| |
| |
| |
Hoofdstuk X
St. Johns, New Foundland
23 April 1910.
Hotel ‘The White Whale’
Beste meid,
ik heb je telegram gekregen, en kan niet zeggen hoe blij ik er mee ben. Wat prachtig, dat het weer een jongen is, en zo'n dikkerd, want die twaalf pond zal toch wel geen vergissing van de telegraaf zijn? De naam Jan vind ik goed, al hebben we er van te voren niet over gepraat; ik vind het prachtig dat het een jongen is, al moet ik er wel even aan wennen, want ik heb aan boord steeds over een meisje gedacht en dat zou dan Marietje heten, omdat ik het zo jammer vond dat we anders niets hadden om onze kinderen aan moeder te herinneren, die toch zo'n best mens was.
Je zult misschien verbaasd zijn, zo'n lange brief van me te krijgen, maar als je mijn telegram gekregen hebt zal het je wel duidelijk zijn; er is zo veel gebeurd en op 't ogenblik gebeurt er zo weinig. Bulle Brega (je weet wel, die runner van de ‘Scottish Maiden’), Bootsman Janus (die er ook was, die avond bij Timmer), Flip de Meeuw, nog drie anderen en ik hebben samen een kamer gehuurd in dit logement, dat de Witte Walvis heet en vol geraamtes hangt van zeemonsters en op de tafel staan ruggewervels van potvissen, die als asbakken worden gebruikt, witte dingen, maar als je je pijp er op uitklopt klinken zij hol. Het eten is hier goed, alleen moet je er een beetje aan wennen, als Hollander zijnde, want het is erg vet en ik heb er ook al last van gehad, barre buikpijn en kramp in mijn maag dat ik er dubbel van ging, maar na, op Flips aanraden, een paar kan hete melk gedronken te hebben, met kleine teugjes, is het overgegaan en nu gaat Bulle Brega iedere dag naar de kombuis, waar een dik vrouwspersoon staat dat heel hartelijk is, en daar zegt hij dan wat wij die dag willen eten.
| |
| |
Ja, lieverd, er is heel veel gebeurd, en ik weet niet best waar ik moet beginnen, daarom klets ik maar wat. Het is allemaal moeilijk te vertellen, niet zo zeer wat er gebeurd is, maar wat er in mij is omgegaan en wat ik nu doen moet. Ik zal het probeeren, kind, maar als ik af en toe een beetje onbegrijpelijk ben, moet je het maar vergeven, buitendien heb ik mijn duim hard gekneld bij de schipbreuk en die is nu dik, dus duidelijk is mijn schrift ook al niet. Laten we maar bij het begin beginnen, dat is het beste, als ik aan de dingen toekom, waar het om gaat, zal je het op die manier eerder begrijpen.
Toen ik die dag was weggegaan en aan boord van de ‘Ameland’ kwam, was ik er, zoals je begrijpen zult, akelig aan toe. Want ik dacht aldoor aan jou, en aan Barendje, en aan de nieuweling, die nu zonder vader komen moest; en ook aan de Dijkmansen en Minnema dacht ik, mijn geweten zag wel zwart. Maar toch wist ik, dat het goed was, wat ik gedaan had, want, lieve meid, je moet het me maar vergeven, zonder de sleepvaart ging ik scheef. Ik weet wel, dat ik nooit een heilige geweest ben, en daarom ben ik altijd zo bar blij met jou, omdat je dat niet erg vindt en ik hou veel van je, dat weet je wel. Maar toen ik van de sleepvaart af was, voelde ik me lang zo zeker niet meer van wat goed was en wat kwaad, als toen ik nog op de lange deining voer. Ik geloof, dat ik allerlei geniepigs in de zin zou hebben gekregen, omdat mijn handen aldoor niets te doen hadden en mijn ogen en mijn hersens ook niet; en aan boord van een sleepboot is daar geen tijd voor, voor valsigheid. Het is moeilijk te zeggen, maar je zult wel begrijpen wat ik bedoel. Een klei-aardappel op zandgrond wordt ziek en raakt verrot, al is het zand misschien veel gezonder dan de klei. Zo is het ook met de sleepvaart en de koopvaardij, en daarom wist ik, die eerste dag en nacht nadat ik weggelopen was, dat ik iets had gedaan dat goed was, al viel het niet mee om te doen.
Ik was al dadelijk niet gerust, toen Kwel mij terugriep met dat telegram, ik dacht: wie weet wat daar achter zit, misschien wil hij mij wel iets op laten knappen, waar zijn andere stuurlui geen zin in hebben. En omdat Verwoert over ‘vonnis’ schreef, dacht ik: wie weet is er wel iets ergs aan de hand, je hebt kans dat Kwel iets in zijn schild voert, dat mij mijn hachje kan kosten, net als toen met dien jongen Bikkers, die met de ‘Achilles’ gebleven is.
Toen ik dus aan boord van de ‘Ameland’ kwam, was ik op van alles voorbereid. Ik had er wel niet uitvoerig over gedacht, van te voren; maar ik had een oud, smerig schip verwacht, een
| |
| |
drijvende doodkist, zoals Kwel er een paar heeft, en die hij af en toe met bemanning en al opruimt, om de verzekering binnen te krijgen. Die verwachting was nog sterker geworden, nadat ik de maats had leren kennen bij de monstering; het waren allemaal jongens die Kwels bloed wel konden drinken, en dat nooit onder stoelen of banken hadden gestoken. Hoofdzakelijk mannen, die die avond bij Timmer geweest waren, net als ik: van der Gast van de ‘Stormvogel’ als kapitein; Bevers, Boer en Janus van de ‘Hydra’ als meester, tweede en bootsman; kok Hazewinkel van de ‘Albatros’, en voorts, als matrozen en zwarte koor, allemaal jongens van van Munster, die zich te buiten waren gegaan aan oproerigheid tegen Kwel, in het verleden. Alleen den derden machinist kende ik niet, een zekere van Gulik was dat, een jonge jongen nog, die van de ‘Wieringen’ afkomstig was, eentje van Kwels kant, dus.
Toen ik die bemanning gezien had, dacht ik bij mezelf: mooi stelletje is dat, allemaal vijanden van de rederij; die Kwel zou veertien vliegen in één klap slaan, wanneer hij de ‘Ameland’ naar de hel wist te jagen. Smerige gedachten, ik weet het wel, en als ik niet al die maanden niets had gedaan op de ‘Jonge Klazientje’ zouden ze niet in mijn hoofd zijn opgekomen; maar we hebben genoeg van Kwels manier van werken te zien gekregen, jij en Barendje en ik, om te weten dat hij niet zo weekhartig is als de kranten schrijven. Ik was dus op van alles voorbereid, en helemaal niet zo zwartgallig gestemd als ik gedacht had, het was net of het niets geen indruk op me maakte, dat besef dat ik hem dóór had. Ik voelde me rustig en gedroeg me bedaarder dan ooit, want ik was op mijn hoede; ik dacht: kijk uit, vader - àls je er dan aan geloven moet, probeer het zo lang mogelijk uit te stellen, wie weet ben je hem nog te slim af.
Je zult mijn verbazing kunnen begrijpen toen ik, na met de tram naar de haven te zijn gegaan, een fonkelnieuw schip zag liggen, zó allemachtig mooi, dat ik dacht aan het verkeerde adres te zijn. Maar het was een sleepboot, daarin kon ik me niet vergissen, en ik ging eens even een kijkje nemen, omdat ik nu toch eenmaal de tram uit was. Het was een schitterend schip, niet groot, maar met een lijn in haar lichaam om verliefd op te worden. Een kracht en een fraaiheid als er in die ribben zat, ongelooflijk, en ze had een borst, dat je je er, na hààr gezien te hebben, niet meer over zou verbazen de jongens altijd over schepen te horen spreken alsof het vrouwen zijn. Ze had een heel ander model dan de sleepboten die wij kennen,
| |
| |
veel slanker was ze, en dat gaf een indruk van snelheid aan haar lijnen, ze lag te popelen van de rankte. Werkelijk, zo'n juweel van een sleepboot had ik van mijn leven nog niet gezien, en je zult begrijpen dat ik raar stond te kijken, toen ik op haar boeg de naam ‘Ameland’ las.
Het was de ‘Ameland’, het schip, waar ik me zoveel narigheid van had voorgesteld. Ik ging aan boord, een beetje aan de beteuterde kant, met het gevoel dat ik mezelf lelijk had beetgenomen met al die achterdochtigheid. Bevers en Boer waren al aan boord, en Bevers liet me het schip zien. Eerst de machinekamer, daar was hij machinist voor. Ik stond er sprakeloos van, dat mag je geloven. Een kàr dat ze in haar lijf had, het leek wel een uurwerk. Alles blinkend en glanzend en fonkelend van het koperwerk; en Bevers vertelde me, dat ze een kruissnelheid had van elf mijl. Elf mijl! Je begrijpt, ik wou het niet aannemen. Maar toen ik die machine zag, moest ik het wel toegeven, want al heb ik niet zo bar veel kijk op machines, dat hier iets bijzonders aan de hand was, dat zag een kind. Maar de verrassingen waren nog niet afgelopen; we kwamen vervolgens in haar bunkers. Nu weet je, dat een sleepboot altijd veel grotere bunkers heeft dan een koopvaardijschip, omdat ze voor tien moet trekken en toch dezelfde afstand afleggen, terwijl haar afmetingen zoveel kleiner zijn. Maar bunkers zoals deze had ik nog nooit gezien, het leek wel een herenhuis, allemaal kamertjes. Bevers was er in zijn schik van, zoals ik onder de indruk was, je zou zeggen dat hij de boot zelf gebouwd had. Hij legde me uit, dat ze twee keer zoveel kolen kon verstouwen als de sleepboten, die tot dusver waren gebouwd; ze had bovendien een bar zuinige machine, en dat alles met elkander maakte, dat ze een actieradius van twaalf duizend mijl bezat: dat wil zeggen, ze kon, zonder kolen te laden en zonder de machine één seconde rust te geven, van Rotterdam rond Kaap de Goede Hoop naar Soerabaya varen, met de losse boot! De meester legde me uit, dat de tussenschotten, die de bunkers in kamertjes verdeelden, bedoeld waren om het verschuiven van de kolen tegen te gaan, als er veel weggestookt was, en om het gewicht zuiver te kunnen verdelen, maar ik luisterde maar half naar hem, want ik begreep er niets van. Ik had een lijkenemmer verwacht, en ik werd geplaatst op het mooiste schip, dat ik ooit gezien had. Het vlaggeschip van de vloot, nog wel; Kwel moest gek zijn, of ik, één van beiden.
Toen Bevers mij de brandblus-installatie had laten zien, de
| |
| |
lenspomp voor weerloze vaartuigen, de zoeklichten op de bak en in de achtermast en de liften voor de as van de stookplaat naar het dek, en toen wij een mok koffie dronken in de kombuis, waar kok Hazewinkel een beetje beduusd stond te scharrelen met zijn nieuwe, blinkende spullen op het moderne stoom-fornuis, kon ik het niet langer voor me houden, en ik vroeg: hoe komt 't, dat uitgerekend wij dit schip te varen krijgen op haar eerste lange reis? Bevers gaf daar niet dadelijk antwoord op, zeker omdat de kok er bij was; hij nam me mee naar zijn hut, en daar zei hij: jij bent niet de enige, die door Kwel gestraft is voor oproerigheid, wij hebben er allemaal iets voor te verduren gehad. Van der Gast heeft hij zijn oude ‘Stormvogel’ afgenomen, waar hij vijftien jaar op gevaren had, mij heeft hij voor straf bij de rivierdienst geplaatst op half salaris, Boer heeft zes maanden ambulant gelopen, Hazewinkel heeft de gang van het kantoor mogen schilderen en zo heeft iedereen hier aan boord zijn portie beetgehad. Maar nu, nu dit nieuwe schip haar eerste lange trip gaat maken, heeft hij de beste vaklui van de Verenigde Vloten uitgezocht, zonder aanzien des persoons. Hij heeft die geschiedenis met de ‘Scottish Maiden’ niet vergeten, en daarom zit jij hier. Van der Gast heeft de langste ervaring van alle kapiteins bij de sleepvaart, hij heeft vijftien honderd duizend mijl slepende afgelegd, en daarom heeft hij hem gekozen. Ik was de eerste machinist bij van Munster....
En zo noemde hij het hele rijtje op; Boer had dit gedaan, om zich te onderscheiden, bootsman Janus dàt, kok Hazewinkel wéér wat anders - zoals hij de zaken voorstelde, was het 't puikje van 't puikje, deze eerste bemanning van de ‘Ameland’.
Als ik niet ontslagen was en uit mijn huis gezet, als ik jou niet had zien lachen met tranen in je ogen, toen we naar moeder Dijkmans liepen, na de verkoping, met Barendje op je arm; als ik niet al die maanden op de ‘Jonge Klazientje’ had gevaren, om werkeloos te overleggen hoe weinig een mens heeft aan zulke akkevietjes als dat met de ‘Scottish Maiden’, zou ik hem geloofd hebben. Als ik, na de ‘Jan van Gent’, op de ‘Ameland’ geplaatst was, zou ik dadelijk aangenomen hebben, dat het een onderscheiding was, een bar hoge onderscheiding, en ik zou gevonden hebben dat ik die best verdiend had bovendien. Maar nu, lieve meid, - ik had Kwel leren kennen, beter dan de anderen, en ik had mezelf leren
| |
| |
kennen, beter dan vroeger. Toen ik eenmaal alleen was in mijn nieuwe hut, en mijn bullenkist uitpakte, was ik lang niet zo opgelucht en zo vrolijk als ik gedacht had, toen ik nog bij Bevers op zijn kooi zat. Het was een pracht van een hut, alles nog blinkend van de verse lak en er zaten nog geen spijkers in de kastdeur of krassen in het beschot van de kooi, beter kon ik het me niet wensen, alles was prachtig. Maar ik voelde me bar onsekuur, en ik wist toen nog niet precies waarom. Nu weet ik het wel: ik had me, in de trein en bij 't monsteren, voorgenomen om Kwel te slim af te zijn, om hem te doorzien van 't begin af aan. En nu, met dat juweel van een schip onder de benen, en die uitgelezen bemanning van oude maats aan boord, kon ik er al geen touw meer aan vast knopen. Kwels slimmigheid had het van mijn slimmigheid gewonnen, van het ogenblik af, dat ik voet aan boord zette op de ‘Ameland’.
Het was een onheilspellende beweging.
***
Ik heb daarnet gegeten met Bulle en Janus en Flip, met ons vieren aan een tafeltje in de gelagkamer. Bulle had boerenkool besteld, maar die kennen ze hier niet, en nu had dat dikke mens wéér een schurftje gemaakt van vis en witte bonen met dik levertraan er overheen, het was niet lekker en ik heb maar weinig gegeten, om niet weer last van de maagkramp te krijgen; en nu zit ik bij een kaars in de keuken te schrijven. Het is al laat, weet je, en dan is de keuken de enige plaats in dit logement waar het warm is, want het fornuis blijft branden overnacht, dan hoeft ze niet zo vroeg op te staan voor de koffie. Het was jammer, dat ik daarstraks uitscheiden moest voor het eten, want ik was net zo goed op dreef, hopen wij nu maar dat het thans wederom vlot van stapel gaat, het is allemaal nogal moeilijk te vertellen, omdat er zoveel over mezelf bij moet. Want, weet je, mijn lieverd - mijn verdomde lieverd, ik verlang zo bar naar jou! - de grootste avonturen zijn niet in de werkelijkheid gebeurd, maar in mezelf, als je begrijpt wat ik bedoel. Wat er met ons en de ‘Ameland’ gebeurd is, is niet de hoofdzaak; de hoofdzaak is de koers, die mijn geweten gestuurd heeft door die gebeurtenissen heen. Tenminste, zo voel ik het, en mijn geweten is misschien nog niet genoeg gezegd. Mijn gevoel voor jou en mijn houding in het leven en mijn ziel, als een mens zoiets heeft, zijn er ook bij betrokken. Maar laat ik verder gaan met je de gebeurtenissen te vertellen, dan begrijp
| |
| |
je het beter. In de gelagkamer was het bar koud, omdat het al zo laat was, daarom zijn mijn vingers wat stijf en mijn duim steekt ook, als ik dus niet duidelijk schrijf moet je het me maar, niet kwalijk nemen.
Toen ik, die eerste middag, mijn bullenkist had uitgepakt, jouw portretje aan het voeteneind gehangen en mijn walkleren verwisseld voor duffel, laarzen en mijn staande ondergoed, ging ik naar buiten, het dek op, en naar de kaartenhut. Daar bleek van der Gast inmiddels te zijn aangekomen met de chronometer, die hij van het instituut gehaald had. Het zag er in de kaartenhut en in de kapiteinskajuit, die daarnaast was, net als op de ‘Jan van Gent’, even keurig uit als ovetal aan boord, en ik kreeg dadelijk de indruk, dat van der Gast een heel wat zindelijker en ordelijker schipper was dan Sjemonow. Hij was erg aardig en hartelijk, schudde mij de hand of ik zijn kind was en zei aldoor maar: beste Wandelaar, beste jongen, met een beetje gebibber in zijn stem, alsof hij zwak was na een ziekte. Ik vond hem oud geworden, erg wit van haren en zijn snorren stonden een beetje verlept; ook zijn ogen waren lang zo pittig niet als ik hen in mijn herinnering had, ze stonden een beetje zwemmerig en het leek af en toe, of hij zich met alle macht beheersen moest om niet te huilen. Ik moest eerst eens duchtig peilen wat ik aan hem had, want hij deed allemachtig raar, heel anders dan ik verwacht had.
Je weet, dat hij een van de oudste schippers van de vloot is, en een rauw nummer bovendien naar de verhalen te oordelen, die over hem in omloop zijn. Maar al zal het grootste deel van die verhalen wel gelogen wezen, in ieder geval had hij dan toch, maar de ‘Noordstar’ geborgen, een jaar of vijf terug, en dat dok naar de oost gesleept, waar toen zoveel drukte over is geweest, en dat doe je toch niet op je pantoffels. Het was een beetje vreemd, om die glasharde man met bibberende snorren en knipperende ogen voor je te zien staan, en aldoor maar te horen zeggen: beste Wandelaar, reuzen jongen, potverdrie wat ben ik blij, dat ik jou als stuurman heb! Ik raakte er werkelijk mijn koers een beetje bij kwijt, maar ik liet hem maar begaan en keek ondertussen zijn kajuit eens rond. Hij had het aldoor over zijn oude ‘Stormvogel’, dat was toch zo'n machtig mooi schip geweest, en zo stoer, en ik weet niet wat allemaal, het leek waarachtig wel of hij over zijn overleden vrouw praatte. Hij is namelijk getrouwd geweest, maar al langer dan tien jaar weduwnaar; een portretje van zijn echtgenote hing in
| |
| |
zijn kooi en daarnaast een portret van de ‘Stormvogel’, een ouderwetse kast met een stugge boeg en de pijp zo recht en zo dun als een potlood. Geen mooi aan af te kijken, maar je weet hoe dat gaat: over de keus van de liefde valt niet te praten, op dat punt is iedereen zijn eigen baas en een gek in de ogen van een ander. Dan stond er nog een fles op de kast, met een model van dat schip er in, en aan de wand hing een vies kartonnetje, waar op stond in drukletters: ‘Oost, West, thuis best.’ Een rare spreuk voor een sleperkapitein, die geen enkel thuis meer heeft, zelfs geen zuster of een moeder. Maar voor van der Gast was de ‘Stormvogel’ zijn thuis; dat kon iemand bij de eerste oogopslag zien. Er hing een kanarie in een kooitje, die niet zingen wou van de vreemdigheid, er stonden potten voor de poorten met bloemen er in, en aan de wand hingen allerlei prulletjes en snuisterijen, die nog niet hun ware plaats gevonden hadden, want terwijl hij met mij praatte veranderde hij er aldoor aan. Dan deed hij, midden in een verhaal, een stap achteruit, zei: ‘ja.... ja....’, en hing dan een pijpenrekje op de plaats van een krantenhanger. Ondertussen had hij het aldoor maar over de ‘Stormvogel’. Hij was er natuurlijk erg mee in zijn schik, dat hij nu het bevel had over het vlaggeschip van de vloot, dat was me een onderscheiding van heb ik jou daar; maar het was duidelijk te horen dat hij daarmee zichzelf tegen de haren praatte, hij was honderd maal liever op de ‘Stormvogel’ gebleven, al hadden ze hem het bevel over een convooi van twintig ‘Amelanden’ aangeboden. Toen we klaar waren met de kaart en met het opmaken van de ruwe koers voor de komende weken, stoomden we naar de Lekhaven, waar de ‘Titaan’ lag, en toen we daar hadden vastgemaakt (de volgende morgen zou pas gevaren worden), vroeg ik hem, of hij wat te doen had, want iedereen ging van boord voor de laatste keer en ik wilde met hem een borreltje gaan drinken, zoals ik dat met Sjemonow gewoon was. Maar hij zei: ‘nee, nee!’, met een afwerend gebaar, alsof ik hem een oneerbaar voorstel had gedaan; ‘ik drink niet, jongen, deze reis,’ zei hij, ‘er hangt te veel van af, dat begrijp je wel.’
Die eerste avond had ik nog niet door, wat er met van der Gast aan de hand was, het was allemaal nog te kort bij, en er moest eerst nog het een en ander gebeuren om de nevel op te laten trekken. Zoals het zich toen voor mij voordeed, was iedereen aan boord in zijn schik met de ‘Ameland’, en waren ze er allemaal op uit, deze reis een wit voetje bij meneer Kwel
| |
| |
te halen, om vorige zonden goed te maken en het verleden te begraven. Hij had ze allemaal in de palm van zijn hand, en mij erbij. Want die stand van zaken kwam best in mijn kraam te pas; ik voor mij had ook niets anders op het oog. Ik wilde weerom bij de sleepvaart, en de sleepvaart betekende Kwel, dus ik had niets anders te doen dan mij van mijn beste kant te laten zien, mijn beste beentje voor te zetten, en huistoe te varen met een rapport, dat klonk als een klok, om op die manier een veilige vrede te tekenen met de rederij. Ik had te kiezen tussen de ‘Jonge Klazientje’ en mijn kop buigen, diep buigen, zo diep, dat ik de modder kon drinken; en ik was bereid om dat te doen. Ik had me, door mijn belofte aan Bikkers te breken, door jou en de kinderen te verraden, vader en moeder Dijkmans te bedriegen, Minnema op te lichten en mijzelf een rad voor ogen te draaien met die gedachte dat Kwel mij ‘uitgelezen’ had, al zó diep vernederd, dat ik niet anders kon. Hij was me, eindelijk, de baas geworden, die meneer; en hij is het nòg. Het enige verschil tussen nu en toen is, dat ik er nu rond voor uitkom en wéét wat voor vlees ik in de kuip heb en wat voor lot voor ogen; maar verder ben ik nog bereid, om voor hem te bukken en te kruipen en hem te aanbidden als een gesneden beeld; want hij is de sleepvaart, ik mag kiezen tussen Kwel en de vuilnisbelt. Vergeef me, ik kan niet anders, God heeft me zo gemaakt. Je zal aanstonds horen, wat dit allemaal voor offers vraagt van mijn eer en mijn geweten en mijn kameraadschap en jouw liefde, van alles, wat in het leven waarde voor me heeft.
Het is koud, de kaars gaat uit, en ik hoor het regenen. Ik ga nu maar naar bed, want ik voel me ineens rampzalig. Ik wilde, dat je hier was, dat ik je in mijn armen kon nemen, mijn vrouw, mijn beste vrouw.
***
Toen ik vannacht, na het schrijven, aan jou zat te denken, heb ik de penhouder gebroken, omdat mijn hand ineens een vuist werd. Daarom moest ik vanochtend een nieuwe gaan kopen om de schade goed te maken, want de penhouder was van het logement, en zo komt het, dat ik nu pas laat begin. Ik hoop dat ik nog flink op kan schieten voor het weer etenstijd is, want er staan dingen te gebeuren, die wel eens gauw hun beslag zouden kunnen krijgen, maar daarover later, anders begrijp je er helemaal niets meer van. Genoeg, dat ik vanmorgen, bij het wandelen
| |
| |
langs de haven, naar de winkel waar ze penhouders verkopen, ineens een plan kreeg om gauw bij je te zijn. Een gewaagd plan, maar als het lukt, zal ik veel eerder bij je zijn dan ik had durven hopen, en daar heb ik alles voor over, Nellie, meid; want jij bent het ware Noorden van mijn kompas, jij staat aan de andere kant van de zee, met je armen open, als ik vaar is het naar jou, naar jou, mijn lieverd. Ik zit er nu zelf een beetje om te grinniken, om die zin, maar ik laat hem maar staan. Ik wil eerlijk zijn, weet je, helemaal eerlijk, anders zijn wij met ons beiden naar de haaien. En als ik eerlijk wil zijn, hoort dit er ook bij. Ik zou je nog veel meer van die rare zinnen kunnen schrijven, ik zou eigenlijk het liefste niets anders schrijven, maar dat is malligheid, want ze zouden allemaal hetzelfde zijn.
Ik moet nu verder gaan met mijn verhaal. Omdat van der Gast, die avond van de eerste dag, niet de wal op wilde, en ik er op mijn eentje geen zin in had, ging ik eens een kijkje nemen aan boord van de ‘Titaan’, een hopper van zeshonderd ton; - een hopper is een schip, waarin bagger gestort wordt, en dat dan een eind zee-op vaart om daar de bagger door haar buikkleppen weer te lozen. Een grijze doos van een schip, hoog op het water, vers van de werf. Ze kon ook op eigen kracht varen, had een aardig karretje en manschapsverblijven, die er best mee door konden. Daar trof ik, als runners, Bulle Brega en nog een stel, de rest was aan de wal. Bulle Brega voerde het bevel, er was ook nog een jonge jongen bij, pas van de zeevaartschool, die zijn diploma als stuurman had. Een blonde jongen met aardige ogen en vol geestdriftigheid voor de vaart, hij heette Flip de Meeuw. Ik vertel je dit, omdat je later meer van hem zult horen. Bulle vertelde, dat de ‘Jan van Gent’ nu ergens om de Zuid zat, met nog steeds dezelfde bemanning; hij had een klein reisje meegemaakt naar la Coruña met vier lichters, en wist te zeggen dat Sjemonow zijn nieuwen stuurman, een zekeren Fruithof, al drie keer lens geslagen had omdat hij zo stom was, maar dat zal hij wel gelogen hebben om mij een pleziertje te doen, want ik geloof dat ik hem nogal in mijn kaart heb laten kijken door te zeggen, dat de ‘Jan van Gent’ het beste schip was, waar ik ooit op gevaren had, en dat wel blijven zou.
Nadat ik bij Bulle een bak koffie gedronken had, met de benen op tafel en de pijp in de hand, zei ik dat het mijn tijd was om weer te gaan slapen, want we zouden die morgen in de vroegte varen, met het lage tij. Ik voelde me bar eenzaam, toen ik weer in de donkerte en de nattigheid stond; het was intussen
| |
| |
gaan motregenen en de lantarens op de kade schenen met kringen in de mist. Ik geloof, dat ik toen voor het eerst werkelijk gevoeld heb wat ik gedaan had en wat me te wachten stond, want ik maakte dat ik beneden kwam en toen ik bij toeval mijn gezicht zag, in het spiegeltje boven de wasbak in mijn hut, na de lamp te hebben opgestoken, schrok ik er bijna van, zo bleek was het en mijn ogen stonden alsof ik koorts had. Ik begon me uit te kleden en zo'n beetje te deunen om de stilte te verjagen, toen er op mijn deur geklopt werd. Ik wist niet wie dat zijn kon, en ik vond het niet prettig, ik begreep niet waarom. Maar ik riep: ja!, en toen kwam van Gulik binnen, je weet wel, de derde machinist. Hij vroeg of ik een vuistje lucifers kon missen, en die gaf ik hem; hij was om een kletspraatje verlegen, want naderhand gaf ik hem een sigaar en toen haalde hij een vol doosje uit zijn zak om me aan vuur te helpen. Hij begon zo'n beetje een gesprek, over het schip en New Foundland en de toestanden; maar ik gaf hem niet veel bocht en liet hem maar begaan. Vroeg alleen eens waar hij gevaren had, en toen bleek, dat hij derde was geweest op de ‘Terschelling’, dat hij mij gezien had, toen in Brest, en dat hij drie jaar onder Verwoert gediend had. Ik zei: je bent dan zeker wel een goeie leerling van hem geweest, dat je nu op de ‘Ameland’ zit?, en hij vroeg met een kleurtje: hoezo? Maar ik had geen zin om hem mijn achterdocht voor het schip aan zijn neus te hangen, en bromde maar wat; toen zei hij: ja, ik ben eerst een tijdje onder zijn invloed geweest, een beetje roodachtig en opstandig en zo meer, maar nu weet ik beter, ik wou dat ik die knuppel nooit gekend had. Zozozo, zei ik, en ik dacht bij mezelf: hoor, 't is net of je Minnema nadoet! Je zult zeggen: wat klets je, maar ik heb die eerste avond nog zó helder in mijn herinnering, dat ik hem van minuut tot minuut zou kunnen navertellen; ik geloof dat die avond de ergste was van allemaal. Die onzekerheid, weet je, die angst voor wat je te wachten staat, en daarbij het gevoel dat je nog weg kunt, dat je nog de benen kunt nemen als je met alle geweld zou willen. Ik moest mezelf met allebei m'n handen vastgrijpen aan het schip, als je begrijpt wat ik bedoel, zo werd er aan me getrokken door m'n heimwee naar jou, m'n zwarte gedachten en dat voorgevoel, dat ik niet onder woorden kon brengen, maar dat er daarom des te ellendiger door werd.
Van Gulik begon een beetje zenuwachtig te vertellen van zijn meisje, en dat hij trouwplannen had, maar dat hij door domme taal moeilijkheden had gekregen met de rederij en nu
| |
| |
bar blij was, dat hij zo'n mooie kans kreeg om zijn onnozele geklets weer goed te maken. Het was wel een hoge onderscheiding van de rederij, dat hij nu op dit schip mocht varen, en of ik dat ook niet vond? Ik zei: ‘jawel’, en meer niet; toen werd die jongen steeds zenuwachtiger, en begon te vragen of ze mij dan óók met die nonsens aan boord gekomen waren dat het schip niet deugde? Ik dacht: ai! daar heb je wat, en zei: ‘nee, wat bedoel je?’ Het leek hem reusachtig plezier te doen, dat ik van niets wist, want dan zou ik het wel onbevooroordeeld met hem eens moeten zijn, dat het allemaal nonsens was, wat die mensen vertelden. Ik vroeg hem: ‘wàt vertellen ze dan?’, en toen haalde hij zijn schouders op en zei: och, kapitein Bas van de ‘Aurora’ heeft het eerste reisje met haar gemaakt, naar New Castle, en ze zeggen dat ze toen bijna naar de hel geweest is; maar ten eerste heeft Kwel haar daarna in het dok gehad, en ten tweede moet die Bas een ouwe sok zijn van je welste, een van die kwijlebabbels van van Munster ... o, neem me niet kwalijk, je komt zelf van van Munster, maar je begrijpt wel wat ik meen.
Jawel, dat begreep ik verdomd goed, en ik dacht: als Bàs gezegd heeft dat ze niet deugt, dan is me dat meer waard dan alle onderscheidingen van de wereld. Maar ik hield me laag en vroeg: ‘wie heeft je dat allemaal aan je neus gehangen?’ Die vervloekte Verwoert, zei hij. ‘Hee,’ zei ik, ‘raar is dat, en weet je soms nog wat Bas precies gezegd heeft?’ Nee, zei hij, dat weet ik niet meer, en het is toch allemaal flauwe kul bovendien ... zo iets van dat ze te rank op het water lag, of dat haar evenwicht niet deugde, of zo; in ieder geval heeft hij het bevel geweigerd, voor deze reis, en nu ligt hij weer in de bergingsdienst met zijn ‘Aurora’.
Ik gaf den jongen nog een sigaar, zei dat ik het met hem eens was, nonsens, flauwe kul, bakerpraatjes, jawel, jawel, en duwde hem de deur uit. Ik kleedde me als een gek uit en klom in m'n kooi, met een gedachte van: nou kun je tenminste niet met je dolle kop het dek op, want nakend dat gaat niet, je zult je eerst weer aan moeten kleden als je hem smeren wilt. Ik vertel het je maar allemaal precies in de volgorde zoals ik het me herinner, misschien begrijp je dan een beetje wat er die avond in me omging. De keus was moeilijk, lieve meid, en in het donker werd alles veel groter. Ik lag me zelf lelijk op te winden in die kooi, aldoor maar woelen en zuchten en mompelen en langs het beschot strijken om koelte aan de handen, en van
| |
| |
slapen kwam niets. Ik werd er op het laatst zó zeker van, dat er iets aan het schip niet deugde, dat het een lijkenemmer was, dat ik al met mijn benen buiten bed zat om me weer aan te kleden, toen ik een sleepboot hoorde blazen op de rivier. Ik had ze ieder ogenblik gehoord, want er is een druk bedrijf hier in de haven, maar het was net of God me dat seintje had willen geven. Zo zie je, hoe raar ik er aan toe was, ik luisterde naar die boot als naar een teken van hoger Hand, net of God niets anders te doen had, dan voor mij op een toetertje te blazen. En toen ben ik voor mijn kooi geknield, ik zeg het je, omdat we helemaal eerlijk zouden wezen, en ik heb voor het eerst sinds mijn jongensjaren waarachtig een gebed gedaan. Lieve God, ik heb 't zwaar op mijn geweten, maar vergeef me en hou me overeind, want zonder d sleepvaart kan ik niet leven en zonder Nellie ook niet; laat me niet kiezen, dat zou ik niet kunnen, dat zou verschrikkelijk zijn. Dat gaf me rust, en door de kou aan mijn benen werd ik ook bedaarder, want ik heb wel een kwartier zo gezeten; toen ik weer in mijn kooi kroop had ik slaap en mijn knokkels deden zeer, zo hard had ik mijn handen gevouwen.
Ik sliep in, toen ik eenmaal lag; niet gauw, maar de zwarte gedachten waren weg. Ik luisterde naar de rivier naast me en naar het schavielen van een wrijfhout tussen het schip en de ‘Titaan’. Vlak voor ik wegdoezelde hoorde ik stemmen, in de hoogte, en stappen boven een holte; dat moest aan dek van de ‘Titaan’ zijn. Ik bleef nog even naluisteren, terwijl de rest van m'n lichaam al sliep. ‘Ben je gek’, zei een stem, ‘dat kunnen geen’ ratten zijn; die heb je nog niet op zo'n nieuwe schuit.’ Toen weer stappen, en een andere stem, die ik haast niet verstaan kon: ‘... een vogel...’ En die eerste stem weer, lachend in de verte: ‘Haha! Een vogel op de tros bij hardstikke nacht, die is goed...’
Toen waren ze weg, alleen de rivier maakte geluid en dat wrijfhout knerpte weer, of er iemand kreunde. Ik wist niet meer of het een nachtmerrie of werkelijkheid was, maar ik viel in slaap met een barre bangigheid.
***
Lieve meid, het eten is weer achter de knopen en het was beter vandaag: kleine peertjes uit 't vat met gemalen aardappels en een scholletje, en ze had zich een beetje beheerst met 't vet. De jongens vlogen zowat op tafel, toen ik ze vertelde van m'n
| |
| |
plannetje, ze voelen er alles voor, want ze vervelen zich krom hier in de haven met niets om handen. Ze wilden dat we morgen ann de dag maar aan de slag gingen, als 't kon vandaag nog, maar ik heb ze zoet weten te houden en ze ieder een kant op de stad ingestuurd, om prijzen te vragen bij de winkeliers, dan hebben ze wat te doen en als ze met zijn allen waren zouden ze maar weer in de fles gezwommen zijn. Het valt niet mee, om zes van die tintelende makkers een week lang onder de bijbel te hoeden, en daarom zou het ook maar goed zijn als het plan doorging, voor ze sporreling gaan maken uit baldadigheid. Als ik deze brief aan jou niet begonnen was, zou ik vandaag van wal gestoken zijn met de toebereidselen, maar ik heb van het schrijven zo de smaak te pakken gekregen, dat ik het niet van mezelf gedaan kan krijgen om uit te scheiden voor ik klaar ben. Gek is dat, ik ben nooit bar schrijverig geweest van mijn leven, maar nu is het net of je bij me bent, als ik schrijf, of we samen te kooi liggen in 't donker en ik je vertel van de reis, met je hoofd op mijn schouder, zoals we dat altijd deden als ik weerom was na een maand of wat. O meid, meid, je weet niet hoe ik naar je verlang; ik heb zo dicht langs de kuil gelopen, dat ik nu pas begrijp wat een rijkaard ik ben, met zo'n vrouw achter de kim en twee zware kinderen. Ik hou van je, kind, ik ben gek op je, Nellie; als je er werkelijk was, zou ik het niet zeggen; waarom weet ik niet, dan staat het zo raar. Maar op schrift kan ik het niet laten; als je deze brief gelezen hebt moet je hem maar opvouwen en wegsteken en er nooit over praten, als ik terug ben, want dan zou ik zo draaierig worden als een kat. Ik heb nooit geweten, dat je met de pen zoveel méér zeggen kon als met de mond; misschien zijn er daarom wel zo veel boeken geschreven.
Ik zou je graag van 't plan vertellen, maar eerst moet de rest er uit. Ik zal het kort maken, en van alles overslaan wat niet nodig is om het te begrijpen, want anders krijg ik 't met de jongens aan de stok, die vragen nu al, wat ik daar allemaal zit neer te kladderen in dat hoekje, en als ik zeg: een rapport voor de rederij, knipogen ze naar elkaar met een grijns en bootsman Janus zegt: ik zou best 's bij die rederij van u op schoot willen zitten, kaptein.
Om kort te gaan: we voeren uit, de volgende morgen. Niets bijzonders van te vertellen, alleen één kleinigheid: van der Gast wou de ‘Titaan’ op de korte tros de Waterweg uitbrengen, om haar buitengaats meer bocht te geven, maar ik
| |
| |
zei: ‘zouden we haar tien liever op de flank nemen, schipper? Er staat een slurf van een stroom en dan konden we haar met stoppen wel eens op de kont krijgen.’ Sjemonow, en Bas ook, zou gezegd hebben: nee, jong, dat niet, want ... en dan zouden ze uitgelegd hebben waarom, want een schipper hoort te weten wat hij doet; maar van der Gast zei: ja, stuurman, je hebt gelijk, laten we haar maar langszij houden en als tweeling de rivier afzakken, dat is beter. Een kleinigheid, maar die gaf me dadelijk al een aanwijzing voor de toekomst: in naam voerde van der Gast het gevel, maar in werkelijkheid deed hij niets zonder mij eerst te vragen, en als we het oneens waren deed hij altijd mijn zin. Het leek, of hij de verantwoordelijkheid voor de sleep niet alleen dorst te dragen, maar hij zette er nooit iets van in het journaal. Daarin was het ‘ik besloot’, ‘ik nam mij voor’ en ‘ik gaf order’ voor en na, terwijl in de werkelijkheid de wind uit mijn hoek woei. Alles wees er op, dat hij bang was van de ‘Ameland’ en zijn ‘Stormvogel’ als een haas terug wilde verdienen, zoals ik al zei; en ik dacht er dikwijls over waaròm die man zo in angst zat voor het schip. Wist hij iets, dat hem op zijn hoede deed zijn, of was het alleen maar onzekerheid? Ik kwam er niet achter, maar ik ontdekte wel gauw, dat hij niet de man was die ik verwacht had. Je moet me beloven er nooit met een ander over te praten, want ik zou hem niet graag bekladden; maar onder ons gezegd en gezwegen: hij was een beroerde schipper voor de ‘Ameland’. Beverig, onzeker, en bar schrikachtig. Er kon niets vallen met een hard geluid. of hij stoof uit zijn hut en schreeuwde: ‘wat is dat? Wie doet dat?!’, en als iemand een bladder verf afschuurde met een slee of een stopblok was de hel te koop; de jongens dachten: omdat hij streng is, maar ik wist: omdat hij bang is, bang voor Kwel en bang voor iets anders, dat hij niet zeggen wil en dat hem hoe langer hoe schichtiger maakt, omdat hij het verzwijgt. Ik probeerde wel eens, met een zoet lijntje, om hem aan het praten te krijgen; maar al kletste hij in het begin van zo'n gesprek honderd uit over alles en nog wat, om tenslotte terecht te komen bij die onvermijdelijke ‘Stormvogel’; als ik over de ‘Ameland’ begon werd hij ineens stil en wantrouwend, keek achterdochtig naar me op (hij was een stuk kleiner dan ik, dat herinner je nog wel), en ging dan meestal op het een of andere kinderachtige voorwendsel naar beneden, of naar boven, al naar het geval was, in ieder geval uit de voeten. Ik probeerde het op allerlei manieren, want de indruk, dat hij iets wist van
| |
| |
het schip dat niet zuiver was, werd voor mij steeds sterker; maar hij liet niets los, werd alleen zenuwachtiger met de dag. Het bestek, het journaal en tenslotte ook de orders liet hij helemaal aan mij over; het enige, waar hij iedere dag naar vroeg, op net laatst wel een keer of vier, was de stand van het kolenverbruik. Hij vroeg er zo dikwijls naar, en zo gemaakt oppervlakkig, dat ik er iets achter begon te zoeken; toen ik hem in de gaten hield kwam ik tot de ontdekking dat hij, iedere keer nadat hem de bunkerpeiling gemeld was, in de kaartenhut ging zitten cijferen op vodjes kladpapier. Wel een half uur lang zat hij te rekenen, te staren, op zijn potloodje te kauwen en op zijn kop te krabben, om dan weer verder te cijferen, als een kind. Ik vroeg er den meester eens naar: ‘is er iets aan de hand met de kolen?’ Die begreep me niet, ‘hoe dat zo?’, vroeg hij. Ik zei: ‘krijgt de ouwe soms een premie, als hij zuinig met de brandstof is?’, maar daar wist Bevers niets van. Ik kreeg op het laatst de overtuiging, dat zoiets toch wel het geval moest zijn, want als we een dag hard opgeschoten waren, met zuinig gebruik, was hij in zijn schik en wreef zijn handen en klopte mij op de schouder en zo meer, maar als we een dag hadden liggen rijden zonder veel voortgang te maken, met veel verloren voer onder de ketels, was hij ongemakkelijk uit zijn humeur en van dat soort buien kreeg ik meer staartjes dan plezierig was. Maar ik liet hem maar betijen en dacht: de ouwe stakker kan het niet helpen, het is ook geen karwei voor een man op die leeftijd en met die vastgeroeste gewoontes. Hij leefde nog zó helemaal aan boord van zijn ‘Stormvogel’, dat hij steevast de knop van de deur van de stuurhut misgreep, want die zat aan boord van de ‘Ameland’ aan de rechter, inplaats van aan de linkerkant. Dat bewijst hoe stroef zijn hersens waren geworden - hij kon er niets meer bij leren op zijn oude dag; wat een wonder dat hij uit zijn doen raakte aan boord van dit schip, dat vol foefjes en nieuwigheden en probeersels zat, die mij ook nog dikwijls genoeg in de war brachten.
Ik was een stuk rustiger geworden, na een goeie week varen, dan die eerste dag; want hoe zwartgallig je het schip ook bekeek, op het laatst moest je toegeven: ze was een juweel. Ze liep als de weerlicht en luisterde zo scherp naar haar roer, dat ze soms onder je handen vandaan schoot. Iedereen aan boord was in de beste stemming, ik heb nog zelden zo'n jolige beweging op een sleepboot meegemaakt. En dat niettegenstaande de bruine
| |
| |
bonen, die we iedere dag opnieuw op tafel kregen, volgens het recept van meneer Kwel, en de slechte boter en de pierige vruchten als ‘dessert’, die beter overboord gegooid konden worden door wie geen wurmen lustte. Bevers, Boer en van Gulik raakten er niet over uitgepraat, wat een karretje, wat een bunkers, wat een soepele slinger zat er in die schroef, een juweel, meneer, een juwéél, geen wonder dat ze zo hoog verzekerd was! Dat wist ik niet, van die verzekering, en toen Bevers het zei kwam ineens die oude achterdocht terug. Ik vroeg: ‘hee, is ze zó hoog verzekerd?’, en Bevers zei: als een mailschip, geloof dat maar, als dit lekkertje naar de haaien gaat, verdient meneer Kwel er dik op. Maar Boer zei: smerige lasteraar, van wie heb je dàt nou weer? En Bevers grinnikte, toen hij antwoordde: ‘jaja, ik heb mijn eigen geheime dienst, m'n vrouw hoeft geen strapatsen uit te halen als ik een paar duizend mijl uit de buurt zit, want ik weet àlles, nog vóór ik een dag terug ben, alsof ik er met m'n neus bovenop gestaan had.’ Ik probeerde het geprek op die verzekering terug te brengen, maar ze waren net kwajongens, een en al uitgelatenheid; ze trokken elkaar bijna aan de haren, zo'n plezier hadden ze in 't leven. Ook de matrozen en 't zwarte koor deden hun werk met een opgewektheid, die aanstekelijk was. Ik zei tegen mezelf: zwartgallige zenuwlijder, die je bent! Neem maar 's een borreltje, dat zal je opkikkeren. Nou, dat deed ik dan maar; ik bood van der Gast er nog eens eentje aan, voor de grap, maar die sloeg het bijna uit mijn handen van de schrik. Nee, nee! Geen drank, Wandelaar, jongen, dat is slecht voor het werk; en als ik jou was zou ik het ook maar laten. ‘Kom kom, schipper’, zei ik; ‘niet zo somber! Die avond bij Timmer was u toch ook niet bepaald van de blauwe knoop!’ En toen werd zijn gezicht zo verdomd verdrietig, dat hij ineens bijna een oude vrouw leek, met al die rimpels en die groeven en die kraaiepoten om de ogen; zijn snor leek er opgeplakt, zo zielig deed ze aan op dat moeie gezicht. Jaja, zei hij, zo is het, jong; dat avondje heeft me dan ook genoeg gekost. Toen draaide hij zich af en ging over het spatscherm van de brug staan turen; ik keek zo terloops eens naar hem en toen ik zag, dat hij als een konijn met zijn ogen stond te knipperen om het grienen tegen te houden, zei ik maar: ‘kijk 's, schipper, hoe lekker ze er door gaat!’ En dan knikte hij en lachte een beetje zenuwachtig en zei: jaja, jaja, het gaat goed, God zij dank.
Het ging goed, en, als ik eerlijk was, moest ik toegeven
| |
| |
verdomd goed. Het schip trok als een span paarden, vurig en pittig en met een onstuimigheid, die tintelde in je handen als je te roer stond. De machine liep zo zuiver, dat ze haast niet stampte; ze zoemde in de diepte, als het snorren van een tevreden poes. De boeg rees en daalde met de deining als de borst van een meeuw, trots en sierlijk en ongelooflijk vrouwelijk. Ze liet het water met haar flanken spelen dat het een lust was om te zien; de zee was ook erg mooi in die dagen, bijna doorzichtig van klaarte. En achter, op de sleep, ging alles al even voorspoedig; de ‘Titaan’ was een lichte trek, ze danste gedwee en vrolijk achter ons aan, zonder te gieren of te schoppen. Ik kreeg genot in mijn werk, alles deed ik zorgvuldig en met nauwkeurigheid, als het niet zo gek klonk zou ik zeggen: met liefde. Ja, waarachtig, ik begon van haar te houden, van die kleine ‘Ameland’; ze lag zo vol vertrouwen in je handen, als je haar op haar koers stuurde onder de sterren, ze was zo allemachtig aanstekelijk van blije levenslust, net een jong ding met dansende rokjes. Ze had streken ook, maar die waren niet geniepig; het was kattekwaad, ze tierelierde soms van ondeugendheid. Bootsman Janus sloeg ze zijn pijp uit de mond, toen hij eens aan het roer stond te dutten, en hij schopte terug met een vloek; oude Pleun van de ‘Albatros’, die een schaafje bij moest schilderen op de reling, smeet ze zijn verfpot vol water, en je had hem moeten horen schelden, die kwaje pluisnek. Het leek, of ze steeds overmoediger en joliger werd, hoe langer we voeren; op het laatst riep Bevers lachend in de machinekamer: ‘hola, hola! Niet zo hitsig!’ als ze hem weer eens bijna tussen de zuigers zwiepte met een onverwachte slingering van haar ranke lijf. Net een kind, waarachtig, net een brutaal, opgewonden kind werd ze, met het vorderen van de reis; ze slingerde hoe langer hoe roekelozer, of ze in een schommel zat en steeds hoger wilde, hoger, hoger! Ze werd er zelf bang van, op het laatst, zo wild ging het, maar ze kon er niet van uitscheiden; en ze stak de brand in de machinisten en de jongens van het zwarte koor, met haar rekelachtigheid. Die zongen en lalden om het hardst in de machinekamer en op de plaat, ze brulden op het laatst, in de messroom juichten ze van het lachen en stampten op de vloer met een gestommel, dat op de brug te horen was. Het leek wel een kroeg, daar beneden, al dronken ze niet meer dan anders, en in het vooronder zongen ze bij een harmonica. Van der Gast had er eerst zijn hoofd over geschud en gemompeld, toen ging hij ervan passagieren op de brug, van
| |
| |
stuurboord naar bakboord, van bakboord naar stuutboord, steeds zenuwachtiger, zijn handen bewogen grijperig op zijn rug. Ik begon medelijden met hem te krijgen, want de algemene leutigheid had ook mij te pakken gekregen; ik stond neuriënd te roer en schreef fluitend het journaal in, en als ik beneden kwam, na de wacht, knipoogde ik tegen je portretje en klakte met de tong en zei: ha die Nellie! Nog een weekje of wat, en 't is weer gepiept! Dan maakte de ‘Ameland’ weer een zwaai van heb ik jou daar, smeet me tegen de wasbak, en ik vloekte zonder kwaadheid en zei: nou, nou! Niet zo jaloers, kwaje aap! Als ik mijn laarzen uitgeschopt had en mijn broek wilde uittrekken, hupte ik op één been de hut rond, want er was bijna geen staanblijven aan, en als ik, na een paar toeren, die soms pijn deden in mijn lendenen, eindelijk te kooi lag, moest ik mijn benen spreiden en me met mijn ellebogen schrap zetten tussen de schotten, anders had ze me er uit gekegeld met een stalen gezicht. En, lieve meid, dan sliep ik in met jou voor ogen, en met een klare blijheid in m'n gemoed; ze wiegde me in slaap met haar wilde geslinger als een roekeloze, maar betoverende vrouw.
Dat was het, anders kan ik het niet verklaren, dat wij, bevaren zeelui, die de schepen kenden als ons eigen geweten, dag aan dag de ernstigste waarschuwingen kregen van wat er dreigde, zonder dat het tot ons doordrong, zonder dat we tot ons zelf kwamen.
Dat was het: ze had ons betoverd, behekst had ze ons. De ‘Ameland’ was een boosaardig schip.
***
Zojuist zijn Bulle Brega en de anderen teruggekomen uit de stad; ze hebben allerhande prijzen opgenomen en zitten nu een besomming te maken onder leiding van Flip, waarbij veel gerookt, gespuwd en op de kop gekrabd wordt. Er is nu geen ontduiken meer aan, beste meid; morgen moet ik maatregelen gaan nemen, dit is de laatste dag dat ik je nog schrijven kan. Als ik niet klaar kom knoop ik de nacht er bij aan, maar morgenochtend moet het uit zijn. Ik zal het jammer vinden, weet je; het is net of ik thuis geweest ben met deze brief.
Als ik de jongens daar zo zie zitten, met ernstige gezichten en diepe rimpels op 't voorhoofd, denk ik: kinderen, en ik moet bijna om hen lachen, zonder hatelijkheid. Hoe het komt, weet ik niet; maar ik voel me ineens veel ouder, meid. Wonder- | |
| |
lijk gevoel is dat; terwijl ik aan je zat te schrijven over wat er aan boord van de ‘Ameland’ gebeurde, dacht ik ook soms: wat een kind. En toch is het allemaal nog geen maand geleden. Ik weet het nu: het zijn niet avonturen, de gebeurtenissen om je heen, die een mens ouder maken. Het is het innerlijke avontuur, dat, wat zich in je binnenste voltrekt, zonder dat iemand het ziet, of zonder dat er iets aan de hand is. Ik heb gedacht: vijftien stormen heb je nu meegemaakt van je leven, die rààk waren, en ze hebben niets aan je kunnen veranderen; de grootste veranderingen zijn gekomen toen je een pijp rookte met de ellebogen op tafel, of je schoenen uittrok, of je stond te scheren. Het leven is soms donker, kind; als jij er niet was, altijd, zou ik er soms bang van worden. Het is alsof je, zonder kaart, naar een kust vaart, waarop alle vuren gedoofd zijn.
Tot een goeie week bewesten de Scilly's ging alles goed. Dat wil zeggen: het ging met de dag slechter, maar we merkten het niet, omdat de verandering zo langzaam was. We waren al over de helft; iedereen was in zijn schik, behalve van der Gast. Hij liep maar te drentelen op de brug, net als ik in die kamer, vlak voor het examen; als hem iets gevraagd werd, zei hij eerst: ‘Uh?’ met een verschrikt gezicht, en dan antwoordde hij iets, dat met de vraag niets te maken had. Ik had hem zo langzamerhand alle dagelijkse karweitjes uit handen genomen, zonder der dat hij het leek te merken; soms vroeg hij wel eens: ‘wordt het geen tijd om 't zonnetje te schieten, stuurman?’, en als ik dan zei: ‘is al gebeurd, schipper’, lachte hij, een beetje verontschuldigend, en zei: ‘goed zo, jongen. Dank je.’
Toen begon het te waaien. We hadden het al een dag of wat zien aankomen, uit het Zuidwesten: zware, rollende wolken en een rauwe, trekkende deining; maar de grote waai wilde maar niet loskomen. Het was te verwachten, om deze tijd van het jaar, en niemand aan boord zag er tegenop, met een schip als de ‘Ameland’ kon ons niets gebeuren. Met van der Gast raakte er iets raars aan de hand, toen de somberte uit de kim kwam en die zwaarlijvige deining begon te lopen; hij sloot zich op in zijn hut. Op de avond van de dag, dat het wel als zeker kon worden aangenomen, dat de beentjes van de vloer zouden komen voor de zon rond was, kwam de roerganger, die naar beneden was gegaan om den kapitein uit te porren voor de hondewacht, terug op de brug, en zei: ‘de kaptein geeft geen antwoord, stuurman; zou u misschien effetjes willen gaan kijken?
| |
| |
Ik ging omlaag en klopte, maar hij gaf geen antwoord, toen probeerde ik de tussendeur van de kaartenkamer, die was niet op slot. Van der Gast lag op zijn kooi, met z'n oliegoed aan; de lamp walmde. Ik vroeg: ‘scheelt 'r wat aan, schipper?’, en hij keek naar me met een paar ogen, die me een beetje uit m'n lood gooiden, zo bang waren ze. Of - ‘bang’ is het woord niet, ze leken eerder krankzinnig, geen menselijke bangheid meer. Maar het kan ook van het licht geweest zijn, want toen hij sprak was zijn stem heel gewoon, veel gewoner dan ik verwacht had. ‘Ik blijf maar even op m'n bed liggen, stuurman,’ zei hij; ‘tot de hel loskomt. Zodra je rukking voelt, por je me maar, als ik dan nog niet aan dek ben.’ ‘Jawel, kaptein,’ zei ik, en ik deed de deur weer dicht.
De voorbereidselen voor stormweer waren al zo goed als allemaal getroffen, maar wat er nog te doen viel liet ik toen opknappen. Ik porde de machinisten en de volle wacht uit; ze schoten de kleine tros aan dek op, om bij de hand te hebben als er een stopper moest worden geslagen, verzekerden haar zo vast als een muur, dat ze niet overboord gespoeld kon worden; de stoottouwen werden verdubbeld, de sleden nog eens rijkelijk van smeer en smarting voorzien, de spalken voor de toegangen bovendeks klaargelegd, en beneden liet Bevers alles zeevast sjorren. Om helemaal met m'n geweten in 't reine te zijn, liet ik de sloepen keggen en de blokken proberen, dat ze als de weerlicht gestreken zouden kunnen worden, voor 't geval de nood aan de man kwam. Het staat er met een paar woorden, maar de werkelijkheid viel niet mee; want de deining was snel hoger en verwarder geworden en de ‘Ameland’ slingerde als een ton; toen ik de boordlichten wilde controleren scheelde het maar een haar of ik was, bij een verraderlijke zwabber, over de muur gegaan. Nog voor de dans begon, liet ik lichtje seinen met de ‘Titaan’, om te horen of daar alles in orde was; Flip de Meeuw antwoordde met de morselamp: ‘Voormekaar, laat maar waaien!’
Nou, het woei, meid, dat mag je van me geloven. De Noord Atlantic is een kwade zee, wanneer ze eenmaal uit de hoek komt. Niet zo'n menseneter als de Stille Oceaan, dat is dan ook het ergste wat er bestaat; maar de vlagen die we kregen en de brokken water die over kwamen waren zo onbehoorlijk, dat we op sommige ogenblikken in staat zouden zijn geweest om Kwel te omhelzen, als die toevallig naast ons gestaan had. Eerst was van der Gast nergens te bekennen, en ik hield er al
| |
| |
rekening mee, dat hij voor de rest van 't zware weer onder de dekens zou blijven, toen hij ineens naast me stond. Ik herkende hem niet, zo was de man veranderd; het leek of de van der Gast, die ik deze reis had leren kennen, de benen genomen had en de oude van der Gast uit de rauwe verhalen weerom gekeerd was. Ik merkte het al, nog voor hij een woord gezegd had of me zelfs maar aangekeken, er ging een soort straling van den man uit, waaraan je onmiddellijk den schipper herkent. Toen hij zijn eerste order gaf, was zijn stem zo scherp als een mes en toen hij opkeek waren zijn ogen droog en hard, je deed onmiddellijk wat hij zei, met verbazing, want die persoonsverwisseling was bijna spookachtig. Veertien dagen had ik met een ouden sukkel gevaren, een huilerigen bibberaar, en nu, midden in het hart van de storm, stond daar ineens een zeerover, met een autoriteit, die ik zelfs van Sjemonow nog maar zelden te voelen heb gekregen. Hij zei: ‘Kop op de wind! Hard bakboord!’, en het stuurwiel spinde in de gehoorzame handen van den verbouwereerden bootsman Janus.
Ik zal je niet vervelen met een beschrijving van de nacht en de morgen, die we over ons heen gedonderd kregen, want die doen eigenlijk niet ter zake. Laat ik je alleen maar zeggen, dat ik niet weet, of ik de schuit had kunnen behouden als ik er alleen voor gestaan had; zo ging ze te keer, een op hol geslagen, tuchtige merrie. Maar van der Gast had haar beet, en hoe! Ik heb een paar staaltjes van knap zeemanschap te zien gekregen van mijn leven; maar wat van der Gast die nacht met de ‘Ameland’ deed, was bijna toveren. Hij smeet op een gegeven moment, toen ze in een golfdal was gekanteld, waar ik dacht dat ze nooit weer uit overeind zou komen, Janus weg van het roer en greep het zelf; hij haalde haar er uit, of hij een sloepje wrikte en hield het roer tot alles voorbij was. Veertien uur lang keken we recht in de hel, en dat is lang, weet je, als het toegaat zoals die nacht en die morgen. Maar, hoe het kwam weet ik niet, toen van der Gast het roer eenmaal beet had, wist ik: nou zijn we behouden. Al was Satan zelf uit de rook gekomen om hem te lijf te gaan, hij zou haar gehouden hebben; je zult het misschien raar vinden dat ik het zeg, maar als je hem gezien had, aan dat roer, zoals ik hem gezien heb, zou je beter weten, en voorgoed. Als ik, aan het eind van m'n leven, maar de helft van 't overwicht op moeder zee zou bezitten, dat van der Gast die nacht bezat, mogen ze in de hemel trots op me wezen.
Veertien uur lang droeg hij ons met ons allen in z'n armen,
| |
| |
door de gruwelijkste zee, die ik ooit gezien heb. Al zal ze niet veel rauwer geweest zijn als die met de ‘Scottish Maiden’, om maar een voorbeeld te noemen, toch was ze verschrikkelijker, omdat ik voelde, zéker wist: de ‘Ameland’ is onzeewaardig, als we het halen is het een wonder. Je zult vragen: hoe wist je dat nou ineens?, en ik zou er niets anders op kunnen antwoorden, dan: dat zag ik aan van der Gast. En ik voelde het ook aan het schip zelf; de sprongen die ze maakte waren geen zelfverweer meer, het waren stuiptrekkingen. Maar van der Gast droeg haar, en hij droeg ons; het hele schip hing die veertien uren aan zijn magere lijf. Hij bracht ons er uit, meer valt er niet te vertellen; maar God weet, dat het bovenmenselijk was. Ze hebben wel eens gezegd, van van der Gast: ‘de Grootvader van de sleepvaart’;-de man, die die nacht te roer stond, was méér. Het was een voorvader, die nog één keer uit zijn graf was gekomen om zijn achterkleinkinderen voor de vernietiging te behouden, de vernietiging, niet door de zee en de storm, want dat is nu eenmaal het eindpunt van ons allemaal, maar de vernietiging door den duivel, die probeerde de sleepvaart te vernielen en te verzuipen. Van der Gast vocht die nacht, voor ons allen en ons aller kinderen tot diep in de toekomst, met de zwarte pest van de sleepvaart: met Kwel.
En hij won, meid. Hij won zó helemaal en zo medogenloos, dat ik nu weet: Kwel zal verschrikkelijk aan zijn eind komen. Tegen dié kracht, dié overmacht, zal hij het afleggen in minder dan een seconde, wanneer ze eenmaal wakker wordt. Wanneer dat zal zijn, weet ik niet, dat weet niemand. Maar ik hoop, bij God, dat ik het nog zal mogen beleven!
***
Je zult nu wel beter kunnen lezen, wat ik schrijf; mijn duim is niet alleen beter, maar het is ook net of het schrift makkelijker verloopt, nu ik er weer een beetje aan gewend ben. Ik heb je veel te weinig geschreven, vroeger, meid. Als ik nou weerom ben, en je hebt deze brief gelezen, zeg er dan niks van, maar geef me alleen een zoen met die blijheid in je ogen, die je ook op het portretje hebt; dan weet ik dat 't goed was en dan zal ik op m'n volgende reizen verder schrijven. Het is allemaal wel een beetje wijverig, dat weet ik wel, maar ik kan het niet voor me houden, kind; ik heb zo dicht langs de kuil gelopen, dat ik nu eigenlijk pas weet wat ik heb, hoe groots ik met jou moet zijn. Wat zal
| |
| |
ik je te pakken nemen, als ik eenmaal weerom ben; ik kan het nu al bijna niet meer harden, verdomde lieverd.
Ik heb daarstraks met de jongens afgesproken, dat de zaak morgen haar beslag zal krijgen; nu is het avond, en ik heb de nacht in het vooruit. Veel valt er niet meer te vertellen, al moet de hoofdzaak nog komen; maar ik heb het gevoel, dat ik daar eigenlijk zó mee klaar ben. Ik weet niet, of je zult kunnen begrijpen wat nu komt, maar ik zal proberen het je zo duidelijk mogelijk te maken, al zijn we maar gebrekkig van woorden als het op de waarheid aankomt. Want de waarheid, lieve meid, is niet best. Ik heb verkeerd gedaan, dat weet ik, en toch zou ik het niet anders kunnen als alles nog eens zo kwam; is het daarom verkeerd? Ik weet het niet, verdomd, ik weet het niet. Maar laat ik er niet langer over malen; het heeft me narigheid genoeg gekost, en al lijk ik nu weer een hele Piet, ik ben er nog lang niet overheen, Nellie, nog lang niet. Ik heb me bar bezeerd, weet je, van binnen; als ik weerom kom zal je me over m'n kop moeten strijken en niks zeggen, want wat mij nou scheelt, daar is geen ander middel op dan jij alleen. Kind, kind; ik kan het bijna niet meer harden, opeens - ik wilde dat jouw armen er waren en jouw handen en jouw mond, het is zo verdomd koud en zo donker, en ik vaar boven zo'n korte grond. Soms wou ik maar dat ik boer was, weet je, een gewone jongen aan de wal; want wat je als zeeman soms te verstouwen krijgt is bijna te veel voor een man alleen.
Laten we er niet verder over praten; de kaars is kort.
Toen het ergste voorbij was, die morgen na de storm; toen de meester en Boer en van Gulik weer uit hun gespalkte machinekamer omhoog kwamen geklommen, als beesten zo schichtig en verwilderd; toen we de rekening opmaakten en zagen, dat we een man van 't dek verloren hadden zonder dat iemand er iets van had gemerkt en dat twee van de stokers gewond waren door de slingering; toen kwam als toegift een seintje van de ‘Titaan’. ‘Vaartuig lek, kunnen het alleen niet mannen, zendt hulp.’
Het was geen kleinigheid, om met de sloep door deze wilde zee naar achter te varen en aan boord te enteren van de hopper; maar de runners waren geen kleinzerige kinderen, wanneer die de noodvlag hesen moest het kwaad toegaan, daarginder. Eerst wilde ik met een paar man de sloep mannen, maar van der Gast zei, dat de bootsman maar gaan moest. Hij was ineens slap, en moe, en zo wit in zijn gezicht, dat zijn snor er geel van leek;
| |
| |
ik ga te kooi, zei hij, hou jij de wacht aan. Toen ik hem de brugtrap af zag dalen, wilde ik hem helpen, zo oud was hij opeens; maar hij wenkte me weg met een gebaar van: laat maar, en ik zag hem met moeite de deur naar de kaartenhut bezeilen. Geen wonder, de man had genoeg gedaan om iemand in de kracht van zijn leven een week in slaap te helpen.
Ik had dus voorlopig weer het bevel; en de manoeuvre, die me te wachten stond, was geen kinderwerk. Om bootsman Janus met de sloep gelegenheid te geven naar de ‘Titaan’ te roeien, moest de sleep worden gestopt. Al was de storm knap gaan liggen, toch stond er nog een harde wind; de aangewezen weg zou dus geweest zijn om lij te maken, teneinde de sloep te strijken. Maar de meester zei, dat er iets geprutst moest worden aan de kar; er was namelijk door het zware slingerwerk een kluts gereedschap tussen de zuigers komen te vallen, en die wilde hij er nu uithalen, voor er ongelukken gebeurden; met draaiende machine kon dat niet. Omdat we een zware bocht achter hadden, en ik bang was dat we, als we die bocht de kans gaven om diep naar de grond te zakken, gevaar zouden lopen de tros in de schroef te krijgen, zodra we weer aanzetten, leek me onder de gegeven omstandigheden het beste, om dwarszees te gaan liggen, de tros los te maken van de stoottouwen en de beugels, en haar dan in de midscheeps dwars-uit te laten hangen, dan konden we aanstonds, zonder gevaar voor de schroef, weer in de lengte-as stomen. Het was een ingewikkelde manoeuvre, en de jongens hadden een zware torn achter de rug; maar ze hielden zich statig en na verloop van een kwartiertje lagen we dwars op de wind de golven af te rijden, terwijl ginds, aan boord van de ‘Titaan’, de mannen uit de sloep met de lijn werden binnengehaald.
Nauwelijks lagen we dwarszees, met de tros recht op het schip, of ik werd ineens zo verdomd bang, als ik me niet herinneren kan ooit geweest te zijn. Het was nergens om, alles ging goed, gevaar zat er niet meer in de lucht en in de zee nog minder, en toch kreeg ik ineens een angstigheid, dat de huid op m'n gezicht er strak van werd. Het was een hele rare ervaring, ik had dat gevoel in m'n wangen nog nooit beleefd, en ik herinner me dat ik daar over dacht, terwijl ik van bakboord naar stuurboord de brug op en neer liep, niet wetend waar te moeten kijken, want er was niets bijzonders te zien, en toch werd die angstigheid steeds erger. En toen, ineens, stond ik stil, want ik voelde iets aan m'n benen.
Je zult het misschien gek vinden, dat ik allerlei dingen aan
| |
| |
het schip het eerste met m'n benen voel, maar dat is tenslotte wel te begrijpen, als je bedenkt dat je door je benen altijd verbinding hebt met je schip, zo gek kan het niet lopen, en ze worden op het laatst net voelhorens, die alles merken. Ik merkte op dat ogenblik aan mijn benen, dat er iets aan de hand was, nog voor ik in de gaten had wat het was. Maar dat duurde niet lang; want ik keek toevallig net de stuurhut binnen, en daar hing een scheepsroeper aan de achterwand, die heen en weer schoof met de dwarse deining. Heen en weer, heen en weer, maar steeds een beetje dieper naar stuurboord. De schrik, die ik op dat ogenblik kreeg, kan ik je niet beschrijven, ze was te heftig en te kort. Ik begreep ineens wat er aan de hand was: de ‘Ameland’ was bezig langzaam te kapseizen; ze zonk bij iedere golf diep over stuurboord weg, nog een slag of vijf, en ze zou de zwaai dóór maken.
Hoe lang ik daar gestaan heb, doodstil, kijkend naar die scheepsroeper, weet ik niet; het moet niet lang geweest zijn, maar ik had een verschrikkelijk gevoel, een gevoel of ik niet los kon komen, of iets me beethad, dat me belette te bewegen. Toen hoorde ik, in de stilte tussen twee golven, een zwakke stem roepen van beneden. ‘Stuurman....!’ Het was de stem van van der Gast in zijn kooi, en ze was zo hulpeloos, zo smekend, dat ze me dwars door m'n donder ging. Het was net of de man, die veertien uur lang 't gevecht van zijn leven had geleverd, om ons te behouden, voelde hoe nu alles verloren dreigde te gaan, omdat hij er niet meer was, omdat er een kind op de brug stond, dat nog veel te klein en te argeloos was om van iets te weten.
Die stem sloeg me los; ik sprong naar de machinekamer-telegraaf, rukte die op vol aan - vooruit, drie, vier keer achter elkaar. God zij dank reageerden ze daar beneden onmiddellijk, de kar sloeg gonzend aan, de ‘Ameland’ kroop vooruit, ik tuimelde de stuurhut binnen, liet het roer spinnen, hard bakboord, en langzaam, zo langzaam, dat mijn hart er op leek te wachten, bracht ze haar kop in de wind, en ze richtte zich op.
Ze richtte zich op! Grote God, meid; je kunt niet begrijpen wat dat betekende, op dat ogenblik. Ik werd er duizelig van. Rakelings waren we langs de ondergang gevaren; wanneer de machine gestopt had moèten blijven, omdat ze er aan hadden moeten repareren, zouden we met ons allen naar de hel geweest zijn. Het was een klap, weet je, die eerste gedachte toen het voorbij was: fout. Je manoeuvre is fout geweest; alleen aan het
| |
| |
feit, dat ze de machine dadelijk weer konden aanslaan toen je telegrafeerde, is het te danken dat de kast behouden is; en zou je deze manoeuvre met de tros óók gedaan hebben, wanneer de machine voor een half uur buiten werk geweest was? Ja, dat zou ik; en ik zou daarmee m'n eigen vonnis en dat van alle maats getekend hebben.
M'n eigen vonnis .. Toen ik haar met de kop op de wind bracht, kwam de naam van Verwoert in m'n gedachten. Ik wist het nu zeker: de ‘Ameland’ was verkeerd gebouwd, ze was een moordkuil voor wie er meer dan honderd mijl op voer.
En Kwel had het geweten.
***
Lieve meid, het valt niet mee om je in goede volgorde te vertellen wat er in de korte tijd daarna voorviel; want de gebeurtenissen in me en die buiten me om, gingen gelijktijdig hun weg.
Bevers kwam naar boven, vloekend en tierend, wat was dat, potver hier en gunder, hij was bijna aan gehakt gemalen door de kar, een haar had het maar gescheeld of hij had nog met z'n kop tussen de zuigers gezeten. Ik vertelde hem wat er gebeurd was, en hij zei: ‘o, nou; 't is te begrijpen dat ze een smak ranker ligt, want geloof maar dat we er braaf wat kolen doorheen gejaagd hebben, vannacht. Maar was dat een reden om een moordaanslag op me te plegen?’ Ik zei niets; ik zei niet, dat we zo goed als naar de haaien geweest waren; ik was met mezelf nog niet in 't reine. Ik bleef op de brug tot de sloep met de jongens van de ‘Titaan’ weerom was, daarginds bleek het spiegelanker van zijn stopper geschoten te zijn bij de zware zeegang van die nacht; er was toen een vaam ketting uitgelopen, maar die had zichzelf muurvast gezet in het kluisgat, doordat ze een loop staaldraad had meegenomen, die er vlakbij opgeschoten lag. Het anker, dat op die manier los was komen te hangen, had de kont van het schip zowat beurs gebeukt bij het stampen en slingeren; er waren platen ontzet en de runners konden met z'n vieren 't anker niet mannen. Maar met Janus en de drie anderen, die meegegaan waren, was 't nog voor donker gebeurd; ze kwamen wonder boven wonder heelhuids met de sloep over, en toen kon er weer koers worden gestuurd. Iedereen aan boord was bek af, maar er moesten wachten gelopen worden, dat kon nou eenmaal niet anders; Janus nam de eerste torn te roer. Toen de sleep weer recht lag en de kar
| |
| |
haar regelmaat weer te pakken had, ging ik naar omlaag, naar den kapitein. Ik had in die paar uur, alleen op de brug, van alles bij mezelf overlegd, en vrolijk was de uitkomst niet.
Van der Gast lag op zijn kooi, alles nog aan. Hij lag zo stil en zijn gezicht was zo akelig wit, dat ik dacht dat hij bewusteloos was; maar hij had me horen binnenkomen en vroeg: ‘Ben jij 't, stuurman?’ ‘Jawel, kaptein’, zei ik, ‘hoe gaat 't er mee?’ Hij zuchtte, en bewoog even met z'n hand, die op de rand van de kooi lag. ‘Moe,’ zei hij. Toen was het stil, ik wist niet wat te zeggen, het was bijna donker in de kajuit, zo laag brandde de lamp, ik stond tegen de wand geleund naar hem te kijken, schrap met de benen, want het schip ging zwaar tekeer. ‘Hoeveel kolen hebben we verstookt?’ vroeg hij, en toen ik zei: ‘zestien ton, kaptein.’ draaide hij pas zijn gezicht naar me toe. De schaduw kan het holler gemaakt hebben dan het in werkelijkheid was; het was akelig om te zien, het leek of de doodskop het al gewonnen had. Het bewoog helemaal niet meer, de rimpels leken groeven in een houten kop. Alleen de ogen leefden nog, ze waren nog even sterk als die nacht, alleen lichter van kleur, bijna wit. ‘Zestien ton...’ zei hij, en toen bibberden die snorren even, en hij slikte.
Ik zei niets, het was een tijdje heel stil. Alleen het zwoegen van het hart van het schip in de diepte, dat zachtjes rinkelde met het lampeglas, en buiten het golvend gebruis van de zee. Toen begon ik te praten, ik kon niet langer alleen maar kijken naar die ogen en dat dode gezicht en luisteren naar die stilte. ‘Kaptein,’ zei ik, ‘we moeten eerlijk zijn; het geeft nou niks meer of we ons voor elkander verschuilen.’
Hij bewoog niet, zei niets terug, keek me alleen maar aan, en het leek of er iets van de bangheid van al die dagen terugkwam in zijn ogen; maar toen ik verder ging trok het weer weg, en soms beefde het licht zo, dat het net was of hij glimlachte. ‘Het schip is verkeerd gebouwd,’ zei ik. ‘Wat er precies aan de hand is, weet ik nog niet; maar ze ligt verkeerd. Toen we uitstoomden had ze nog evenwicht, maar met iedere ton die we verstoken wordt ze lichter in 'r buik en 't zal niet lang meer duren of we zullen 'r niet mee kunnen houden. Wat gaat u doen?’
Hij keek me nog even aan, toen deed hij zijn ogen dicht. Ik zag, dat hij probeerde zijn hoofd om te draaien, maar hij kon het niet. Toen smakte hij met zijn lippen, of hij iets proefde,
| |
| |
en zei: ‘Bas heeft me gewaarschuwd .. Wou niet ... Kon niet anders ..’ Zijn stem was zo zacht, dat ik me voorover buigen moest om hem te horen. Ik wilde vragen hoeveel dagen hij ons nog gaf, omdat hij niets meer leek te willen zeggen; maar voor de woorden m'n mond uit waren, hoorde ik hem weer fluisteren: ‘Laf ... Oud ... Jij jong ... Kinderen ... Beter één .. Niet allemaal ... verzuip 'r ...’ Toen gingen zijn ogen weer open, alsof hij ineens wakker werd, en hij zei, hard en duidelijk: ‘Verzuip 'r, Wandelaar, als je nog een hart in je lijf hebt! Verzuip 'r!’ ‘Maar ... kapitein ...’, zei ik; toen maakte hij een gebaar met zijn hand, waar ik bijna van schrikte, zo stil had hij al die tijd gelegen. ‘Laat me nou maar slapen,’ zei hij. Ik vroeg, of ik wat voor hem doen kon, of hij nog wat wilde eten misschien; maar hij gaf geen antwoord meer. Ik zette m'n pet op en ging naar buiten, zacht met de deur. Toen ik op de brug kwam, zag ik op de klok in de stuurhut, dat ik niet langer dan een kwartier weggeweest was. Het leek veel langer.
Drie keer die nacht ben ik nog naar hem gaan kijken; al die keren had hij niet bewogen, lag hij nog net zo als ik hem achtergelaten had. Ik wist niet of hij sliep of wakker was, iedere keer ging ik zachtjes weer weg. 's Ochtends om zes uur, de zon was al op, ging ik nog eens kijken. Het eerste wat ik zag, toen ik de deur voorzichtig opendeed, was, dat hij zich op zijn rug had weten te draaien. Zijn handen lagen een eindje van elkaar af op zijn borst, of hij nog geprobeerd had om ze te vouwen voor een gebed, maar ze hadden het niet meer gehaald. Zijn gezicht was ernstig en heel oud, met half gesloten ogen, het zou mooi geweest zijn, als zijn mond niet open gehangen had. Ik stond een tijdje naar hem te kijken, toen ging ik naar buiten.
De bootsman gaf geen antwoord, toen ik hem zei, dat de kapitein dood was en dat de vlag halfstok gehesen moest worden; hij keek me alleen even aan met een ongelovig gezicht, dat langzaam bang werd, toen ging hij naar achteren. De zee was heel mooi, die morgen; glanzend en vol kleuren onder de jonge zon. Toen ik de stoomfluit liet brullen, en ze op de ‘Titaan’ naar voren kwamen gelopen, ging de vlag omhoog, daarna halfstok. Ze stonden met z'n allen te kijken, daar ginder, ze zwaaiden en probeerden te roepen, maar het was te ver en er kwam nog teveel geluid van de golven om ze te kunnen verstaan. Toen liet ik de bootsman seinen:
| |
| |
‘schipper overleden, maak rouw’, en toen begrepen ze het. Die hele dag stonden er telkens een paar op de voorplecht naar ons te kijken; boven hen wapperde de grote vlag halfstok van de mast, bijna vrolijk in de zon, want het weer was mooi geworden, veel blauw in de lucht en op het water en grote zeilende wolken.
Bevers en Boer en van Gulik waren erg onder de indruk, de jongens ook. Die deden alles heel stil, met een bedrukte eerbied; er werd niet geroepen en die dag lang hoorde ik geen hard geluid. We belegden een scheepsraad, stelden een akte van overlijden op, en omdat het nog zo ver was naar de kust, besloten we hem twee dagen daarna overboord te zetten. ik kon onmogelijk alle wachten lopen, er moest een nieuwe stuurman benoemd worden als plaatsvervanger; in gewone omstandigheden zou dat de bootsman geweest zijn, maar omdat we wisten dat een van de runners een diploma had, leek het ons beter die maar van de ‘Titaan’ te halen, dan kon een mannetje van het dekvolk in zijn plaats terug.
De zee was bijna helemaal afgeflauwd, en de wind gaan liggen; het reisje heen en weer met de sloep was gauw gebeurd. Oude Pleun ging naar de ‘Titaan’ toe; Flip de Meeuw kwam mee terug. Hij was erg onder de indruk, maar kon toch zijn opgetogenheid over dit onverwachte buitenkansje op den duur slecht verbergen. Hij noemde me dadelijk kapitein, en luisterde naar alles wat ik zei met grote, aandachtige, meisjes-achtige ogen. We maakten samen een bestek op; niet dat het nodig was, maar ik wilde eens zien wat ik aan hem had. Hij werkte vlug en nauwkeurig en toen hij voor de eerste keer het journaal had ingeschreven, zei hij met een kleur: ‘ik heb er een klad in gemaakt, kaptein; is dat erg ..?’ Ik moest ervan lachen, klopte hem op zijn schouder, en zei: ‘Met Gods hulp zullen we die klad wel te boven komen, jong.’
Dat gaf me ineens een rare gewaarwording, meid. Want vijf jaar terug had schipper Bas van de ‘Aurora’ woordelijk hetzelfde tegen me gezegd; ik herinnerde het me pas, toen het mijn mond al uit was. Het geeft je een kriebelig gevoel, weet je, als je merkt dat er met de jaren in het spel niets verandert, behalve de spelers.
***
Lieve meid, nu komt het ogenblik waar ik bar tegenop gezien heb; als mijn verhaal soms hier en daar een beetje aan de
| |
| |
lange kant mocht zijn geweest, dan komt dat, omdat ik dit ogenblik, wie weet, zo lang mogelijk heb proberen te verschuiven. Ik weet nog steeds niet, of ik goed of kwaad heb gedaan; dus het is niet, dat ik me voor je schaam, dat ik zo'n moeite heb met er rond voor uit te komen. Ik weet het niet, misschien zul jij het ook niet weten, als je het eenmaal gelezen hebt; ik geloof niet dat een mens dat zal kunnen uitmaken. Bas zei altijd: niet piekeren over je zonden, jong; als je iet verkeerd gedaan hebt, dan zul je het wel merken. Daar moeten wij dan ook maar op vertrouwen; maar àls het verkeerd was, wat ik deed, dan zal de straf, die in de verte op me wacht, verschrikkelijk zijn, want dan ben ik de moordenaar van tien beste mensen.
Van der Gast ging overboord, twee dagen later. Het was een eenvoudige plechtigheid. We hebben hem begraven in oliegoed, zoals hij was; God hebbe zijn ziel.
De ‘Ameland’ voer verder, de oude opgewektheid aan boord keerde weer; alleen ik wist: zij is een doodziek schip, een pest. Het was me nu allemaal duidelijk, vooral nadat ik van der Gasts opschrijfboekje er op had nagekeken. Ik wil je niet met scheepsbouwkundige termen vervelen, want wat haar precies mankeerde is een ingewikkelde zaak. Laat ik je alleen maar zeggen, dat de stabiliteit van een schip bepaald wordt door de afstand tussen twee punten: het metacentrum en het zwaartepunt en die afstand heet: metacenterhoogte. Nu heeft een zeilschip een metacenterhoogte, die veel groter is dan die bij een stoomschip; en de metacenterhoogte van een sleepboot ligt daar net tussen in. Want een sleepboot heeft soms óók een zware zijdelingse druk te verduren boven de waterlijn, wanneer, zoals in het geval met mijn manoeuvre, de tros dwarsuit komt te staan, daardoor met haar hele gewicht aan de beting trekt, die zich in de midscheeps bevindt, op ongeveer vier meter boven de waterlijn. De ‘Ameland’ was, door haar hoog-opgevoerde snelheid, van nature al karig bedeeld wat de metacenterhoogte betrof, ze lag erg rank op het water. Zolang ze vol met kolen zat, bevond zich een groot contragewicht onder de waterlijn, om haar bij een eventuele zijdelingse druk in evenwicht te houden; hoe meer ze verstookte, hoe lichter haar buik en daarmee haar weerstandsvermogen werd. Een dodelijke fout voor een sleepboot, die, als eerste vereiste, onder àlle omstandigheden haar stabiliteit moet kunnen bewaren, maar een fout, die door een simpele keuring voor de
| |
| |
verzekering niet kon worden vastgesteld. Pas na een paar honderd mijl varen kwam het gebrek aan den dag.
Bas heeft het geweten, en Kwel er over ingelicht. Kwel heeft haar in het dok gezet, en zogenaamd iets aan haar veranderd, maar iedere schipper ter grote sleepvaart weet, dat een dergelijke fout niet te veranderen is; die blijft, of je moet onder je vlaggestok een nieuwe boot laten bouwen. Het zou me niets verbazen, als een aantal schippers nà Bas geweigerd hebben om haar te varen, maar Kwel had van der Gast beet, en die deed het. Die wist deksels goed wat voor vlees hij in de kuip had, hij heeft willen proberen of hij het halen kon, hij wilde zijn ‘Stormvogel’ terugverdienen. Toen hij tot de ontdekking kwam hoè erg het was, behoedde de dood hem voor de keus, die nu op mij werd overgedragen.
Lieve meid, ik moest kiezen. Kiezen tussen de sleepvaart en de plicht tegenover mijn kameraden. Wanneer ik de sleepvaart koos, moest ik dóór blijven varen, het proberen, net als van der Gast. Wanneer ik mijn plicht koos, moest ik de bemanning in de sloepen zetten, aan boord van de ‘Titaan’ laten roeien, alleen achterblijven op de brug met een zwemvest om, en haar verzuipen, zoals van der Gast gezegd had. Ik kòn het doen, zonder dat het al te erg in de gaten liep; ik kon, bijvoorbeeld, onder voorwendsel dat ik de ‘Titaan’, die een eigen machientje had, mee wilde laten stomen om de sleep te verlichten, kolen in de sloepen storten en de hele bemanning aan het werk zetten om de ‘Titaan’ te bunkeren. Op de een of andere manier zou ik ze allemaal wel van boord kunnen krijgen, of in ieder geval aan dek, dan die manoeuvre met de tros herhalen en ditmaal nièt op het laatste ogenblik de machine op vol-vooruit gooien, om haar te redden, maar haar haar gang laten gaan. Als ik dat deed, redde ik niet alleen het leven van m'n mannen en misschien van mezelf, maar bovendien dat van de toekomstige bemanningen, want dat Kwel haar binnen zou houden, als het ongelooflijke mocht gebeuren en ik veilig de overkant zou bereiken, dat neem jij zelfs toch zeker niet aan. Maar als ik het deed, verspeelde ik daarmee voorgoed de kans op de sleepvaart; een schipper, die op zijn eerste reis een boot naar de hel jaagt, zou Kwel niet alleen ontslaan, maar die zou niemand van de andere reders meer aannemen bovendien.
Ik moest kiezen, meid; en dat viel niet mee. Ik praat er maar liever niet over, over die dagen. Ik had de tijd tot van der Gast overboord ging, om te besluiten. Ik had nog niet besloten,
| |
| |
toen het weer ging waaien. Ik wilde besluiten, toen de toegangen tot het achterdek weer gespalkt werden, en Bevers me met een glunder gezicht toewuifde, voor het luik van de machinekamer werd dichtgespijkerd. Ik wilde besluiten, maar ik kon het niet; ik werd weer vastgehouden, net als toen met die scheepsroeper, en ditmaal was van der Gast er niet meer, om me uit de betovering wakker te roepen. Bevers wuifde, en riep: ‘Tot strakkies! We beginnen met de polka!’ Toen spijkerde Janus de spalken vast; één troost: hij ging vrolijk zijn graf in.
Het woei hard, de zee liep weer hoog; zo erg als de vorige keer werd het bij lange na niet, maar het schip luisterde slecht naar haar roer. Waarom, dat begrijp ik nog steeds niet; misschien omdat ze zoveel hoger was komen te liggen door het kolenverbruik. Ik kon haar niet met de kop op de wind houden, steeds woei ze dwars uit. Er kwam bocht in de tros, de ‘Titaan’ sloeg dwarszees. Ik zette alles op alles, brulde door de spreekbuis naar de machinekamer om steeds meer stoom; de vonken joegen uit de schoorsteen, maar ik kon de ‘Titaan’ niet meer in de wind krijgen. Bij een laatste krachttoer sloeg de tros stijf uit het water; rukte de stoottouwen met ringen en al uit de reling. Ik stond met Janus op de brug, hij had het roer. Ik voelde haar gaan, nog voor ze helde. Ik schreeuwde: ‘spring!’, hoorde het rinkelen van glaswerk, rende naar de hoge kant, naar bakboord. Ik hoorde een gerommel, net donder, toen ze zowat op haar kant lag; dat waren de ketels, die van hun stoelen kantelden. Toen sloeg ze helemaal om, ineens, ik had nog net tijd om over de brugreling aan bakboordszij te klimmen, over haar flank te lopen, toen kapseisde ze, met de buik in de lucht, ik hield me vast aan de kimkiel. Ik dacht: daar ga je, nou zal ze in de lucht vliegen, haar ketels zullen ontploffen; ik dacht helemaal niet aan jou, niet eens aan mezelf, alleen maar aan die ketels. Wat er toen precies gebeurd is, weet ik niet. Er schijnt een van de sloepen losgeslagen te zijn, die stonden vrij. Janus heeft die weten te enteren met Flip de Meeuw. Hij vertelde, dat hij mij er in gehesen heeft toen ik al los had gelaten. Mijn laatste gedachte was niets; Janus zegt dat ik nog geroepen heb en gezwaaid, en dat hij me daardoor in de gaten kreeg. Maar daar weet ik zelf niets meer van. Ik weet alleen maar, dat ik me verzette, toen ik weer bijkwam. Ik wist niet wat; maar ik wist, dat er iets met me gebeurde dat ik niet wilde. Dat was aan boord van de ‘Titaan’, in de kom- | |
| |
buis; ze stonden allemaal om me heen; vreemde gezichten, want de runners kende ik slecht. Toen hoorde ik iemand huilen, en roepen ‘kaptein! kaptein!’ met een jongensstem. Dat was Flip, hij was helemaal nat en had bloed op zijn gezicht. Dat is het laatste, wat ik me van dat ogenblik herinner; het was maar een ogenblik, toen werd ik weer bewusteloos. Flip vertelde me, dat ik nog gezegd heb: ‘jongens, dat hadden jullie niet moeten doen’, heel duidelijk, en net of ik al weer helemaal bij mijn positieven was; maar toen ze gelachen hadden en gezegd: nou nou, schipper, dat meen je niet, wat jij, Hendrik?, toen merkten ze dat ik weer weg was, en ze zeggen dat Flip geschreeuwd heeft, omdat hij dacht dat ik dood was. Die jongen is net een hond; als ik er bij ben is hij heel wat mans, maar hij laat me niet graag alleen, en dat is wel eens vervelend. Want ik ben de laatste tijd het liefst alleen, Nellie, meid; ik kan het niet helpen, dat ik steeds meester Bevers weer zie wuiven, en als ik er aan denk, dat hij geroepen heeft: tot strakkies, voel ik me beroerd, een dief. Soms erger. Maar dat woord schreef ik je al. Ben ik dat? Jezus, meid; tien man, dat is een boel. Ik kan nu wel Kwel de schuld geven van alles, maar dat is een handdoek over de spiegel hangen. Nellie, Nellie; ik ga even de deur uit, meid. 't Is een beetje benauwd hier binnen, en de kaars is bijna uit. Kan je het nog lezen? Ik bijna niet meer. Laten we er maar over uitscheiden; het is nu eenmaal niet anders. Ik ben ineens bang. Als ik ...
Ik hoorde iemand aankomen, en daarom is die zin niet af. Misschien maar gelukkig. Het was Flip, hij dacht dat hij me hoorde roepen, zei hij. Ik heb hem op zijn donder gegeven; vooruit, naar je nest, bemoei je er niet mee! Hij is gauw weer naar boven gegaan, zei: neem me niet kwalijk, kaptein, ik heb me vergist.
Maar God weet, dat hij gelijk heeft gehad.
***
Meid, ik had me al uitgekleed en toen ben ik nog even naar omlaag gegaan, om deze paar regels te schrijven. Ik wil de brief niet meer overlezen, weet je, ik ben bang dat ik hem zou verscheuren. Ik maak er nu maar een pakje van en doe hem morgenochtend dadelijk op de post. Van dat plan en zo meer en hoe we in St. Johns terecht gekomen zijn met de ‘Titaan’, dat schrijf ik je een volgende keer wel; ik heb trouwens net bedacht, dat ik misschien nog eerder bij je ben dan deze brief,
| |
| |
want die gaat over Amerika. Het is allemaal erg ingewikkeld en ik ben verdomd moe; de vloer is koud aan m'n voeten, want die zijn bloot.
Ik ...
De groeten.
JAN.
***
P.S. Er is vandaag weer 't een en ander gebeurd, beste meid, en daarom is het posten van de brief er bij ingeschoten. Ook nog om andere redenen, die een beetje ingewikkeld zijn. Maar ik kan je nu net zo goed even vertellen, hoe de zaken staan, dan weet je dat meteen, en van een volgende brief zal misschien zo gauw niet komen.
De ‘Titaan’ had wel een machientje, maar geen kolen. Toen de ‘Ameland’ verging, hadden we nog een dikke driehonderd mijl voor de boeg. Ik heb toen van de presennings een paar zeilen gemaakt, met de jongens samen, en die hebben we gehesen, en zo zijn we naar St. Johns gevaren, zo goed en zo kwaad als het ging, want we hadden geen kaart en geen instrumenten behalve het kompas, maar dat was wel goed. We kwamen slechts drie mijl te zuidelijk uit, en vandaar heeft een visserman ons de weg gewezen. Ik heb natuurlijk een hoop gedonder gehad, hier, met den consul en het gerecht; maar gelukkig lag jouw telegram er, en dat maakte alles goed. Vanmorgen, dit tussen haakjes, is er nog een telegram aan komen zetten voor van der Gast, dat gezworven had, en dat hebben ze nu maar naar mij gebracht. Ik weet niet goed wat ik er mee aan moet, want openmaken doe ik het liever niet, en dan zit er niet veel anders op dan het maar mee te nemen. Flip zegt, dat we het best zouden kunnen openmaken, en ik heb het een ogenblik bijna gedaan, maar toen dacht ik toch: nee, niet doen. 't Hoort niet, temeer daar het niet van de rederij kan zijn. Ik zal het, als we eenmaal thuis zijn, op het kantoor afgeven, dat lijkt me het beste.
En thuis zullen we nu gauw zijn, lieverd! Dat is het bericht, dat ik je nog gauw even wilde schrijven, al ben ik er, wie weet, nog eerder dan deze brief. Toen we aan wal waren, namelijk, heb ik met de rederij getelegrafeerd, om orders, en ik kreeg als antwoord, dat ik, met mijn bemanning, volgens de kortste en goedkoopste route naar Holland diende terug te keren. Ik heb toen navraag gedaan naar de verbindingen, die bleken
| |
| |
bar slecht, en duur bovendien. De kortste en snelste manier was: met de wekelijkse veerboot naar New York, en vandaar met de geregelde dienst naar Europa. Maar dat kostte zo allemachtig veel geld, dat ik er voor terugschrok, en me al verzoend had met de tweede manier, die weliswaar veel trager was, maar goedkoper: per zeilschip naar Ierland, en vandaar per gewone communicatie over Londen naar Holland. Maar dat zeilschip zou pas vandaag over vier weken vertrekken!
We hadden ons dus al voorbereid op een lange tijd van wachten, hier in het hotel, toen ik, die morgen dat ik een nieuwe pennehouder moest kopen, langs de haven kwam en daar met een paar zeelui van hier uit de stad in gesprek raakte over een oud lichtscheepje, dat ik al eerder had zien liggen, dik onder de roest. Het bleek een afgekeurd vuurschip te zijn van de Canadese kustwacht, dat door de Denen gekocht was, al ik weet niet hoe lang geleden; maar er was onenigheid ontstaan over wie de transport zou moeten betalen. De Denen zeiden: de Canadezen, en de Canadezen: de Denen. Eén van die zeelui zei, lachend: ‘ze wachten zeker, tot ze uit haar eigen de plas over vaart!’.... en dat bracht me op het plan.
Ik dacht, namelijk: als we de ‘Titaan’, die een veel onhandelbaarder schip was, met een paar lamlendige doekjes driehonderd mijl ver hebben weten te zeilen, met geen andere instrumenten dan een schele kijker en een kompas; waarom zouden we dan zo'n vuurscheepje niet naar de overkant kunnen brengen? Ik weet wel, beste meid, dat je hier nijdig over zult zijn, maar je moet het je heus niet te bar voorstellen, ik heb het waarachtig wel rauwer gegeten, en het is werkelijk een alleraardigst scheepje, ‘Cap Breton’ heet ze, en ze heeft zulke hartelijke lijnen en zo'n braaf gezicht, één en al goeiïgheid wat er aan is. En buitendien, als je de rest gehoord hebt zal je ook wel anders kijken; ik heb er eerst met de jongens over gepraat, die waren er dadelijk voor te vinden (en zouden die hun leven zo maar in de waagschaal stellen? Janus, bijvoorbeeld, is de voorzichtigheid zelf); we hebben een besomming gemaakt, en daarna, (dat was vanmorgen) ben ik eens met de Canadezen gaan praten. Ik zei: ik breng dat vuurschip naar Esbjerg voor duizend pond, en de Canadezen zeiden: top, opgeruimd staat netjes. Nu varen we als de weerlicht, lieverd, en de brief gaat gauw op de post; want ik moet zorgen dat we buitengaats zijn, voor ze zich misschien bedenken, want duizend pond is een hoop. Ik maak er gauw een eind aan, meid,
| |
| |
schat, lieverd dat je bent, ik zoen je te barsten, en zeg maar zo: hebben is hebben, daar gaat-ie!
JAN.
P.S. Denk 's an, wat we van die duizend pond allemaal kunnen doen, van wat we er van over houden, dan; en wat zal die Kwel staan te kijken! Dat had-ie ook niet voorzien, de smeerlap; de knapen, die hij gedacht had te zullen verzuipen, zeilen op een vuurschip terug en krijgen nog geld toe! Haha! Ik lach me een rotje, en neem nog even m'n kans waar, voor brief in de havelop gaat:..........; dààr!
***
P.S. Ik schei maar uit met dat P.S.-gedoe, beste meid, want we varen. Flip en Janus en de jongens waren zo donders gauw klaar, dat er van die posterij niets is gekomen, ik begrijp zelf niet best waarom, want er was misschien toch nog wel een ogenblikje voor te vinden geweest, maar we zullen er maar niet verder over praten, het is allemaal nogal ingewikkeld. Het lijkt wel raar, dat ik nu toch doorga met aan je te schrijven, maar ik heb er de smaak van te pakken gekregen, weet je; het is net, of je bij me op schoot zit, als ik schrijf, en ik dit allemaal in je oor fluister, als ik dat heel hard denk, voel ik je haren zelfs op m'n neus kriebelen en dan kietel ik je met m'n kin in je nek. Je zult denken: die man is gek, maar ik kan nooit zo gek zijn als de gezichten, die de lanterfanters van St. Johns zetten, toen we uitvoeren met de ‘Cap Breton’. Ze stonden te kijken, of een standbeeld ineens voor hun ogen wegwandelde. Het moet dan ook wel raar geweest zijn om te zien, een vuurschip, waar zo maar een paar doekjes op gehesen worden, en dat dan voor de straffe, aflandige wind, zonder meer de haven uitvaart. Dat vertrek was een gebeurtenis, meid; we hebben allemaal als halve garen staan wuiven op de kap van de grote lamp (die zit aan een mast in het midden, en kan neergelaten worden op het dek, hetgeen tijdens de reis het geval is). Flip en Bulle en Janus en ik, we zwaaiden met onze petten en schreeuwden: aju! tabé! vaarwel-tot-ziens!, en meer van die nonsens; maar de kerels aan de wal stonden als zoutpilaren, met dierenogen keken ze ons na, er waren er een paar die vergaten te pruimen.
De wind is straf, er staat een rulle deining. Ik zei, dat de
| |
| |
‘Ameland’ te keer ging, maar ik merk nu dat ik me vergist heb. De ‘Cap Breton’ kan er blijkbaar maar niet achter komen, wat nu boven en wat onder is; en dat is ook moeilijk uit te maken voor een buitenstaander, als je haar ziet varen. Maar we varen, en dat is de hoofdzaak. Alle zeilen vol en bij; dat zijn er drie, en je zou bijna zeggen: drie te veel, want ze springt op de golven als een bok, met bolle wangen, stapelgek wordt ze van die zeilen, ik ...
Ik dacht het wel, meid; bovenstaande kwam niet af, omdat de fok naar beneden sloeg. Pleun kreeg het blok op zijn kop en geloof maar dat dat raak was, want ik hoor hem nu nog brullen, en ik zit nog wel in de kaartenhut, die tegelijkertijd mijn kajuit is, met de kombuis de enige opbouw aan dek. Oorspronkelijk was het het dagverblijf van de vuurschips-bemanning, maar wij hebben het tot kaartenhut bevorderd, door er een tafel in te slaan, van ongeschaafd hout, want de tafel die er eerst was is blijkbaar in het potkacheltje opgestookt door het wachtsmannetje, dat ruim een jaar lang op heeft mogen passen dat ze niet wegliep. Een zwijnerij aan boord, daar heb je geen begrip van; geen enkele deur kon open, en als ze opengingen kwam er een stank uit, dat je ervan wegliep. Janus en de rest hebben haar, toen we nog in de haven lagen, eens een goede verschoning gegeven, laten we nu maar hopen dat ze er niet van doodgaat, want ze zeggen wel eens: ouwe vieze vrouwen mag je niet wassen, dat roept de dood.
Bulle komt me waarschuwen dat 't mijn wacht is, meid, dus ik schei er uit. Ik ben de koning te rijk in deze hut, al tocht ze als een kelder en al is de oorspronkelijke stank nog niet door die van mijn ongewassen lijfgoed verjaagd. Dat wassen komt in orde, maak je maar niet ongerust; maar het dikke wijf in het logiement had er geen zin in, en ik ook niet, want het leek me dat het er niet veel schoner op zou worden, zo vettig zag ze er uit van iedere dag die vis. Morgen, of zo, zal ik eens grote wasdag gaan houden, en .. Verdikkeme, daar roepen ze om me. Meid, meid .. je weet 't! En hàrd!, bont en blauw knijp ik je, ik .. Uit met die flauwe kul.
...
Drie dagen zware waai. Vergeef me de vlekken, 't water vliegt boven de masten uit. Sinds eergisteren niet uit de kleren geweest. Kan 't zonder een ogenblik met jou niet langer mannen.
| |
| |
Oog groter geweest dan de maag, ziet er lelijk uit, Boontje komt om zijn loontje. Kwaad?, dat meen je niet. Om jou, om joù, dat begrijp je wel, anders had ik Kwel wel voor een kajuit laten betalen. Duim voor me; de boel slaat te barsten. Later meer. Of niet. Ook goed. Hou van je. Altijd. Meer dan ooit. Verdomme, kind, laten we ... Water. Slinger. Te erg.
***
Dat is een raar stukje, om over te lezen, vooral als je er bij bedenkt, dat het maar zo weinig gescheeld heeft of tante Haai had nu in mijn papieren gebladerd. Het weer is nu veel beter, de eerste week van de reis achter de kiezen. Laat ik je dìt vertellen: als ik van te voren maar de helft had kunnen bekijken, was ik er niet aan begonnen, voor geen honderd Nellies niet. Ruige vaart is goed, dat hoort nu eenmaal bij 't leven, maar deze emotie-baan is niet mannelijk meer; kwajongensachtig is 't, als ik morgen aan de dag met een bolle buik drijf is 't m'n eigen schuld. Neem me niet kwalijk, dat ik 't je zo eerlijk zeg; maar tegen de jongens moet ik hemel en aarde aan elkander liegen om ze op poten te houden, moet je maar denken, en bovendien: àls ik er aan moet geloven, gaat deze brief toch mee, en dan geeft een beetje eerlijkheid niet, dat is vast een goeie voorbereiding voor de Rechterstoel. Als ik nu bedenk, hoe druk ik me aan boord van de ‘Ameland’ gemaakt heb ... Enfin, al doende leert men. Nu zou ik er m'n hand niet meer voor omdraaien, voor geen vloot Amelanden niet. Dat schip was een rots, vergeleken bij deze bultzak. Laat ik geen kwaad van haar spreken, ze doet haar best en ze is bar lief, op haar manier. Wij houden allemaal van haar, al kunnen we 't niet laten haar in de maling te nemen; je hebt nu eenmaal van die mensen; van die schepen.
Wat er gebeurd is? Och, lieverd, niks bijzonders. Een beetje stormweer en zo meer, een paar keer een rare duikel; maar alles is op zijn pootjes terecht gekomen, dus laat maar. Ben wel moe, nu; 't is om en nabij m'n tijd weer voor de dagwacht. Die beste Flip, je lacht je dood om dien jongen en toch zou ik hem nu niet meer willen missen, voor geen geld, net een hond; dat zei ik al. Hoe gaat 't met de zogerij van jonge Jan? Groeit hij goed? Dat doet me plezier; nog tien dagen, reken ik. Ze kunnen me nog meer vertellen, maar ik breng dit kreng niet naar Esbjerg. Naar Rotterdam gaat ze, en geen stap verder;
| |
| |
laten ze haar maar komen halen. Meid, ik zit te bazelen, en schei er uit. Weet je wat ik nu alleen nog maar wil, waar ik naartoe vaar? Naar de bedstee, met jou er in en de gordijntjes dicht, en dan maar slapen, met mijn armen om je heen, een week achter elkaar, alleen af en toe even wakker en dan een mok thee met een boterham, met echte boter en dik suiker, en ...
Grote God, ik word er draaierig van.
***
Mevrouw Wandelaar: mag ik u voorstellen: Klumbumbus zonder ei. Daar liggen we, mevrouw, met geen draad wind, en wat niet zo leuk is: we zitten te hoog om de noord, Flip heeft daarstraks al drijfijs gepeild. De wind blijft maar zuidelijk, als ze even doorkomt, en de ‘Cap Breton’ weet niet beter te doen dan dwars weg te drijven; dat wordt IJsland, op deze manier.
Maar daarom niet getreurd, mevrouw; we leven nog, en dat is heel wat. Pluk de dag, zeggen ze wel eens, maar je moet er maar bij kunnen. En koùd! Dat potkacheltje heeft, jammer genoeg, tijdens die heksenbruiloft van een week terug, een aanval van zwaarmoedigheid gekregen en is uit zichzelf over de muur gegaan, de grote kelder in; zelfmoord, dus. Nog niet eens zo gek van dat kacheltje. Een koninkrijk voor een borrel; de wereld voor jou. Dat had je niet gedacht, wat, dat je op je ouwe dag nog zo'n liefdesgedicht zou krijgen? Maar prijs de dag niet voor het avond is, want ik zal wel zorgen, dat je het niet te lezen krijgt. Je bent zonder dat al kattig genoeg. En anders zorgt Onze Lieve Heer daar wel voor, die ligt nu al twee maanden op de loer. Meid, ik verveel me. Wachten duurt lang. Als Hij me dan met alle geweld doodslaan wil, laat Hij het dan doèn, en niet aldoor maar kattemuis spelen. Dat gaat vervelen, weet U? Ik ben geen kwade jongen, God; maar maak 't kort, anders leer ik vloeken.
Meid, meid ..! Waarom zit je zo verdomd ver weg?
Ik ben bang, Nellie. Zeg 't aan niemand. Maar dit gaat niet goed. De jongens kunnen niet meer; we pompen nu al ruim tweehonderd uren, en 't water rijst. Nou weet je 't.
Mocht 't misgaan, kind, blijf van me houden. Ik zal ziek worden van heimwee en eenzaamheid, als ik in de Hemel ben. Zou die nu heus niet beter zijn, dan op dat plaatje in de cathechiseerkamer van dominé Grijper staat? Net een eerste-klas wachtkamer, niet roken.
| |
| |
Grote God, geloof me, kind; ik zou niets liever doen dan je wèrkelijk zeggen wat ik op mijn hart heb. Maar ik kan niet loskomen van die flauwe grapjes, ik kan het niet, ik moet de hele dag en de hele nacht niets anders doen, om hun hart onder de riem te houden, en nu kan ik niet anders meer denken dan in grapjes. Ik zal het proberen: Nellie, beste vrouw, ik...
Nee, ik verdom het. Daar gaat-ie maar weer voor niks! Tot ziens, mevrouw Wandelaar. Is 't vandaag niet, dan is 't morgen, en anders in het hiernamaals. Ik zal op u wachten op het perron, en mocht u me niet meer herkennen, na al die jaren aards plezier: ik draag een rode roos in mijn hand.
Rode roos? Dat kan niet; die groeien niet op ijs. Laten we zeggen: een tuiltje zeewier. En een dode meeuw. En een schreeuwend hart. Mens, hoe moet ik dat allemaal vasthouden! Laten we zeggen: een gebroken penhouder, want die heb ik nog. Wie het kleine niet eert...
Praat maar nooit meer over me, met de kinderen. Die zouden het je niet vergeven.
***
Pleun is zijn oren kwijt. Ziet er lelijk uit. Weet jij wat je doen moet aan bevroren oren? Waarom zet die kaffer dan ook geen muts op! Hij doet raar, die gast, de laatste tijd. Laatst wees hij naar mij, toen ik aan dek kwam, en zei ineens: geen doosje zo klein, of de duivel kan er in. Aardig gezegd, maar niet aardig om te horen, als je als eens eerder een gek hebt meegemaakt. Voor alle zekerheid een marlpriem constant in de zak van mijn duffel, en onder mijn kopkussen. Als er iemand dood moet, dan hij maar. Zo is nu eenmaal onze natuur, wees eerlijk.
Verder niets te berichten: pompen, pompen, pompen. Vorderen slecht; maar er zit wel wind om de noordwest. Genade, beste wind; hou nu nog een weekje je fatsoen, niet dadelijk alles ineens. Hongerlijders mag je niet overvoeren.
Waarom ik zo weinig schrijf? Durf je niet meer onder ogen te komen. Zie nu, wat voor een smerige beul ik ben geweest, wat voor een schrokker, een prutser, een doofstomme blinde. Als ik je ooit weer terughebben mag, dan zal ik proberen er een beetje van goed te maken. Maar ik ben er bang voor, meid. Waarvoor, dat ik niet terug...? Ben je gek, dat kan zo gek niet rollen of het rolt wel. Maar voor dat goedmaken. De
| |
| |
weg naar de hel ... Je kan nooit weten. Beter maar bescheiden, en een slag om de arm, en geen kouwe drukte. Als ik dat verhaal over de ‘Ameland’ nog eens overlees, walg ik van mezelf. Van alles; iedereen. Behalve van jou ... en Kwel. Gek hè? Ja, dat is ook iets, wat veranderd is. Ik kan dien man nu geen ongelijk meer geven: we verdienen niet beter. En zo is het.
Als ik dien man ooit eens zie, zal ik zeggen: vader, ik heb in je kastje gekeken, doe 't dekseltje nou maar gauw weer dicht, want niemand weet ervan.
Als ik jou ooit weer zie, zal ik zeggen: ... Ja, wat zal ik zeggen? Zo, meid; of iets dergelijks. Misschien schuif ik wel een papiertje onder de deur door, en ga dan achter een boom staan wachten hoe 't uitvalt.
Deze brief krijg je nooit. Ik zal 't je allemaal wel vertellen. Je zult heel aandachtig luisteren, en middenin zeggen: ‘eventjes, Jan; 't theewater kookt.’ En zo hoort 't ook. Ik kom niet bij je, om alles nog eens opnieuw te beleven. Ik kom bij je, om te merken, hoe onnozel al dit gedoe eigenlijk is geweest; veel onnozeler dan jouw mond, jouw ogen, en het theewater.
Ik kom bij je om weer gewoon te worden. Een gewone jongen, bij een gewone vrouw. Samen, met jou, 's middags luisteren naar de postharmonie, 's avonds naar het rammelen van de dobbelstenen in de beker boven het ganzenbord, 's nachts naar het tekkelen van de regen op het dak boven de bedstee, en naar de wind in de schoorsteen. En altijd iets van jou dicht tegen me aan, je arm onder de mijne, je hand in de mijne, je hoofd op mijn schouder.
Gewoon, gewoon; God, maak me weer gewoon! Als het kan. Ik ben er bang voor. Pleun zingt schunnige liedjes, waar hij veel te oud voor is. Mens, wat een schelle stem, Janus vloekt hem uit. Kalm aan, Janus; op zo'n manier maak je het alleen maar erger. Hoor 's, hoor 's! Dat wordt donderen, kind; ik zal er maar eens even naar toegaan.
***
Vandaag een tegenligger voorbij: vrachtstomer, Engelsman, seinen gewisseld; kwam van Bristol, om de Noord van Ierland naar Boston. Good luck, good voyage; ze stonden te kijken op die brug of ze een spookschip te zien kregen. Moet ook wel een raar tafreel opleveren: acht ongeschoren boeven op een losgebroken vuurschip, dat haar broek heeft uitgetrokken en in repen gescheurd en in de masten gehesen, en buitelend naar
| |
| |
het paradijs tracht te zeilen. Ze wuifden al evenmin terug als die kerels in de haven van St. Johns, keken hun ogen uit hun hoofd; als we eenmaal binnen zijn, ga ik een dag lang op de kaai naar haar zitten kijken, ik wil ook mijn beurt hebben.
Daarstraks, toen ik wacht te kooi had, droomde ik van je. Je paste een hoed op voor de ronde spiegel in de oude huiskamer en was kwaad, omdat je dacht dat ik niet keek. Ik zei: kom nou, doe me een lol!; en daar werd je ineens zo akelig van, dat ik wakker werd van de schrik, en woedend, ik kon mezelf wel om m'n oren slaan. Als ik de verhalen eens naga, die ik in de loop van de jaren in de vooronders te horen heb gekregen, droom ik toch wel erg zelden van je; en als ik het doe is het altijd over ruzie, nooit dat je eens bij me te kooi ligt, of me over mijn haren strijkt. Ik heb ook over den meester van de ‘Jan van Gent’ gedroomd, je weet wel, die in St. Paul begraven ligt. Hij stond met alleen een hemd aan in zijn hut, voor zijn wasbak, ik zag hem door het deurtje naar de messroom. Hij had zeker zijn vinger gekneld, want hij stond er op te zuigen en keek er dan naar; toen zuchtte hij en haalde zijn schouders op, mompelde iets, keek rond naar zijn broek, maar die was er niet, wel een vlag met bloedvlekken. Die spreidde hij uit en bekeek haar aan alle kanten, met zo'n stom gezicht, dat ik mijn lachen niet kon houden; toen merkte hij dat ik zat te gluren en hij smeet kwaad de deur dicht, ik werd wakker van de slag.
Die man had een boekje: ‘Wat droom ik?’, dat herinner ik me nu. Ik wou dat ik het gestolen had, toen hij dood was.
***
We vorderen. Vandaag vier mijl gemeten bij de log; dat maakt een etmaaltje van een kleine honderd mijl, als de wind zo blijft. Flip kwam bij me met een puist; ik zei dat hij nog een dag wachten moest en toen bleef hij zitten, of hij het in de kajuit wou doen. Kletste honderd uit over zijn meisje en de zeevaartschool, ik kon hem niet weg krijgen. Ik had er nooit op gelet, hoe hoog zijn stem was en hoe vlug hij eigenlijk praatte; als je aandachtig luisterde hoorde je er van alles in: hoendergekakel, kattengesnor, het borrelen van het kielzog en het stommelen van eieren in een pan kokend water. Die eieren brachten me opeens de herinnering aan Kees de Kaap terug, toen die zou kokkerellen voor de bemanning van de ‘Jan van Gent’, ten tijde van de malaria. Om niet onhartelijk te lijken,
| |
| |
vertelde ik hem daarvan, en ook omdat ik het zelf nog wel eens horen wou; soms heb je behoefte aan het vertellen van herinneringen, het is net of je zit te bladeren in een album met prentbriefkaarten. Toen ik een paar minuten had zitten vertellen hoorde ik hem snurken, heel dun en zagerig, of hij het nog leren moest. Eerst was ik zo kwaad, dat ik hem bijna de deur uit geschopt had, maar toen dacht ik: laat maar zitten, hij heeft 't verdiend, ieder tukje is er één; en nu zit hij er nog. Of liever: hij ligt, want hij is omgevallen toen het schip overhaalde voor een sliert deining, zonder wakker te worden. Op de vloer ligt hij, achter mijn stoel; net een hond.
Lieverd, ik moet je iets zeggen: mijn kinderen mogen geen zeeslepers worden. En dat meen ik.
***
Pleun is dood; gelukkig zonder dat mijn marlpriem er aan te pas heeft behoeven te komen. Dood, dat mogen we wel aannemen; in ieder geval is hij weg. Overboord gevallen, zegt Janus. Ik vertrouw die Janus niet; vallen en vallen is twee.
Als ik hem en Bulle niet had horen smoezelen over ‘Jonas’, toen ze samen aan de pomp stonden, had ik misschien niet eens achterdocht gekregen. Hij heeft het handig gedaan, die vriend, dat moet gezegd; maar hij maakt mij 't leven wel moeilijk. Wat behoort een gezagvoerder te doen, in zo'n geval?
Wat ik gedaan heb. In het journaal schrijven: ‘Hedenmiddag, bij het wisselen van de wachten, werd matroos Pleun Molenaar als vermist opgegeven. Vermoedelijk is hij door een misstap overboord geraakt en verdronken, terwijl tevens de mogelijkheid van zelfmoord, in een vlaag van verstandsverbijstering, niet uitgesloten moet worden geacht; hij was de laatste tijd soms malende en klaagde over zware hoofdpijnen. Zie vorige aantekening.’
Het spijt me voor den stakker, maar misschien was dit nog wel de beste oplossing; hij zou toch in een gesticht geraakt zijn en als dat niet gebeurd was, zou hij aan de drank geraakt zijn om zijn verloren oren. Een man op die jaren gaat zichzelf weer mooi vinden, en als de meisjes giechelend voor hem wegvluchten, zegt hij dat de tijden veranderd zijn. De natuur is soms genadig, wat oud en overbodig is doodt ze zindelijk en snel; als kind vroegen we toch ook altijd: waar blijven al de dode beestjes? Die raken weg, zei vader dan. Zo is het ook
| |
| |
met Pleun: hij is weggeraakt; wij ploegen nu de akker, die hij met zijn lichaam bemest heeft.
We vorderen gestadig; overmorgen schat ik dat we de Butt of Lewis, of Sulisker in peiling zullen krijgen, zo tegen de avond. Nu we toch eenmaal zo hoog om de noord zitten, kruip ik maar tussen Schotland en de Orkneys door, en vandaar recht toe recht aan op Esbjerg. De vuurdoop hebben we gehad; nu moet er weer iets ergers gebeuren dan de ‘Cap Breton’, om ons aan het schrikken te maken. Waar dat heen moet? Als het zo doorgaat, in stijgende lijn, vlieg ik op het laatst op een bezemsteel door de lucht, zonder er mijn sigaar voor uit te laten gaan.
De reis met deze tobbe was niet eens zo gek; wat mij betreft: nog een rondje. Die duizend pond maken een hoop goed, zelfs de vermoeiende afhankelijkheid van je bemanning. Ik begin respect te krijgen voor Sjemonow, op een andere manier dan vroeger; het is geen kleinigheid, een heel schip op je nek, met al die kerels, en dan willen de meisjes ook nog meerijden. Janus begon gisteravond te dichten over zijn negerin. Ik kan een hoop hebben, maar die stem, en over die vrouw, en dat bij nacht; nee. Dat was me te spookachtig. Ik zei: Janus, jongen, ik ga te kooi. Hij zei niets terug; ik had opeens het gevoel dat ik hem in de steek liet, dat hij over die negerin begonnen was om op mij te kunnen leunen, of zich achter mij te verstoppen, voor iets, dat ik niet aan zag komen. Vanmorgen werd Pleun vermist.
Iedereen vraagt: hoe lang nou nog, kaptein? Kaatsballen zijn 't; de muur slaat ze naar 't plankje en 't plankje naar de muur. Janus zei gisteren: als ik bij Bibi vandaan ben, lig ik te krollen van de sjagrijn; en als ik langer dan drie dagen tegenover d'r zit, slaan we mekaar bewusteloos. En wie hebben daar de lol van? De buren! Eigenlijk vaar ik alleen voor m'n buren en meneer Kwel; ik wou daar wel 's met een geestelijke over praten.
Ik word oud, meid. Ik begin weer te lachen, een nieuwe jeugd. Ik heb wel eens gedacht: hoe komt het toch, dat de meeste schippers bij de grote sleepvaart nooit hard kunnen lachen? Als ze wat doen, dan grinniken ze, en het duurt knap lang voor je ze zover krijgt bovendien. Nu weet ik het: ze zijn altijd alleen; als ze ergens plezier over hebben, kunnen ze 't aan niemand kwijt; je kunt toch moeilijk in je eentje gaan staan schateren. Op de brug zouden ze denken dat je dronken bent, en zelf zou je schrikken van de stilte, die er na komt.
Het valt niet mee, kapitein te zijn. Ik zal meer van je gaan
| |
| |
houden, nu ik het ben. Meer over je denken, meer naar je kijken, meer met je praten, met mijn rug naar den roerganger. Ik heb er nu de tijd voor, en wees maar gerust. Geen sterveling zal ons storen, dat zou oneerbiedig zijn. Ik ben nu: schipper naast God. En ze denken, geloof ik, dat ik altijd met Hem in gesprek ben.
***
Nu Pleun weg is gaat alles gesmeerd; je zou er bijgelovig van worden. En waarom eigenlijk ook niet? Als God iemand hebben wil, houdt Hij het schip tegen tot Hij hem heeft; er zijn wel ongerijmder dingen in de wereld.
Eergisteren peilden we het vuur van de Butt of Lewis, daarstraks lieten we de laatste tonnen van de Pentland Firth achter ons verdwijnen in het donker, en nu, terwijl ik zit te schrijven, slaat het vuur van Duncansby Head als weerlicht achter de ruiten.
Het eind is in zicht, meid; dat tampje over de Noordzee daar draai ik m'n hand niet voor om. Het eind ... dat ben jij. Als jij het eind niet was, dan zou het me zo een zorg zijn, of we nu in Esbjerg meerden of in Honoloeloe. Ik heb veel gedacht, weet je, de laatste tijd. Je hebt het misschien niet gemerkt, in de nonsens die ik heb zitten opschrijven, maar toch is het zo. Ik weet nu veel meer, dan toen ik die morgen wegliep van huis, maar wat dat is, dat kan ik je niet zeggen; zelfs niet schrijven. Dat kan ik je alleen maar laten zien, als je in m'n ogen kijkt.
Ik dank je, beste vrouw. Jij hebt de ‘Titaan’ behouden, de ‘Cap Breton’ gevaren; en jij hebt Flip de Meeuw getroost, toen die me kwam vertellen, dat hij gelogen had: hij had geen meisje, maar hij wou zo graag. Ik zei: kop op, leugenaar; misschien heeft God er nog wel eentje, zo'n kleintje, weet je wel, met van die dunne beentjes, en toen begon hij te huilen. 't Is ook wel een hele sjouw geweest voor dien jongen, ik had hem eigenlijk niet mee mogen nemen. Maar wist ik veel; ik was zelf nog een jongen, toen we uitvoeren uit St. Johns.
Nu ben ik geen jongen meer, Nellie; tenminste, ik verbeeld 't me. Als ik tegenover je sta, zal ik 't wel weer wezen. Vergeef me, beste meid, wat ik verkeerd heb gedaan; nu begint er een nieuw leven. Hoe 't zal worden, weet ik niet; wat er zal gebeuren, nog minder. Maar één ding weet ik: we zijn weer goed.
En noù kom ik.
|
|