens, verkeerd begrepen. Meneer Rijkens bedoelde: de afrekening van de baten van het transport van de ‘Cap Breton’. Achthonderd pond is de verdienste, die komt de rederij toe, want kapitein Wandelaar verrichtte die transport in dienst van de rederij. Kapitein Wandelaars salaris gaat natuurlijk gewoon door; maar die achthonderd pond moeten teruggestort worden. Als Jan, verbijsterd, zegt dat het geld al aan de bemanning is uitbetaald, en dat de overtocht op déze manier de rederij minstens tweeduizend pond bespaard heeft, antwoordt meneer Rijkens minzaam, dat het hem buitengemeen spijt, maar dat dit nu eenmaal de usance is in het bedrijf, en dat het achterstallige bedrag dan door de bemanning gezamenlijk via salariskorting zal moeten worden terugbetaald.
Dan gebeurt het. Dan breekt ze los, die woede, die krater van wanhopige wildheid, die een jaar lang gewoeld en gewroet heeft. Dan gromt hij: ‘mijn vrouw heeft hij vermoord, nu wil hij haar grafsteen ook nog roven!’ en gaat naar de deur waar ‘Privé’ op staat, als een slaapwandelaar. Rijkens begrijpt dat er iets mis is, roept verschrikt: ‘kapitein!’, maar hij hoort hem niet. Binnen in hem gilt een stem: niet doen Jan! Niet doen! Jan! Niet doen!; maar hij gromt: ik moèt, meid; noù moet ik, nou heb ik toch niks meer te verliezen. Hij doet de deur open, als een automaat, die beweegt en loopt en handelt buiten zijn wil, hij ziet een kaal mannetje zitten achter een grote tafel; het mannetje kijkt op, snauwt: ‘kan u niet klo...’ Hij gaat naar dat mannetje toe; achter hem draven stappen, hij schopt de deur dicht zonder om te kijken. ‘Sta op, Kwel!’ zegt hij; maar het mannetje staat niet op, antwoordt niet, houdt met de vinger
| |
| |
een belletje ingedrukt, de vinger wordt er wit van, zo drukt hij. Dan pakt hij het mannetje beet, bij de kraag, en terwijl een schreeuw uit zijn keel omhoogscheurt als het krijsen van een gesprongen snaar, tilt hij Kwel op en kwakt hem tegen de muur. Hij neemt de tafel en smijt die op het roerloze lichaam, dat als een hoop vodden in de hoek is neergekomen, hij breekt af, vernielt, vertrapt het kantoor, en onder het kraken van scheurend hout, het knallen en barsten, het rinkelen van glas, brult zijn stem, schor en eentonig: ‘ik zàl je! ik zàl je! ik zàl je!’
***
Als de agenten hem grijpen, stelt hij zich teweer als een beest; maar wanneer hij eenmaal in de cel zit wordt hij rustig. Hij zit te staren met gevouwen handen, de ogen naar de stenen vloer, en beweegt niet; telkens als de cipier door het luikje kijkt zit hij nog net zo, roerloos, de handen gevouwen, het hoofd gebogen, de ogen naar de grond. Hij bidt: God, laat me niet denken; God, laat me niet denken; en God verhoort hem, God is goed.
God laat hem zitten, God laat hem turen, God laat hem zijn behoefte doen op het tonnetje in de hoek en God laat hem slapen als het zijn tijd is. God bewaart hem voor dromen, want al mompelt hij veel die nacht, en woelt en hijgt en maakt gebaren in het donker, hij weet zelf niet wat hij beleeft en als het weer dag wordt, herinnert hij zich alleen een gebroken tafel, een witte steen, en een slapend gezichtje, met wangetjes die zo zacht zijn dat je ze niet voelt. Zijn kinderen, zijn jongens; waarom heeft hij het gedaan, nu heeft Nellie voor niets geleefd. Hij gaat lopen, heen en weer en op en neer, van de muur naar de muur, mompelend in zichzelf; het begrip wil nog niet komen, maar wel die woede, die komt weerom. Hij zal het zeggen, hij zal alles zeggen als hij voor den rechter komt, hij zal Kwel aanklagen voor den rechter, met de hele wereld om het te horen; hij zal vertellen van de protestvergadering, het faillissement, de Jonge Klazientje, de Ameland; hij zal vertellen dat Kwel een moordenaar was, een moordenaar, en dat hij al zijn maats gered heeft met wat hij deed. Hij zal in de gevangenis moeten, misschien levenslang, maar hij zal zijn tijd uitdienen als een martelaar, een martelaar voor de mannen van de sleepvaart, voor hun vrouwen, hun kindertjes; hij zal betalen voor die witte steen met het enige, dat waarde heeft, met zijn leven.
| |
| |
Hij ziet zijn taak zo duidelijk voor zich, dat hij groeit en opleeft en sterk wordt in dat besef; hij kan het proces niet afwachten, hij rammelt aan de deur en roept: er uit!, er uit!, ik wil voor den rechter! De cipier heeft witte snorren en een oud gezicht, hij lijkt op van der Gast. Bedaar, vrind, bedaar; je beurt komt, wees maar gerust. Dan klapt het luikje weer en hij gaat op zijn brits liggen; in de muur zijn krabbels gekerfd, het kon een kooi zijn. De ‘Jan van Gent’, de meester, de thuiskomst na die eerste reis... Daar moet hij niet aan denken, dat houdt hij niet uit. Het huishoudboekje... Dan brult hij, brult als een gewonde, slaat met de vuisten op de ogen, brult, brult. Nellie! Nellie! Meid! Nellie!...
Niemand geeft antwoord, ook de cipier niet meer. Hij schreeuwt om hulp, om den rechter, om Nellie, om Bartje, om kleine Jan; maar het luikje doet niets en de muren zijn koud aan de hand, hij koelt er zijn slapen tegen als hij niet meer kan, omdat het bonzen zo erg wordt dat het lijkt of zijn kop zal barsten. Dan kantelt hij in een bewusteloze slaap; als hij wakker wordt zijn zijn vingers stijf en dik, en zijn nagels bulten van het geronnen bloed.
Twee weken zit hij opgesloten, met iedere dag opnieuw die hel: zeker en sterk in het besef van wat hij doen moet zolang het dag is, schreeuwend en huilend als het donker wordt. Er komt niemand, er luistert niemand, er kijkt niemand; hij zit opgesloten met de scherven van zijn leven in de stank van zijn eigen vuil, alleen, alleen, moederziel alleen.
Dan komt er een heer, die zegt dat hij zijn verdediger is. Een heer met dikke brilleglazen en een tas onder de arm, die hij overeind op schoot neemt als hij gaat zitten en er dan zijn handen op laat rusten. Maar een verdediger moet hij niet, hij is zijn eigen verdediger. De brilleglazen blinken in het schuine licht, soms ziet hij zichzelf er in, twee koppetjes, twee koppetjes in vierkantjes van licht. De verdediger zegt dat hij hem alles moet vertellen, maar hij zwijgt en antwoordt niet anders dan: u zult het wel te horen krijgen, wacht maar, u zult het wel horen. De verdediger komt een paar keer terug, om te vragen of hij al van gedachten veranderd is; bij de derde keer haalt hij de schouders op, zegt: enfin, u moet het dan zelf ook maar weten, ik heb gedaan wat ik kon; dan rinkelen de sleutels weer en de deur gaat open en dicht. De cipier zegt: kwaad werk, vrind, kwaad werk; maar vraagt niet om antwoord en dat doet goed. Hij wil niet praten, niet antwoorden op vragen, hij
| |
| |
wil alles opsparen voor die ene dag, de dag van het proces.
Die dag komt. De dag van de overwinning, van het martelaarschap, van de triomf. Erger dan het examen, die mannen achter de tafel; als hij gaat zitten in het beklaagdenbankje, verblind door het felle licht, moet hij zijn trillende handen vouwen om zichzelf de baas te blijven. Hij is het ontwend, andere mensen om zich heen te voelen, ze maken hem schuw, bang maken ze hem, hij durft niet op te kijken, alleen maar te luisteren naar het geroezemoes van stemmen, dat verwart en benevelt en de adem belemmert. Zijn handen trillen en voor zijn ogen wemelt het rood en geel, zo stijf houdt hij ze gesloten.
Als hij eindelijk opkijkt, is het om de victorie in het gezicht te zien; maar het eerste wat hij ziet, is het mannetje. Klein, vijandig, starend naar hem met één oog, het andere zit onder het witte verband verborgen, dat zijn hoofd en gezicht bedekt als een zotte muts.
Kwel is niet dood! Dat is de eerste slag, die hij te verduren krijgt; zij maakt hem ineens slap. Niet omdat hij graag gewild had, dat Kwel dood was, maar omdat hij er op had gerekend. Hij steunt nu op de dingen, waar hij op gerekend heeft; als die weg zijn, zal hij vallen, vallen en verliezen en verloren gaan, al zijn de verrassingen ook gunstig, zoals deze.
Want als Kwel niet dood is, kan hij hem ter verantwoording roepen. Hij denkt er niet aan, dat hij nu geen levenslang zal krijgen, want daar rekent hij op; hij denkt alleen maar: nu kan ik hem ter verantwoording roepen, nu zal hij het vonnis horen, zijn eigen vonnis, uit de mond van de mensheid. Hij denkt in vage, groteske termen; vreemde reuzenvogels, scherend door de mist van een vale verdoving: mensheid, wereld, God, eeuwigheid, levenslang, martelaar, zoenoffer, - maar als hij moe wordt van dat reikhalzen en op de tenen staan en turen met ingehouden adem in het niets, niets; dan zakt al die zekerheid weer weg, tot er niets meer overblijft dan een steen, een witte steen, en zijn gedachten zeggen niets meer, zij luisteren, hijgend, naar de regen, die regen.
Dan wordt zijn naam genoemd, God roept hem voor zijn taak. Nellie roept hem, de kinderen roepen hem, Bevers roept hem en van der Gast en Pleun en kok Hazewinkel en al de mannen van de grote sleepvaart. Zij roepen hem, hun martelaar, hun afgezant, en hij staat op. Hij ziet niets, zijn ogen zijn blind van de tranen. Maar zijn handen klemmen zich om de reling van het bankje, en hij staat, klaar voor Gods Gericht. Hij voelt
| |
| |
nu geen vijandschap meer, geen haat, geen woede; hij is nu los van zijn lijf, en alles is stil om hem heen en in de wereld, want nu is het ogenblik gekomen en daarachter ligt niets meer, de eeuwigheid.
Een stem vraagt: ‘Wat was de aanleiding tot uw mishandeling van den heer Hemelman?’, en hij antwoordt. Hij wil beginnen met de zin, die hij wel honderd maal heeft opgezegd, herhaald in zijn gedachten: ‘Toen ik als jongen op de “Fortuna” ...’ maar iets schuift zich tussen hem en die zin. Een heeft de verkeerde mishandeld.
Alles wankelt, hij grijpt de reling, vraagt: ‘wie...’ en dan moet hij gaan zitten; de agenten helpen hem. Donker, donker alles is donker, dit is het eind. Hij hoort het geroezemoes in de zaal, het gehamer in de verte, de stem, die vraagt, vraagt; maar hij zit, met het hoofd gebogen, de handen voor het gezicht, en huilt. Huilt maar, huilt maar, hij kan het niet houden, het water loopt warm tussen zijn vingers, zout op zijn lippen, zijn lijf loopt leeg door zijn ogen. Hij wil zich verweren, die wond dichtknijpen, die stroom stelpen, die stroom van kostelijk leven, die wegvloeit uit zijn hoofd, onkeerbaar. Maar hij kan het niet, hij kan het niet tegenhouden, hij huilt tot ze hem terugbrengen naar zijn cel, zijn brits.
Daar ligt hij, tot alles stil is, stil als de dood. Ik zal op je wachten, met een rode roos... Dan slaapt hij in, al wil hij niet, want hij voelt een grote koude, die angstig maakt als het water, die morgen, toen hij de kimkiel van de ‘Ameland’ losliet en zonk. Het is voor het eerst dat hij zich dat ogenblik herinnert; vroeger kon hij niet verder terugdenken dan tot de gedachte: de ketels, de ketels springen; maar nu, op de rand van de duisternis, komt dat ogenblik weerom: de koude, de angst, en de handen, die losglijden van de kiel.
Hij zinkt; het laatste woord is: verkeerd.
***
Uit hoofde van de verzachtende omstandigheden, als daar zijn de uiterst vermoeiende, heldhaftige reis en het overlijden van zijn echtgenote, krijgt kapitein Wandelaar voor de mishandeling van den heer Hemelman, onderdirecteur van Kwel en van Munsters Zee-sleepvaartonderneming, slechts drie maanden, met aftrek van preventief.
De eerste week ligt hij bewegingloos op zijn brits, zonder te eten, en eigenlijk ook zonder te slapen, want het is geen
| |
| |
slaap, het is een stupor. Dan richt hij zich langzaam op, zijn gedachten richten zich op, klein en naakt, uit die koortsige wildernis van woeste visioenen. Zijn eerste gedachten zijn zwak en beverig als zijn lichaam bij de eerste stappen, die hij durft zetten in zijn cel. Schuwe, kinderlijke gedachten: mooi tonnetje, klein raampje, goeie man, die cipier. Hij krijgt werk te doen, mag matjes vlechten. Hij doet het met aandacht en toewijding, en denkt daarbij op rijm, zonder dat het iets betekent. Zijn grove handen wurmen voorzichtig met het natte riet, en zijn gedachten neuriën: riet, riet, riet, kijk door het luikje en ziet. Eén, twee, drie; moeder heet Marie. Mooi zo, mooi zo, knap; mijn benen zijne slap.
Dan komt de nacht, dat hij voor het eerst diep slaapt, een gezonde, logge slaap zonder dromen, als na een zware wacht. Als hij wakker wordt moet hij eerst denken, voor hij beseft waar hij is; dan herinnert hij zich de matjes en komt tot de ontdekking, dat zijn gedachten zich los hebben weten te maken van die rijm. Hij kan nu denken: verdomme, wat stinkt het hier; vroeger zou dat geworden zijn: tonnetje blinkt, tonnetje stinkt. Wanneer het luikje opengaat en de cipier met de sleutels rammelt in het slot, gaat hij niet meer met zijn gezicht naar de muur staan; hij wacht hem af. De oude man brengt het brood en het kannetje, en schrikt als hij vraagt: wat voor dag is het vandaag?, want hij heeft al die weken geen woord gesproken.
Het is Maandag.
Maandag de hoeveelste?
Maandag de negen en twintigste Juni.
Mooi weer, buiten?
Gaat wel. Een beetje mistig.
Hoe lang heb ik nog?
Nog een kleine maand. Je bent al over de helft.
Dan gaat de cipier weer weg, en hij gaat op zijn brits liggen. Hij gaat niet liggen omdat hij moe is, of wanhopig, of bang; hij gaat liggen omdat hij slapen wil. Hij denkt: nog 's zo slapen, nog 's zo lekker slapen, dan wordt alles beter.
Hij slaapt. Een week achter elkaar. Hij ligt maar op zijn brits met het gezicht omhoog en de handen slap naast zijn lichaam; hij ligt langzaam te genezen. Hij wordt alleen wakker als er eten komt, dat schrokt hij op, haastig, om gauw verder te kunnen slapen. De cipier komt een paar keer, om te zeggen dat er bezoek voor hem is, aldoor een meneer de Meeuw, en
| |
| |
later een meneer Verwoert; maar hij wordt er niet wakker van, bromt alleen maar: laat me met rust.
Een been wordt sterker, op de plaats waar het gebroken is geweest; wanneer hij, na die week, langer wakker blijft op het midden van de dag, probeert hij, voorzichtig, zijn armen, zijn handen, zijn nek, en is verbaasd over de kracht, die weerom gekomen is. Hij loopt nog wankel, zijn rug steekt als hij zich bukt; maar hij oefent zich met zijn brits, tilt die boven het hoofd, draagt haar van de ene muur naar de andere. Hij schopt en kruipt en probeert op de handen te staan, het gaat, het gaat; maar steeds, als hij nu eens werkelijk zijn kracht wil proberen, slaat hij tegen de muur, of bonst dreunend tegen de deur, het galmt in de holle gang daar achter. Ook zijn gedachten oefent hij; hij probeert terug te denken, zich alles helder voor de geest te halen. Maar steeds komt er een ogenblik, dat hij niet verder durft, dat hij die kneep in zijn borst weer voelt, die hem waarschuwt: pas op, dat kan je nog niet verdragen. Dan gaat hij verschrikt zingen, om de gedachten af te leiden: moeder, waarom mot ik nou weer varéééé, als de liefde zo heerlijk is...! Hij luistert met verbazing naar zijn eigen stem: schor, zwaar, bijna die van een dronkaard, en wijs houden kan hij ook al niet.
Maar iedere dag kan hij een stap verder terugdenken, zonder dat hij wankel wordt. Na die week kan hij rustig op het kerkhof staan, en naar het perkje kijken, en Bongerds horen zeggen: ze ligt in een puur knappe buurt. Zijn gedachten zijn sterker geworden dan voorheen; zij varen vaster, houden zee op de hoge, verwarde deining van de herinnering. Hij herkent nu de koers, die hij gelopen heeft, ziet de lijn in de gebeurtenissen, begrijpt waarom het één onvermijdelijk de oorzaak moest worden van het ander. Hij begrijpt, hij beseft, hij herkent zijn eigen zwakheid, het deel van zijn wezen dat hij verwaarloosd heeft. Vest op prinsen geen betrouwen; nooit, nooit weer steunen op één mens, en op één mens alleen. Hij ziet het nu, hij weet nu wat fout was. Hij voelt zich sterker dan vroeger, maar krom, vergroeid, voorgoed. Wanneer diè gedachte komt, staat hij stil. Dan gaat hij weer lopen, begint weer te zingen; zijn hese stem schalt tussen de muren. Hij is weer sterk, hij staat weer vast, hij kan weer terugdenken tot de ‘Fortuna’ aan toe; maar één ding is er, dat hij nog niet kan, dat hij niet durft, omdat hij de wanhoop, de verschrikking niet onder ogen waagt te zien: vooruitdenken, dat durft hij niet. Het leven
| |
| |
heeft hij weer beet, tot op het ogenblik dat hij wakker werd. Maar hij staat nog altijd met het gezicht naar de muur; de toekomst is een afgrond.
Toch komt ze; onvermijdelijk, onafwendbaar. Ze komt, de cipier rammelt voor het laatst met de sleutels, en zegt: nou, vrind, de tijd is om. Kom er maar uit.
Maar als de deur naar de vrijheid opengaat blijft hij staan, en staart de gang in, zonder te bewegen. De cipier zegt: nou, kom dan...?, maar hij schudt het hoofd.
Nee, zegt hij. Ik verdom het!
Ze moeten hem er uit slepen; er zijn vier man voor nodig.
***
Als hij zich overgegeven heeft, zijn kleren weer aangetrokken, zijn papieren teruggenomen, zijn geld geteld, staat zijn plan vast. Het eerste wat hij doen zal, als hij eenmaal buiten is, is een diender mishandelen, of een rijken heer in het park. Hij wil weer terug naar die cel, naar die kleine, veilige ruimte, hij is nog niet genezen, nog niet klaar voor de toekomst, nog lang niet. Dat plan geeft hem rust, gelatenheid; hij laat met zich sollen zonder verweer. Hij laat zich naar een kamertje brengen, als hij klaar is; in dat kamertje zit bezoek op hem te wachten, zegt de cipier. Eerst wil hij niet, maar als de cipier zegt: een heer, een sjieke heer zit 'r, ik zou 't maar doen; doet hij het. Hij denkt: misschien hoef ik niet eens naar buiten, misschien kan ik dien vent z'n hersens inslaan met een stoel, dan zijn we zo klaar. Hij laat zich gedwee het kamertje inschuiven.
Het is een fijne heer, dik en blozend, met een welige knevel, pinkend van het vet. Hij heeft een vrouwelijk zachte, rode mond en wijd uitelkaar staande ogen, die heel licht blauw zijn, als van een kind. Hij staat op, als de gevangene binnen wordt gelaten, en komt naar hem toe met uitgestrekte hand. ‘Kapitein Wandelaar’, zegt hij; ‘het is mij een buitengewoon genoegen de eerste te mogen zijn, die u met uw invrijheidstelling mag gelukwensen!’ Jan zegt niets, de hand is warm en zacht. Hij gaat zitten, als die heer dat zegt, en luistert zwijgend naar wat hij te vertellen heeft. De heer is zo opgewekt en zo hoffelijk en zo zelfverzekerd, dat er geen denken aan is om hem met een stoel op zijn hersens te slaan. Waarom precies weet hij niet; zijn nuchtere gedachten zeggen: die niet, die is er te onnozel voor. Daar zit hij nu, met zijn nieuw verworven kracht, zijn zekerheid; bij de eerste de beste gelegenheid legt zich een ver- | |
| |
lammende loomheid over zijn lijf en zijn gedachten. Terwijl de heer maar praat, praat, denkt hij: bedrog, je hebt jezelf bedrogen, je bent niet beter, je bent niet genezen, je bent kapot, vernield, voorgoed, je zult nooit meer een bevel kunnen geven, nooit meer een besluit kunnen nemen, ze hebben je ruggegraat gemoerd.
Hij luistert eigenlijk niet naar wat die man daar allemaal zit te vertellen; maar zo af en toe vangt hij iets op, en hij begrijpt er uit, dat meneer directeur is van de Maatschappij voor Baggerwerken, dat meneer altijd zijn baggermolens en zandzuigers en hoppers door de firma Kwel naar de plaats van bestemming heeft laten slepen, maar dat meneer altijd het land heeft gehad aan de firma Kwel in het algemeen en aan meneer Kwel in het bijzonder, en dat meneer nu, door zijn reis met de ‘Cap Breton’, een pracht van een idee heeft gekregen, om gezamenlijk en in vereniging dien Kwel eens de dampen aan te doen. Het pracht-idee is heel eenvoudig: hij vraagt kapitein Wandelaar, of die bereid zou zijn om de baggermolens, de zandzuigers en de hoppers, die eigen voortbewegingsmiddelen bezitten, op eigen kracht naar hun bestemming te brengen, zonder de hulp van een sleepboot. Geen lange reizen, voorlopig alleen maar korte eindjes, naar le Hâvre, naar Hull, naar Hamburg, om te kijken hoe het gaat. Het is nog nooit vertoond, omdat men nooit op het idee gekomen was, maar na de heldenreis van kapitein Wandelaar heeft meneer de overtuiging gekregen: er is maar één man in Holland, die deze baanbrekende pioniersarbeid kan verrichten, de man, die voor zee noch storm terugdeinsde, de man, die de wereld verstomd heeft doen staan door zijn triomferende roekeloosheid: kapitein Jan Wandelaar van de ‘Cap Breton’. De heer vijzelt zichzelf op met zijn hoogdravende lofuitingen, hij gaat er van transpireren, zijn ogen krijgen een dwalende, hemelse uitdrukking, hij maakt gebaren van grootheid, heldenmoed, voortrekkers-glorie en eeuwige lauweren naar het venster met de tralies. Jan zit er verwonderd naar te kijken en te luisteren; na de genadeloze eerlijkheid van zijn eigen gedachten, twee maanden lang, komt dit hysterische gezwets hem weerzinwekkend voor. Hij begint te glimlachen, langzaam, bitter, over zichzelf. Is dàt nu de wereld waar je bang voor bent geweest? Wou je dààrom een nieuwe misdaad plegen, om je voor die bazelende idioten te verbergen? Hij sluit de ogen onder de trage zalfstroom van loftuitingen, hij krijgt het er benauwd van en toch doet het goed, het doet goed.
| |
| |
Niet omdat hij trots is op wat die man zegt, of er ook maar naar luistert; maar omdat hij langzaam begint te beseffen, dat het zoodje die eeuwigheid van ellende en wroeging en zelfverwijt niet waard was. Nellie is dood, de rest van de wereld is rotzooi. Die kun je in een hoek trappen, zonder gekerm in je geweten, daar kun je overheen lopen als over een mesthoop. Hij moet zijn ogen weer opendoen en zich inspannen om ernstig naar dien man te luisteren, want hij voelt dat hij te hard omhoogschiet, het verschil tussen de angst van daarstraks en de minachting van nu is te groot, is gevaarlijk, hij wordt er duizelig van.
Als de heer eindelijk zwijgt, niet omdat hij klaar is, maar omdat hij niet meer kan, vraagt hij, licht hijgend, wat het antwoord is van den stoeren zeewolf: top of nee. Jan antwoordt niet dadelijk, hij moet eerst op het platte vlak terugkomen, voor hij verstaanbaar praten kan. Dan zegt hij: ik zal er nog eens over denken, en de heer geeft hem een kaartje. Bewaar dat, kapitein! Dènk er nog eens rustig over! De wereld ligt voor u open, ik...
En dan zegt kapitein Wandelaar: ‘jaja, u wordt bedankt’, en maakt een vaag gebaar naar de deur. En de heer van Beumers van Haaften, directeur van de N.V. Maatschappij voor Baggerwerken, ontruimt gehoorzaam het vertrek.
Dat gebaar, dat ene gebaar, is het begin van het nieuwe leven. Dat is de eerste, achteloze daad van den nieuwen Wandelaar, de eerste, werktuiglijke stap naar het einddoel, dat zich eens, later, aftekenen zal aan de kim.
De Zeesleepvaart, Hollands Glorie, zal rusten in één hand.
In déze hand: de mijne.
|
|